Door: James95
Datum: 18-11-2025 | Cijfer: 9.6 | Gelezen: 509
Lengte: Gemiddeld | Leestijd: 8 minuten | Lezers Online: 5
Lengte: Gemiddeld | Leestijd: 8 minuten | Lezers Online: 5
Vervolg op: De Sergeant En De Luitenant - 1
Het was een van die avonden waarop de kazerne langzaam maar zeker tot rust leek te komen. Niet écht stil — een kazerne werd nooit stil — maar het geschreeuw, geschuifel, gekletter en gecommandeer zakten langzaam weg naar een achtergrondruis die bijna behaaglijk was. In de verte bromde een generator. Iemand lachte kort bij de kantine. Een deur klapte dicht. En ergens rammelde een ketting om een voertuig. Routinegeluiden. Bekend. Rustgevend.
Sergeant Bram Vos liep de werkplaats binnen. De TL-verlichting zoemde op de manier die alleen TL-verlichting kon: irritant genoeg om op te vallen, niet irritant genoeg om er iets aan te willen doen. Hij zette zijn helm op de werkbank, ritste zijn tas open en haalde zijn uitrusting tevoorschijn.
Alles moest kloppen. Altijd. Niet omdat het móést volgens het boekje, maar omdat hij het zichzelf niet kon veroorloven om laks te zijn. Niet na al die jaren. Niet na Afghanistan. Niet met twintig paar ogen die morgen op hem zouden rekenen.
Hij legde zijn Colt op tafel en begon elk onderdeel afzonderlijk na te lopen. Klik— draai— check— ademhalen. Het had iets weg van meditatie. Zijn manier van tot rust komen. Sommige mensen deden yoga; Bram Vos controleerde wapens.
Hij was halverwege de loopinspectie toen de deur openging.
Stille voetstappen. Een korte pauze.
“Ben je zenuwachtig?”
Hij hoefde niet op te kijken. Hij kende die stem. Hij kende die toon — rustig, analytisch, licht spottend, maar met een afdronk van iets zachts als je goed luisterde.
Luitenant Noor van Beek stond in de deuropening, armen over elkaar, map onder haar elleboog geklemd.
“Nee,” zei Bram.
“Noor keek hem zwijgend aan. Hij voelde het zonder te kijken.
“…Oké,” bromde hij. “Misschien een beetje.”
Ze liep naar binnen, net iets te achteloos om echt achteloos te zijn. “Wat maakt je nerveus? De oefening of de inspectie?”
“De inspectie,” zei Bram. “De oefening is peanuts. Maar Van Riemsdijk… die gast ziet meer dan de gemiddelde MRI-scan.”
Noor lachte zacht. “Waarheid. Zijn ogen zijn net röntgen.”
“En zijn persoonlijkheid is een combinatie van een belastinginspecteur en een drillsergeant die te weinig vakantie heeft gehad.”
“Vos?”
“Ja?”
“Overdrijven is een vak.”
“En ik ben meester.”
Hij keek op. Ze stond naast hem. Dichterbij dan strikt noodzakelijk, dichterbij dan comfortabel zou moeten zijn in militaire context — en toch voelde het precies goed.
Ze keek naar zijn wapen. “Mag ik?”
Hij reikte het haar aan. Noor pakte het zorgvuldig vast, alsof ze een instrument inspecteerde dat meer zei over zijn staat van zijn dan over zijn vakmanschap.
“Je bent grondig,” zei ze.
“Ik ben voorzichtig.”
“Voorzichtig,” herhaalde ze zacht. “Of bang dat je iets over het hoofd ziet?”
Hij ademde diep in. “Bang zijn is niet mijn ding.”
“Noor keek op. “Bram… bang zijn en voorzichtig zijn liggen dichter bij elkaar dan je denkt. Zeker bij mensen die alles willen voorkomen.”
Hij slikte, maar liet niets zien. Tenminste… dat dacht hij.
Noor legde de Colt terug op tafel. “Hoe laat vertrek je morgen?”
“0530.”
Ze knikte. “Dan ben ik erbij.”
Hij staarde haar aan alsof ze zojuist gezegd had dat ze van plan was het peloton in tutu’s te laten marcheren. “Jij? Waarom?”
“Vind je dat storend?” vroeg ze rustig.
“Nee…”
“Dan is het simpel. Ik wil erbij zijn.”
Ze keek hem aan. Niet als luitenant naar sergeant. Niet als leidinggevende naar ondergeschikte.
Maar als Noor naar Bram.
En hij wist niet goed wat hij daarmee moest.
“Je hoeft niet alles alleen te doen,” zei ze zacht.
“Ik doe niks alleen,” zei hij defensief.
“Je hoofd wel,” zei ze. “Meestal.”
Hij wilde iets terugzeggen — een grap, een opmerking, iets om de ernst te breken — maar hij kreeg het niet over zijn lippen. Het bleef hangen, ergens tussen zijn ribben en zijn keel.
Noor tikte met haar vingers op de werkbank. “Zorg dat je genoeg slaapt. Je bent geen robot.”
“Discussabel,” mompelde Bram.
“Ja,” zei ze. “Maar zelfs robots moeten af en toe opladen.”
Ze liep weg, richting deur. Maar vlak voordat ze de gang in stapte, draaide ze zich om.
“Oh, en Bram?”
“Ja?”
“Je doet het goed. Echt.”
Ze zei het zo oprecht, zo onomwonden, dat hij even volledig van slag was.
Toen ze weg was, ging hij zitten. Zijn adem trilde.
Hij veegde met zijn duim langs de loop van zijn wapen.
Wat doe je met me, Noor…?
Bram was nog bezig met zijn uitrusting toen iemand luid binnenstormde.
“SERGEANT!”
Hij kromp bijna ineen. “Gerrit… waarom schreeuw je alsof er een grizzly achter je aan zit?”
“Er is iets aan de hand!”
Bram zette zijn helm neer. “Wat nu weer?”
Gerrit keek om zich heen, alsof hij eerst zeker moest weten dat Noor nergens was. “Ik denk dat… dat…”
“Je gaat toch niet zeggen dat je je sokken weer verkeerd om aan had?”
“Sokprobleem is opgelost, sergeant. Heb hulp gehad van Timo.”
Vanuit de deuropening klonk Timo’s stem: “Alleen omdat u anders vier blaren zou hebben, Gerrit!”
“Oké,” zei Bram. “Wat is er dan?”
Gerrit boog naar hem toe alsof hij staatsgeheimen ging onthullen. “Is er iets… tussen u en de luitenant?”
Bram knipperde langzaam, als een computer die vastliep.
“…nee.”
“Zeker weten?”
“Gerrit, jij zou nog verdwaald raken in een bezemkast. Waarom zou ik je vertellen als ik een relatie had?”
“Dus u heeft een relatie!”
“Timo,” zei Bram. “Kun jij Gerrit meenemen voor hij in stukken wordt gezaagd?”
“Ja sergeant.”
De twee verdwenen, half kibbelend, en Bram schudde zijn hoofd. Soms vroeg hij zich af hoe het mogelijk was dat dit peloton functioneerde. Maar het deed het — altijd — en dat was het mooie eraan.
Later die avond, toen de gangen bijna leeg waren en alleen het automatische zoemen van de nachtverlichting nog te horen was, liep Bram richting zijn kamer.
Hij liep net langs de uitgang van het administratieve gebouw toen hij Noor zag staan. Ze praatte zacht met kapitein Van der Meer, gezicht licht gefronst, maar kalm zoals altijd. Wanneer zij sprak, luisterde iedereen. Niet omdat ze hard was — maar omdat ze precies wist wat ze wilde overbrengen.
Toen ze klaar was, keek ze op en zag hem.
Een kleine glimlach.
Glimlachjes die niet vielen op te merken voor wie niet oplettend was.
Maar hij zag ze allemaal.
“Vos,” zei ze toen ze naar hem toeliep.
“Luitenant.”
“Je ziet eruit alsof je hoofd nog steeds in de werkplaats hangt.”
“Hoort erbij.”
“Noor hief één wenkbrauw op. “Ik wil iets vragen.”
Hij voelde meteen een soort dreiging — niet negatief, maar intens. “Wat dan?”
“Loop even met me mee.”
Hij volgde haar. Natuurlijk volgde hij haar. Ze liepen over het stilgevallen binnenplein, langs de voertuigen die in de duisternis stonden te dommelen, langs de vlagmast die zacht kraakte in de wind.
“Bram…” begon ze, heel ongewoon aarzelend. “Ik wil morgen… wat meer met je meelopen dan normaal.”
Hij keek haar aan. “Omdat je me niet vertrouwt?”
Ze stopte.
Keek hem recht aan.
Scherp. Open.
“Nee,” zei ze. “Omdat je jezelf soms minder vertrouwt dan je anderen laat geloven.”
Die zin kwam harder binnen dan ze waarschijnlijk bedoeld had.
Bram slikte.
“Wat denk je dat ik ga doen dan?”
“Noor glimlachte zacht. “Niets verkeerds. Maar je draagt veel, Bram. Te veel soms. En ik wil… gewoon… dat je weet dat ik er ben. Als het nodig is.”
Hij keek naar de grond. “Ik red me wel.”
“Ik weet dat jij je redt,” zei ze. “Maar je hoeft niet altijd de sterkste te zijn. Niet als niemand kijkt.”
Er viel een stilte.
Eentje die niet ongemakkelijk was, maar eerder vol — alsof er dingen in hingen die ze nog niet durfden uit te spreken.
“0530,” zei Noor uiteindelijk. “Ik ben er.”
En ze liep weg.
Hij keek haar na tot ze achter de hoek verdween.
Daar, midden op het plein, alleen in het donker, voelde hij iets vallen — alsof er een steen van zijn borst schoof.
En tegelijk iets opkomen — warm, dreigend, prachtig, gevaarlijk.
Hij mompelde in zichzelf: “Dit wordt me nog wat.”
En voor het eerst in maanden liep hij naar zijn kamer met niet alleen gewicht op zijn schouders… maar ook warmte in zijn borst.
Sergeant Bram Vos liep de werkplaats binnen. De TL-verlichting zoemde op de manier die alleen TL-verlichting kon: irritant genoeg om op te vallen, niet irritant genoeg om er iets aan te willen doen. Hij zette zijn helm op de werkbank, ritste zijn tas open en haalde zijn uitrusting tevoorschijn.
Alles moest kloppen. Altijd. Niet omdat het móést volgens het boekje, maar omdat hij het zichzelf niet kon veroorloven om laks te zijn. Niet na al die jaren. Niet na Afghanistan. Niet met twintig paar ogen die morgen op hem zouden rekenen.
Hij legde zijn Colt op tafel en begon elk onderdeel afzonderlijk na te lopen. Klik— draai— check— ademhalen. Het had iets weg van meditatie. Zijn manier van tot rust komen. Sommige mensen deden yoga; Bram Vos controleerde wapens.
Hij was halverwege de loopinspectie toen de deur openging.
Stille voetstappen. Een korte pauze.
“Ben je zenuwachtig?”
Hij hoefde niet op te kijken. Hij kende die stem. Hij kende die toon — rustig, analytisch, licht spottend, maar met een afdronk van iets zachts als je goed luisterde.
Luitenant Noor van Beek stond in de deuropening, armen over elkaar, map onder haar elleboog geklemd.
“Nee,” zei Bram.
“Noor keek hem zwijgend aan. Hij voelde het zonder te kijken.
“…Oké,” bromde hij. “Misschien een beetje.”
Ze liep naar binnen, net iets te achteloos om echt achteloos te zijn. “Wat maakt je nerveus? De oefening of de inspectie?”
“De inspectie,” zei Bram. “De oefening is peanuts. Maar Van Riemsdijk… die gast ziet meer dan de gemiddelde MRI-scan.”
Noor lachte zacht. “Waarheid. Zijn ogen zijn net röntgen.”
“En zijn persoonlijkheid is een combinatie van een belastinginspecteur en een drillsergeant die te weinig vakantie heeft gehad.”
“Vos?”
“Ja?”
“Overdrijven is een vak.”
“En ik ben meester.”
Hij keek op. Ze stond naast hem. Dichterbij dan strikt noodzakelijk, dichterbij dan comfortabel zou moeten zijn in militaire context — en toch voelde het precies goed.
Ze keek naar zijn wapen. “Mag ik?”
Hij reikte het haar aan. Noor pakte het zorgvuldig vast, alsof ze een instrument inspecteerde dat meer zei over zijn staat van zijn dan over zijn vakmanschap.
“Je bent grondig,” zei ze.
“Ik ben voorzichtig.”
“Voorzichtig,” herhaalde ze zacht. “Of bang dat je iets over het hoofd ziet?”
Hij ademde diep in. “Bang zijn is niet mijn ding.”
“Noor keek op. “Bram… bang zijn en voorzichtig zijn liggen dichter bij elkaar dan je denkt. Zeker bij mensen die alles willen voorkomen.”
Hij slikte, maar liet niets zien. Tenminste… dat dacht hij.
Noor legde de Colt terug op tafel. “Hoe laat vertrek je morgen?”
“0530.”
Ze knikte. “Dan ben ik erbij.”
Hij staarde haar aan alsof ze zojuist gezegd had dat ze van plan was het peloton in tutu’s te laten marcheren. “Jij? Waarom?”
“Vind je dat storend?” vroeg ze rustig.
“Nee…”
“Dan is het simpel. Ik wil erbij zijn.”
Ze keek hem aan. Niet als luitenant naar sergeant. Niet als leidinggevende naar ondergeschikte.
Maar als Noor naar Bram.
En hij wist niet goed wat hij daarmee moest.
“Je hoeft niet alles alleen te doen,” zei ze zacht.
“Ik doe niks alleen,” zei hij defensief.
“Je hoofd wel,” zei ze. “Meestal.”
Hij wilde iets terugzeggen — een grap, een opmerking, iets om de ernst te breken — maar hij kreeg het niet over zijn lippen. Het bleef hangen, ergens tussen zijn ribben en zijn keel.
Noor tikte met haar vingers op de werkbank. “Zorg dat je genoeg slaapt. Je bent geen robot.”
“Discussabel,” mompelde Bram.
“Ja,” zei ze. “Maar zelfs robots moeten af en toe opladen.”
Ze liep weg, richting deur. Maar vlak voordat ze de gang in stapte, draaide ze zich om.
“Oh, en Bram?”
“Ja?”
“Je doet het goed. Echt.”
Ze zei het zo oprecht, zo onomwonden, dat hij even volledig van slag was.
Toen ze weg was, ging hij zitten. Zijn adem trilde.
Hij veegde met zijn duim langs de loop van zijn wapen.
Wat doe je met me, Noor…?
Bram was nog bezig met zijn uitrusting toen iemand luid binnenstormde.
“SERGEANT!”
Hij kromp bijna ineen. “Gerrit… waarom schreeuw je alsof er een grizzly achter je aan zit?”
“Er is iets aan de hand!”
Bram zette zijn helm neer. “Wat nu weer?”
Gerrit keek om zich heen, alsof hij eerst zeker moest weten dat Noor nergens was. “Ik denk dat… dat…”
“Je gaat toch niet zeggen dat je je sokken weer verkeerd om aan had?”
“Sokprobleem is opgelost, sergeant. Heb hulp gehad van Timo.”
Vanuit de deuropening klonk Timo’s stem: “Alleen omdat u anders vier blaren zou hebben, Gerrit!”
“Oké,” zei Bram. “Wat is er dan?”
Gerrit boog naar hem toe alsof hij staatsgeheimen ging onthullen. “Is er iets… tussen u en de luitenant?”
Bram knipperde langzaam, als een computer die vastliep.
“…nee.”
“Zeker weten?”
“Gerrit, jij zou nog verdwaald raken in een bezemkast. Waarom zou ik je vertellen als ik een relatie had?”
“Dus u heeft een relatie!”
“Timo,” zei Bram. “Kun jij Gerrit meenemen voor hij in stukken wordt gezaagd?”
“Ja sergeant.”
De twee verdwenen, half kibbelend, en Bram schudde zijn hoofd. Soms vroeg hij zich af hoe het mogelijk was dat dit peloton functioneerde. Maar het deed het — altijd — en dat was het mooie eraan.
Later die avond, toen de gangen bijna leeg waren en alleen het automatische zoemen van de nachtverlichting nog te horen was, liep Bram richting zijn kamer.
Hij liep net langs de uitgang van het administratieve gebouw toen hij Noor zag staan. Ze praatte zacht met kapitein Van der Meer, gezicht licht gefronst, maar kalm zoals altijd. Wanneer zij sprak, luisterde iedereen. Niet omdat ze hard was — maar omdat ze precies wist wat ze wilde overbrengen.
Toen ze klaar was, keek ze op en zag hem.
Een kleine glimlach.
Glimlachjes die niet vielen op te merken voor wie niet oplettend was.
Maar hij zag ze allemaal.
“Vos,” zei ze toen ze naar hem toeliep.
“Luitenant.”
“Je ziet eruit alsof je hoofd nog steeds in de werkplaats hangt.”
“Hoort erbij.”
“Noor hief één wenkbrauw op. “Ik wil iets vragen.”
Hij voelde meteen een soort dreiging — niet negatief, maar intens. “Wat dan?”
“Loop even met me mee.”
Hij volgde haar. Natuurlijk volgde hij haar. Ze liepen over het stilgevallen binnenplein, langs de voertuigen die in de duisternis stonden te dommelen, langs de vlagmast die zacht kraakte in de wind.
“Bram…” begon ze, heel ongewoon aarzelend. “Ik wil morgen… wat meer met je meelopen dan normaal.”
Hij keek haar aan. “Omdat je me niet vertrouwt?”
Ze stopte.
Keek hem recht aan.
Scherp. Open.
“Nee,” zei ze. “Omdat je jezelf soms minder vertrouwt dan je anderen laat geloven.”
Die zin kwam harder binnen dan ze waarschijnlijk bedoeld had.
Bram slikte.
“Wat denk je dat ik ga doen dan?”
“Noor glimlachte zacht. “Niets verkeerds. Maar je draagt veel, Bram. Te veel soms. En ik wil… gewoon… dat je weet dat ik er ben. Als het nodig is.”
Hij keek naar de grond. “Ik red me wel.”
“Ik weet dat jij je redt,” zei ze. “Maar je hoeft niet altijd de sterkste te zijn. Niet als niemand kijkt.”
Er viel een stilte.
Eentje die niet ongemakkelijk was, maar eerder vol — alsof er dingen in hingen die ze nog niet durfden uit te spreken.
“0530,” zei Noor uiteindelijk. “Ik ben er.”
En ze liep weg.
Hij keek haar na tot ze achter de hoek verdween.
Daar, midden op het plein, alleen in het donker, voelde hij iets vallen — alsof er een steen van zijn borst schoof.
En tegelijk iets opkomen — warm, dreigend, prachtig, gevaarlijk.
Hij mompelde in zichzelf: “Dit wordt me nog wat.”
En voor het eerst in maanden liep hij naar zijn kamer met niet alleen gewicht op zijn schouders… maar ook warmte in zijn borst.
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10

Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
