Door: Jefferson
Datum: 20-09-2025 | Cijfer: 8.8 | Gelezen: 2448
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 35 minuten | Lezers Online: 1
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 35 minuten | Lezers Online: 1
Soevereinen
Voorwoord:
Dit verhaal is een poging om echte verhalen te schrijven in een verzonnen wereld. Iets wat ik vaker geprobeerd heb, vaak niet lukte, maar wat me toch telkens blijft aantrekken. In Soevereinen draait het niet om monsters of magie, maar om mensen: een coming-of-age in een omgeving die verwachtingen omkeert. Wie sterk leek, blijkt zoekend. Wie onzichtbaar was, neemt de leiding. Of toch niet?
Erotiek speelt mee, maar blijft op de achtergrond. Belangrijker zijn verlangen, schuld, en de vraag wat je doet met de vrijheid – of de leugen – die je in handen hebt.
Lees dit verhaal open-minded, zonder het al te serieus te willen nemen. En voel je vrij om kritisch te zijn; ik ben dat zelf ook.
Wie en wat zijn soevereinen in de echte wereld — mensen met macht, vanzelfsprekend vaak gebonden aan regels en verwachtingen, maar belangrijker: zij die zichzelf als maatstaf hebben, die hun eigen regels schrijven en naar hun eigen waarheid leven. Sommigen streven naar invloed en erkenning, anderen naar onafhankelijkheid of ongestoorde stilte, maar altijd gaat het om zeggenschap over het eigen bestaan.
Ik ben Quinten. Geen soeverein in die zin. Gewoon een jongen, een knul nog eigenlijk. Onopgemerkt en onbegrepen, iemand die niet gezien wordt en evenmin gehoord. Ook ik woonde buiten de gangbare lijnen van de samenleving, totdat ik iets nieuws vond dat alles veranderde. Ik was gamer, nerd, nobody. Die etiketten hadden me in de echte wereld vastgezet als een bepaalde soort mens. Maar ik wilde dat niet. Ik wilde gewicht en aanwezigheid, wilde dat mijn handen iets deden dat niet alleen toetsen beroerde of muisklikken registreerde. Toch lukte het me niet in het leven dat iedereen zo vanzelfsprekend leek te leiden.
En toen… de mogelijkheid om te verdwijnen was zo verleidelijk. Niet verdwijnen als vluchten zonder betekenis, maar verdwijnen in de belofte van een nieuwe kans. Helemaal en alleen voor mij. Een kans ergens waar je een andere naam kon dragen en waar fouten niet meteen als permanent werden opgeslagen. Heel ergens anders, en zover zonder consequenties. Dat is hoe het voelde toen ik het portaal vond, of misschien was het meer een spleet in de werkelijkheid die ik per ongeluk opende. Het maakte niet uit. Het enige dat telde was dat er een plek bestond waar ik opnieuw kon beginnen.
Dus ging ik naar Azeroth. Ook daar heette ik Quinten, omdat sommige dingen klitten aan jezelf als schaduwen. Maar in die wereld woog mijn naam anders. Ik was geen nerd meer, niet enkel een gamer die achter een scherm zat en zijn hart liet kloppen door pixels. In Azeroth hakte ik hout, vroeg en zwaar werk dat mijn handen transformeerde. Harde zweetparels langs mijn slapen, spieren die zich langzaam vulden met zekerheid, het geluid van vijzen en hamers, de geur van vers gezaagd hout die bleef hangen in mijn kleren en in mijn adem. Ik hielp huizen repareren, leemde scheuren dicht, timmerde planken op hun plaats. En met elke spijker die ik sloeg voelde ik dat ik groter werd dan de jongen die ik achtergelaten had.
Maanden gingen voorbij en ik groeide in de manier waarop ik liep, sprak en werd aangesproken. Mensen begonnen me te zien als een man, niet langer als de knul die moeite had zijn plaats te vinden. Dat gaf me een soort soevereiniteit — geen kroon of titel, maar een stille erkenning die uit handen kwam van andere mensen die mijn handen hadden zien werken. Maar het was niet mogelijk de echte wereld helemaal achter me te laten. Het bleef een vloek en een zegen tegelijkertijd. Een vloek omdat herinneringen daar bleven kleven als fijn stof op mijn huid — gezichten die ik niet kon wissen, stemmen die soms in mijn dromen aanklopten. En een zegen omdat diezelfde realiteit me gaf wat ik ooit voor het eerst leerde kennen: verlangen en verbondenheid die niet alleen door een game-username konden worden gevormd.
Haar naam was Kirsten. Mijn vriendin — ja, echt. Het kwam zó vreemd en tegelijk zo natuurlijk dat ik het zelf soms nog moest zeggen om te geloven dat het waar was. Niet in de echte wereld, niet in die hal die altijd zo dramatisch voelt als een schoolgang, maar wel in Azeroth. Ook zij kwam uit die andere wereld. Zij had, net als ik, een verleden dat niet simpel te verscheuren viel. We hadden jaren bij elkaar in de klas gezeten. Ik had haar gezien op afstand, haar silhouette herkend tijdens de lange lessen. Ik had me afgevraagd hoe iemands lach zo makkelijk in stilte kon glanzen zonder dat er ooit een groet tussen ons viel. Zij zag me niet, dat was de harde waarheid. Nooit had ze me echt opgemerkt tussen al die andere gezichten.
Totdat er dat ene moment kwam. Het was een doordeweekse middag, de gangen van school vulden zich met het monotone geroezemoes van leerlingen die zich naar hun volgende les haastten. Ik liep met mijn handen diep in mijn zakken, mijn gedachten al half in de andere wereld waar ik steeds vaker naar verlangde. En toen zag ik haar. Kirsten. Alleen op de vensterbank in de stille zijgang, haar gezicht half verborgen achter haar handen. De glans die haar doorgaans omhulde was verdwenen. Tranen trokken donkere sporen langs haar wangen. Het was alsof de tijd even stilviel.
Haar schouders trilden zacht, elke ademhaling een schokje dat haar kleiner leek te maken. Geen lach, geen achteloze blik waarmee ze normaal alles beheerste. Alleen kwetsbaarheid. Ik bleef even staan, gevangen tussen de wens om door te lopen en de drang om dichterbij te komen. Niemand anders leek haar te zien; de wereld liep verder, maar voor mij werd alles tot dat ene moment teruggebracht.
Ik zette een stap, toen nog één. Mijn hart bonsde zo luid dat ik bang was dat ze het zou horen. "Gaat het?" vroeg ik, mijn stem hees, alsof ik iets verbood dat ik toch moest zeggen. Ze keek niet op, maar haar adem stokte, en dat was antwoord genoeg. Ik voelde dat ik geen vragen hoefde te stellen. Soms zijn tranen op zichzelf al een taal die duidelijk genoeg spreekt.
In een opwelling, even dom als moedig, stak ik mijn hand naar haar uit. "Wil je ontsnappen?" De woorden hingen onhandig in de lucht, alsof ze er niet hoorden, en toch waren ze de enige die ik kon vinden. "Gewoon… weg van hier. Al is het maar voor even."
Toen keek ze op. Haar ogen waren rood, maar er brandde iets in dat ik niet kende: moeheid, ja, maar ook een glimp van hoop. Voor het eerst keek ze me echt aan, alsof ze door de muren van status en afstand heen brak. Mijn adem stokte. Het duurde maar een seconde, maar in die seconde voelde het alsof er een hele wereld in haar blik werd geopend. Ze knikte langzaam. En toen zei ze, met een stem zo zacht dat ik haar bijna niet hoorde: "Ja."
Die avond was ze op mijn kamer. Stiekem. Met de zorgvuldigheid van iemand die weet dat wat ze doet gevaarlijk kan lijken, maar ook met de lichtheid van iemand die beseft dat het risico het waard is. Ze pakte mijn hand. Haar vingers waren koud van de lucht buiten, warm van de plotselinge nabijheid van twee mensen die elkaar pas echt zagen. Wat begon als een onhandige uitnodiging in een schoolgang, werd een stap die groter was dan wij konden bevatten. Ik nam haar mee. Niet met veel woorden — ik had geen mooie beloften, geen weldoordachte plannen — alleen de richting van de portaal en de zekerheid dat ik haar niet alleen zou laten. Naar een magische wereld ging ik, en naar een leven dat we samen zouden bouwen. Niet dat ze dat toen besefte. Ze pakte mijn hand zo stevig vast dat ik voelde hoe weinig ze begreep van waar we heen gingen – en hoe vastbesloten ze toch was me te volgen.
Sindsdien leven we daar. In Azeroth. Samen. Opnieuw en tegelijk ouder en jonger in verschillende opzichten. We leven als soevereinen op een bepaalde manier. Niet omdat de wereld ons titels gaf, maar omdat we elkaar die soevereiniteit gaven. Het recht om te kiezen, te vormen, te herstellen wat in ons gebroken was. Al was niks meer hetzelfde. Alles wat we dachten te zijn viel uiteen, en in plaats daarvan hielden we alleen elkaars handen vast – broos, maar genoeg om een nieuw begin te dragen. Waar wij, Quinten en Kirsten, van elkaar leerden wat het betekent om gezien te worden.
Waar waren we precies? Meerwijk, zoals wij het in onze taal noemen. Een klein dorp aan het meer, omringd door bossen en bergen die als een natuurlijke omheining dienden. Ons huisje stond op een heuvel, aan de westelijke rand van het dorp. Klein en bescheiden, maar boven alles huiselijk. De huizen waren van hout, stevig maar eenvoudig, met daken die kraakten bij de wind uit het oosten. In de ochtenden hing er vaak een lichte mist over het meer, die het water deed glanzen als vloeibaar zilver. Het uitzicht vanaf onze heuvel was bijna schilderachtig: de golvende heuvels, het stille meer dat elke zonsondergang kleurde in rood en goud, en de bossen die hun eigen verhalen leken te fluisteren. De mist op het water was als de sluier over onze 'relatie'. Vooral verhullend voor wat daar onder kon liggen.
Naar het zuiden liep een stenen brug, robuust en oud, maar aangetast door de tijd en de sporen van strijd. Daar werkte ik vaak. De brug had schade opgelopen bij recente aanvallen, scheuren in de stenen, plekken waar de mortel verbrokkeld was. Het was dus nooit helemaal veilig, maar toch voelde het vertrouwd. Het werk aan de brug gaf me iets tastbaars om voor te staan, een ritme dat mijn dagen vulde en mijn handen ruw maakte. Iedere keer dat ik een steen herstelde, leek het alsof ik ook iets in mezelf repareerde, alsof de kwetsuren uit mijn vorige leven langzaam dichtgemetseld werden. Dit deed ik voordat ik haar had meegenomen naar deze plek. Ik verdween al zo nu en dan in deze wereld, kende het dorp en de mensen. Was al opnieuw begonnen.
Het dorp kende reuring genoeg: soldaten die patrouilleerden en verhalen vertelden bij het kampvuur, vissers die hun vangst aan de wal sleepten terwijl de geur van versgebakken brood uit de bakkerij kwam, reizigers die neerstreken in de herberg en nieuws brachten van verder weg. Afgelegen, ja, maar nooit doods. Er was een levendige dynamiek, een soort voortdurende beweging die ons eraan herinnerde dat dit geen verlaten uithoek was, maar een plek waar mensen woonden, werkten en hoopten. Net als thuis. Maar dan echt. Op de een of andere manier voelde dit echter dan thuis.
Na een reis van enkele dagen waren we hier aangekomen. Die tocht was geen gemakkelijke. Kirsten had het zwaar gehad, vooral omdat alles vreemd en vijandig leek. Voor haar was het alsof de wereld plots van taal, logica en gewoonten was veranderd. De bomen waren hoger, de nachten donkerder, de geluiden dreigender. Elk onbekend pad leek haar te testen. En ik, ik was er wel, maar voor haar nauwelijks meer dan een vreemdeling. Iemand die haar plotseling uit haar oude leven had weggerukt en had meegevoerd naar een wereld waarvan ze de regels niet kende. Toch hield ze vol, ook als haar ogen vol twijfel stonden. Ze keek naar mij voor houvast, en in die blik vond ik een verantwoordelijkheid die zwaarder woog dan welk wapen ook. Ik voelde dat ik haar moest beschermen, zelfs als ik daar zelf nog niet volledig in geloofde. Ik had haar meegenomen, dus moest ik wel.
En nu, alweer 3 maanden later, zaten we hier, op die heuvel, met uitzicht over het meer en de bergen. Soms stonden we samen bij het raam en zwegen we, luisterend naar de geluiden van het dorp. Het kraken van karrenwielen, het roepen van kinderen, het gelach uit de herberg. Langzaam raakte ze gewend, al bleef er een schaduw van angst in haar ogen als de wind de bomen liet kreunen alsof ze woorden fluisterden.
Er waren geruchten. In de bergen zouden gnolls huizen, gevaarlijk en onvoorspelbaar. Schepsels met de lichamen van hyena's en de drift van rovers. Tot nu toe hoorden we ze alleen in de nacht, het gehuil dat tegen de rotswanden weerkaatste en zich vermengde met de echo van de uilen. Voor Kirsten waren die klanken een herinnering aan hoe dichtbij gevaar altijd kon zijn. Ze sliep onrustig, vaak met haar armen om haar kussen geklemd. Ik hoorde haar dromen. Nooit vredig. Ik kon alleen toekijken van een afstand. Geklemd alsof dat haar wakker kon houden uit de nachtmerries. Voor mij waren de geluiden anders: ze vormden de grenzen van een nieuwe realiteit. Voor mij hoorde het bij deze wereld, een dreiging die dichtbij kwam maar die ook liet voelen dat we leefden. Een wereld zonder gevaar zou misschien vredig zijn, maar ook zonder betekenis. Maar dat was wat ik wilde. Zelfs na drie maanden wist ik niet wat Kirsten wilde. Maar ze wilde niet weg. Of niet terug, in ieder geval.
En zo groeide Meerwijk langzaam uit tot vooral mijn thuis. Een dorp dat aanvoelde als een overgang, een rustplaats die tegelijkertijd bescherming en dreiging bood. Het meer glansde elke ochtend als een belofte, maar de bergen hielden hun geheimen verborgen. Kirsten leerde lachen in de herberg, al was het nog voorzichtig. Ik leerde mijn handen eeltig en sterk maken. Samen leerden we, soms met vallen en opstaan, dat dit kleine houten huis op de heuvel meer was dan een toevlucht: het was een begin van iets nieuws. Voor mij werd dit huis meer dan een toevlucht, bijna kostbaarder dan veiligheid zelf — mijn reden om te blijven. Maar soms vreesde ik dat het voor haar slechts een vergissing was.
Die ochtend, drie dagen voor ons vertrek naar Meerwijk, zag ik haar bij de kluisjes. Mijn hoofd zat vol plannen om definitief te verdwijnen uit deze wereld, maar toen liep ze daar opeens. Kirsten. Alles viel stil. Ze liep door de gang met haar kenmerkende houding: zelfverzekerd, alsof ze alles bezat. Haar passen waren kalm, haar blik beheerst. Blikken volgden haar, niet omdat ze het vroeg, maar omdat niemand eromheen kon. Ik stak mijn handen dieper in mijn zakken, bang dat iemand mijn trillen zou zien. En ik? Ik vergat alles en kon alleen maar kijken. Zij zag mij totaal niet.
Kirsten glimlachte vaak, maar nooit echt warm. Altijd precies genoeg om vriendelijk te lijken, nooit genoeg om iemand dichterbij te laten. Jongens probeerden het telkens, meisjes bewonderden haar, maar altijd bleef er afstand. Ze kende de hiërarchie beter dan wie ook en bevestigde die subtiel. Een compliment uit haar mond voelde als een gunst, vluchtig maar groots.
In gesprekken toonde ze haar speelse dominantie. Bijtende grapjes, nooit gemeen genoeg om vijanden te maken, maar altijd net scherp genoeg. Ze had een talent om het luchtig te laten lijken, al bleef zij degene die de regels bepaalde. Voor jongens bleef ze onbereikbaar: een glimlach, een blik, een vluchtig flirterig gebaar, maar nooit meer. Ik slikte vaak zonder geluid, alsof mijn keel even droog werd van een enkel woord dat ze naar me wierp.
Ik herinner me een les Frans. De klas was loom, de regen sloeg tegen de ramen. Monsieur De Vries probeerde vervoegingen uit te leggen, maar niemand luisterde. Kirsten draaide zich om, haar ogen vonden de mijne. Mijn hartslag versnelde. Ze glimlachte spottend, alsof ze zei: ik zie je, maar je hoort er niet bij. Ze fluisterde iets, giechelde met haar vriendin. Even later stelde de leraar een vraag. Ze keek weer naar me. Ik stotterde een half antwoord. Haar lach was scherp genoeg om pijn te doen. De klas lachte mee. Ook ik was één van die jongens, verstrikt in haar spel.
Toch kon ik niet boos zijn. Want ze had me gezien. Al was het maar om me te laten struikelen, het was aandacht. En in dat uur Frans werd ik een pion in haar spel. Die gedachte zou me nog lang bijblijven.
Ze had een schoonheid die een kamer stil kon laten vallen: lange benen, smalle taille en duidelijke rondingen. Grote ogen, volle lippen, glanzend donker haar. Ik probeerde weg te kijken, maar mijn ogen vonden haar toch weer. Haar kleding was casual chic: een leren broek die bij elke stap zacht kraakte, een rok met een oversized blouse, of jeans die haar figuur onderstreepten. Ik ving mezelf erop dat ik haar schoenen volgde tot de bocht van de gang, de zolen die ritmisch tegen de tegels tikten. In de winter droeg ze een getailleerde jas en laarzen die de gang lieten echoën. Subtiel uitdagend, nooit overdreven. Nagels gelakt, make-up verzorgd, altijd een tas of een enkel sieraad bij zich.
Kirsten was het middelpunt. Zij bepaalde waar haar groep zat, welke feesten telden. Buitenstaanders bleven op afstand. Leraren hadden moeite haar streng aan te pakken; ze kwam overal mee weg. Op feestjes straalde ze nog meer: flashy outfits, foto’s, dansen. Altijd met diezelfde controle, altijd degene die de toon zette.
Zo was Kirsten op school: zelfverzekerd, afstandelijk, dominant, onbereikbaar. Een meisje dat de wereld vormde door er simpelweg te zijn. En dit beeld — glanzend haar, spottende lach — zou ik drie dagen later in duigen zien vallen.
In Azeroth was de koningin van de gangen verdwenen. Waar ze vroeger de spil was, liep ze hier met een afwezige tred — klein tussen hout en steen, vaker zoekend dan zeker. De vanzelfsprekende controle die ze altijd droeg als een tweede huid, lijkt van haar afgevallen. Haar blik gaat vaker naar de grond, alsof de stenen onder haar voeten haar meer houvast geven dan de ogen van de mensen om haar heen. Ze zoekt geen steun bij anderen; alleen bij mij. Waar ze vroeger leidde, volgt ze nu. Het is alsof ze plotseling haar wapenrusting kwijt is en in plaats van een schild alleen nog maar een open hart bezit. Voor mij voelde het soms als een zege; voor haar leek het een vloek.
In haar stem klinkt dat verschil misschien nog wel sterker dan in haar houding. De scherpe opmerkingen, het speelse prikken dat ze altijd beheerste, zijn verdwenen. Als ze iets zegt, is het zachter, bedachtzamer. Als ze al wat zegt. Soms haperen haar woorden, alsof ze bang is dat elke zin verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Ze spreekt minder, luistert meer. Het maakt haar niet minder aanwezig, maar wel anders. Het is alsof haar stem zich nog moet vinden in deze nieuwe wereld, alsof ze zoekt naar tonen die passen bij een omgeving die haar oude melodieën niet herkent.
Haar ogen dwalen vaak af naar de horizon, alsof de lijn van bergen en bossen haar iets toefluistert dat ik niet kan horen. Soms knijpt ze haar ogen samen, dan weer ontspant ze ze, alsof ze daar een antwoord zoekt dat telkens net buiten bereik blijft. En ik wil weten waar ze dan aandenkt. Maar durf het haar niet te vragen. Bang dat ik haar alweer kwijtraak. Bang zoals ik altijd voor haar ben geweest. Terwijl ze met onvaste handen een mand optilt of een doek wringt, zie ik haar twijfelen. Haar passen zijn soms aarzelend, alsof elke stap een vraag oproept. Wanneer ze een taak niet begrijpt, fronst ze, bijt zacht op haar lip, en probeert opnieuw. Thuis werd alles gedaan voor haar. Hier niet. Al wilde het nog. De bewonderende blikken die ze vroeger vanzelf kreeg, blijven hier uit, en dat voel ik aan de gespannen stilte die haar omringt. Ik zie haar wankelen, soms letterlijk wanneer ze een steen mist op het pad, en toch recht ze telkens haar rug en gaat verder. Dat zoeken, dat vallen en weer opstaan, maakt haar misschien kwetsbaar, maar ook onmiskenbaar echt.
Kwetsbaarheid kleurt nu haar gezicht. Waar ze vroeger een muur optrok, laat ze emoties sneller zien: angst, twijfel, onzekerheid. Vooral die emoties. Soms zie ik hoe ze haar lippen op elkaar perst, alsof ze de tranen tegen wil houden, en soms hoe ze haar armen om zichzelf slaat, alsof ze zichzelf bijeen moet houden. Het contrasteert scherp met hoe onaantastbaar ze in de moderne wereld leek. Maar misschien is dit juist de eerlijkere versie van haarzelf: een Kirsten die niet alleen maar leeft in glimlachjes en gebaren, maar die laat zien hoe diep de strijd vanbinnen gevoeld wordt.
Nooit heeft ze mij verteld waarom ze die dag op school stond te huilen. Nooit uitgelegd wat er gebeurd was, wat de druppel was geweest die haar ertoe bracht mijn hand te nemen en met mij te verdwijnen naar een onbekende wereld. Ze heeft er nooit woorden aan gegeven. En ik heb er vaak aan gedacht, vaak geprobeerd ernaar te raden. Niet dat ze spijt had, dat wist ik zeker. Integendeel: vaak dacht ik dat ze juist opgelucht was. Alsof de keuze om te gaan haar bevrijdde van iets dat ze niet onder ogen durfde te komen. Maar ik wist het niet. En dat niet-weten legde zich als een dunne sluier tussen ons, een raadsel dat onze nabijheid intenser maakte.
Haar kleding alleen al vertelt een verhaal van verandering. Geen strakke jeans of designer sneakers meer. Geen cropped tops of subtiele kettingen. Niet omdat het niet kon. Maar het hoorde hier niet. We moesten niet te veel opvallen. Als vreemdelingen. Ik zag haar natuurlijk juist graag in die kleding. Maar kocht niet voor haar. Dat was misschien nog wel de grootste verandering die ze moest accepteren. Hier draagt ze linnen en wol, in zachte aardetinten die zich vermengen met de kleuren van aarde en bos: grijs, bruin, groen. Ze draagt een eenvoudige rok tot op de enkels, vastgemaakt met een leren riem waar een klein buideltje aan hangt. Haar bovenlijf bedekt ze met een losvallend linnen hemd, dat haar schouders meer verbergt dan benadrukt. Soms trekt ze een mantel met kap aan, tegen de kou, maar ook om zich te verschuilen. Haar schoeisel is stevig en praktisch: leren laarzen, gemaakt om te lopen, niet om indruk te maken. Accessoires bezit ze nauwelijks meer. Geen sieraden van waarde, hooguit een touwtje om haar pols of een oude hanger die misschien uit de andere wereld is meegereisd. Haar lichaamstaal vertelt de rest: ze trekt haar kleding wat dichter om zich heen, vouwt haar armen voor haar borst, houdt haar handen vaak ineengevlochten. Alsof ze zichzelf kleiner wil maken, onzichtbaarder, terwijl ze in werkelijkheid nog steeds dezelfde schoonheid bezit. Ze gelooft het niet, maar ik zie hoe ze nog steeds de aandacht vangt, al is het nu op een andere manier. Ze is niet minder mooi. Ze is rijker geworden. Om naar te kijken. Om mee te leven.
De aanpassing aan deze wereld was zwaar voor haar. Veel van wat haar dierbaar was, had hier geen functie meer. De schoenen die haar op school lieten stralen, waren nutteloos in de modder. De make-up die haar gezicht omlijnde, was hier een luxe zonder betekenis. Het was iets dat ze moest opgeven, en dat deed pijn. Toch verloor ze haar schoonheid niet. Ze bleef Kirsten, alleen in een eenvoudiger vorm. Het kostte haar moeite dat te accepteren, en ik zag hoe ze telkens weer met haar handen over de stof van haar rok streek, alsof ze hoopte dat die alsnog zou veranderen in iets glanzends. Ergens ontroerde me dat. Meer dan ze mocht weten.
Ze is afhankelijk nu, en dat weet ze zelf ook. Waar ze vroeger bepaalde, volgt ze hier. Ze kijkt naar mij voor richting, alsof ik de leider ben van een groep die eigenlijk niet eens bestaat. En dus word ik dat. Of, ik probeerde dat te zijn. Want ook ik was wel veranderd, maar in feite nog dezelfde knul. Ik doe alsof. Vermijdt alle diepgang. Ik neem beslissingen, wijs de weg, en zij volgt. Niet omdat ze wil, maar omdat ze niet anders kan. En toch voel ik dat er nog steeds iets in haar knaagt: een trots, een ijdelheid die diep in haar verankerd zit. Een stem die zegt dat ze méér is dan een volger, dat ze recht heeft om gezien te worden. Die innerlijke strijd zie ik in haar ogen. Soms verschijnt er een glimp van de oude Kirsten: een rechte rug, een opgetrokken wenkbrauw, een blik die niemand tegenspreekt. Maar bijna altijd wordt die glimp overschaduwd door de nieuwe onzekerheid die haar in zijn greep houdt.
Wie is Kirsten in Azeroth? Ze is niet meer de koningin van de gangen. Ze is een jonge vrouw die leert buigen waar ze vroeger rechtop bleef staan, die zich kleiner maakt waar ze vroeger ruimte innam. Maar ze is er nog steeds, diep vanbinnen. Soms, wanneer ze denkt dat niemand kijkt, zie ik hoe haar handen trillen en ze op haar lip bijt. En dan, ineens, dat kleine rechte stukje rug of die blik die even vonkt. Die momenten blijven hangen, rauwer en echter dan al haar vroegere glimlachen. Waar ik gehoopt had dit bij haar omhoog te halen, bleek ik dat helemaal niet te kunnen. Ze is m'n vriendin. Maar niet echt. Niet zoals ik zou willen. Want zij wilde dat niet. Wel ontsnappen. Maar niet met mij. Dat was me helaas maar al te duidelijk. Geluk heb ik haar nog niet kunnen geven.
Mijn relatie tot haar, toen en nu, is een verhaal van omgekeerde werelden. Alles is anders geworden. Alles is omgedraaid. Niets van wat ik me ooit had voorgesteld is werkelijkheid gebleken. Wat ooit een droom was – zij en ik samen, een stel, een wij – leek altijd zo onwerkelijk, bijna onhaalbaar. En toch zijn we nu samen. Soort van. Hier, in Azeroth, noemt men haar mijn vriendin. En op een bepaalde manier is ze dat ook. Maar onder de oppervlakte speelt er veel meer, meer dan ik nu kan of wil vertellen. En ik weet: er zal nog zoveel meer gaan spelen, dingen die onze relatie zullen testen en vormen, of misschien breken. Maar wat hield die relatie eigenlijk in?
Is ze gelukkig? Nee. Daar twijfel ik niet aan. Ik zie het in haar ogen, in de manier waarop ze haar mondhoeken probeert te heffen tot een glimlach die nooit helemaal overtuigt als ik haar vraag hoe het gaat. Ik vraag nooit door. Ze is niet gelukkig, maar ze wil ook niet terug. Daarover was ze altijd duidelijk. De echte wereld had haar iets aangedaan, iets wat ze niet meer onder ogen wilde zien. Ze bleef liever hier, bij mij, in dit vreemde land dat tegelijkertijd gevaarlijk en prachtig was. Het was een plek waar de lucht schoner leek, waar de dagen eenvoudiger waren, en waar de consequenties van het oude leven ons niet konden volgen. Iets daar, in de wereld die we achter ons lieten, had haar gebroken of geketend. Iets waar ze voor op de vlucht was. En misschien, ooit, zal ik ontdekken wat dat precies was. Maar tot die tijd blijft het een raadsel, een stilte die we beiden niet doorbreken.
Wat gaat er goed? Er zijn dingen die goed gaan, zelfs in deze vreemde, kunstmatige wereld. We hebben een stabiel bestaan opgebouwd. Ik werk, zij leert haar weg te vinden. We leven nuttig, nuttiger misschien dan ooit in de oude wereld waar tijd vaak door onze vingers gleed. We delen momenten van rust, momenten die oprecht waardevol zijn. Soms zitten we samen zwijgend te kijken over het meer, naar de steigers waar vissers hun boten vastmaken, naar de ondergaande zon die achter de bergen verdwijnt en de hemel in vuur en goud schildert. Die momenten zijn werkelijk prachtig. In die momenten voel ik dat ik graag hier ben, met haar naast me. Het zijn die momenten die me doen geloven dat er toch iets klopt aan dit alles, dat het geen vlucht is maar een kans. Momenten waarop ik haar hand zou willen pakken, maar het niet doe. Dat ik haar wil zeggen dat ik het fijn vind dat ze hier is, maar het niet zeg. En dat is zonde.
Maar tegelijkertijd voel ik dat ik hier niet écht ben met Kirsten. Of beter: niet met de Kirsten die ik altijd kende. Ze is veranderd, uitgekleed tot een eenvoudiger versie van zichzelf. Ze kruipt elke dag iets verder uit haar schulp, laat stukje bij beetje zien hoe ze zich aanpast. Van het verwende meisje dat altijd alles kreeg wat ze wilde, naar een jonge vrouw die opeens moet werken, leren, volhouden. Ze heeft geen technologie meer om zich achter te verschuilen, geen sociale media om haar status te bevestigen. Hier is alleen zijzelf. En dat is pijnlijk. Als je jezelf tegenkomt en je hebt niets anders om je achter te verbergen, kan dat allesoverheersend zijn. Toch gaat ze die strijd aan, soms wankelend, soms stil, maar altijd met een kracht die ze zelf niet ziet. Maar ook altijd alleen. Niet samen.
En wat gaat er slecht? Daar zijn genoeg antwoorden op. Soms twijfel ik aan mijn eigen rol in dit alles. We zaten bij het meer, de avond windstil, het water glad als glas. Kirsten keek naar de overkant, waar de bergen donker tegen de hemel stonden. “Mis jij het nooit? Thuis,” vroeg ze zacht, zonder me aan te kijken.
Mijn maag trok samen. Ik legde een steentje in mijn handpalm, draaide het rond tot mijn vingers stroef werden van het zand. “En jij?” zei ik terug, alsof haar vraag niet eerst aan mij had toebehoord. Ze haalde haar schouders op. Haar ogen bleven op de verte gericht. “Het maakt niet meer uit. Terug kan toch niet meer.” Ik knikte, veel te snel, alsof dat de waarheid was. En in dat moment voelde ik hoe zwaar een verzwegen woord kan wegen.
Ik vraag me af: zou ik haar terug moeten brengen? Voor zover zij weet kan dat niet. Ik heb haar in die waan gelaten. Ik weet dat dit verkeerd is, dat het slecht is. Want in waarheid kán het wel, en door haar dat niet te vertellen, houd ik haar hier tegen haar wil, al beseft ze het niet. Ik wil haar nog niet kwijt. En dat maakt mij een slecht mens. Ik weet dat. Maar toch: ze vraagt er niet meer naar, niet op de manier zoals in het begin. Ze lijkt te hebben geaccepteerd dat dit ons leven is, dat wij hier samen zijn en nergens anders. Dat wij een stel zijn. Dat is hoe de mensen hier ons zien: ik, de man die houthakt en huizen repareert, en zij, de vreemdelinge die zich langzaam leert voegen naar het ritme van dit dorp. Hoe anders was dat thuis, waar de rollen precies omgekeerd lagen.
Daar, in de echte wereld, was zij degene die straalde, die leidde, die onbereikbaar was. Ik was de schim in de achtergrond, degene die haar niet kon bereiken. En nu is het omgekeerd: ik ben degene die de weg wijst, die sterker staat, terwijl zij de vreemdeling is, zoekend en onzeker. Voor mij is het makkelijker geweest om me aan te passen. Misschien omdat ik altijd al verlangde naar een nieuwe wereld, altijd al op zoek was naar een tweede kans. Voor haar is het zwaarder, omdat ze meer verloor. Maar ook dit, weet ik, zal niet zo blijven. Zelfs in een wereld die niet echt is, veranderen dingen. Mensen veranderen. Zij, ik, wij. Of ik het nu wil of niet.
En dus leef ik in die spanning. Tussen eerlijkheid en leugen, tussen liefde en egoïsme, tussen bescherming en gevangenschap. Mijn relatie tot Kirsten is alles tegelijk: droom en nachtmerrie, hoop en schuld, nabijheid en afstand. En terwijl ik haar hand wil vasthouden bij het meer, maar die niet pak, terwijl de zon wegzakt achter de bergen en de lucht langzaam donker kleurt, weet ik dat dit nog maar het begin is. Dat wat we nu hebben, broos en mooi en fout tegelijk, zal verschuiven, veranderen. Misschien groeien we dichter naar elkaar toe. Misschien vallen we uit elkaar. Maar wat er ook gebeurt: niets zal ooit meer hetzelfde zijn als toen ik haar voor het eerst echt zag, huilend op school, en haar vroeg of ze wilde ontsnappen.
-
Dit verhaal is een poging om echte verhalen te schrijven in een verzonnen wereld. Iets wat ik vaker geprobeerd heb, vaak niet lukte, maar wat me toch telkens blijft aantrekken. In Soevereinen draait het niet om monsters of magie, maar om mensen: een coming-of-age in een omgeving die verwachtingen omkeert. Wie sterk leek, blijkt zoekend. Wie onzichtbaar was, neemt de leiding. Of toch niet?
Erotiek speelt mee, maar blijft op de achtergrond. Belangrijker zijn verlangen, schuld, en de vraag wat je doet met de vrijheid – of de leugen – die je in handen hebt.
Lees dit verhaal open-minded, zonder het al te serieus te willen nemen. En voel je vrij om kritisch te zijn; ik ben dat zelf ook.
Wie en wat zijn soevereinen in de echte wereld — mensen met macht, vanzelfsprekend vaak gebonden aan regels en verwachtingen, maar belangrijker: zij die zichzelf als maatstaf hebben, die hun eigen regels schrijven en naar hun eigen waarheid leven. Sommigen streven naar invloed en erkenning, anderen naar onafhankelijkheid of ongestoorde stilte, maar altijd gaat het om zeggenschap over het eigen bestaan.
Ik ben Quinten. Geen soeverein in die zin. Gewoon een jongen, een knul nog eigenlijk. Onopgemerkt en onbegrepen, iemand die niet gezien wordt en evenmin gehoord. Ook ik woonde buiten de gangbare lijnen van de samenleving, totdat ik iets nieuws vond dat alles veranderde. Ik was gamer, nerd, nobody. Die etiketten hadden me in de echte wereld vastgezet als een bepaalde soort mens. Maar ik wilde dat niet. Ik wilde gewicht en aanwezigheid, wilde dat mijn handen iets deden dat niet alleen toetsen beroerde of muisklikken registreerde. Toch lukte het me niet in het leven dat iedereen zo vanzelfsprekend leek te leiden.
En toen… de mogelijkheid om te verdwijnen was zo verleidelijk. Niet verdwijnen als vluchten zonder betekenis, maar verdwijnen in de belofte van een nieuwe kans. Helemaal en alleen voor mij. Een kans ergens waar je een andere naam kon dragen en waar fouten niet meteen als permanent werden opgeslagen. Heel ergens anders, en zover zonder consequenties. Dat is hoe het voelde toen ik het portaal vond, of misschien was het meer een spleet in de werkelijkheid die ik per ongeluk opende. Het maakte niet uit. Het enige dat telde was dat er een plek bestond waar ik opnieuw kon beginnen.
Dus ging ik naar Azeroth. Ook daar heette ik Quinten, omdat sommige dingen klitten aan jezelf als schaduwen. Maar in die wereld woog mijn naam anders. Ik was geen nerd meer, niet enkel een gamer die achter een scherm zat en zijn hart liet kloppen door pixels. In Azeroth hakte ik hout, vroeg en zwaar werk dat mijn handen transformeerde. Harde zweetparels langs mijn slapen, spieren die zich langzaam vulden met zekerheid, het geluid van vijzen en hamers, de geur van vers gezaagd hout die bleef hangen in mijn kleren en in mijn adem. Ik hielp huizen repareren, leemde scheuren dicht, timmerde planken op hun plaats. En met elke spijker die ik sloeg voelde ik dat ik groter werd dan de jongen die ik achtergelaten had.
Maanden gingen voorbij en ik groeide in de manier waarop ik liep, sprak en werd aangesproken. Mensen begonnen me te zien als een man, niet langer als de knul die moeite had zijn plaats te vinden. Dat gaf me een soort soevereiniteit — geen kroon of titel, maar een stille erkenning die uit handen kwam van andere mensen die mijn handen hadden zien werken. Maar het was niet mogelijk de echte wereld helemaal achter me te laten. Het bleef een vloek en een zegen tegelijkertijd. Een vloek omdat herinneringen daar bleven kleven als fijn stof op mijn huid — gezichten die ik niet kon wissen, stemmen die soms in mijn dromen aanklopten. En een zegen omdat diezelfde realiteit me gaf wat ik ooit voor het eerst leerde kennen: verlangen en verbondenheid die niet alleen door een game-username konden worden gevormd.
Haar naam was Kirsten. Mijn vriendin — ja, echt. Het kwam zó vreemd en tegelijk zo natuurlijk dat ik het zelf soms nog moest zeggen om te geloven dat het waar was. Niet in de echte wereld, niet in die hal die altijd zo dramatisch voelt als een schoolgang, maar wel in Azeroth. Ook zij kwam uit die andere wereld. Zij had, net als ik, een verleden dat niet simpel te verscheuren viel. We hadden jaren bij elkaar in de klas gezeten. Ik had haar gezien op afstand, haar silhouette herkend tijdens de lange lessen. Ik had me afgevraagd hoe iemands lach zo makkelijk in stilte kon glanzen zonder dat er ooit een groet tussen ons viel. Zij zag me niet, dat was de harde waarheid. Nooit had ze me echt opgemerkt tussen al die andere gezichten.
Totdat er dat ene moment kwam. Het was een doordeweekse middag, de gangen van school vulden zich met het monotone geroezemoes van leerlingen die zich naar hun volgende les haastten. Ik liep met mijn handen diep in mijn zakken, mijn gedachten al half in de andere wereld waar ik steeds vaker naar verlangde. En toen zag ik haar. Kirsten. Alleen op de vensterbank in de stille zijgang, haar gezicht half verborgen achter haar handen. De glans die haar doorgaans omhulde was verdwenen. Tranen trokken donkere sporen langs haar wangen. Het was alsof de tijd even stilviel.
Haar schouders trilden zacht, elke ademhaling een schokje dat haar kleiner leek te maken. Geen lach, geen achteloze blik waarmee ze normaal alles beheerste. Alleen kwetsbaarheid. Ik bleef even staan, gevangen tussen de wens om door te lopen en de drang om dichterbij te komen. Niemand anders leek haar te zien; de wereld liep verder, maar voor mij werd alles tot dat ene moment teruggebracht.
Ik zette een stap, toen nog één. Mijn hart bonsde zo luid dat ik bang was dat ze het zou horen. "Gaat het?" vroeg ik, mijn stem hees, alsof ik iets verbood dat ik toch moest zeggen. Ze keek niet op, maar haar adem stokte, en dat was antwoord genoeg. Ik voelde dat ik geen vragen hoefde te stellen. Soms zijn tranen op zichzelf al een taal die duidelijk genoeg spreekt.
In een opwelling, even dom als moedig, stak ik mijn hand naar haar uit. "Wil je ontsnappen?" De woorden hingen onhandig in de lucht, alsof ze er niet hoorden, en toch waren ze de enige die ik kon vinden. "Gewoon… weg van hier. Al is het maar voor even."
Toen keek ze op. Haar ogen waren rood, maar er brandde iets in dat ik niet kende: moeheid, ja, maar ook een glimp van hoop. Voor het eerst keek ze me echt aan, alsof ze door de muren van status en afstand heen brak. Mijn adem stokte. Het duurde maar een seconde, maar in die seconde voelde het alsof er een hele wereld in haar blik werd geopend. Ze knikte langzaam. En toen zei ze, met een stem zo zacht dat ik haar bijna niet hoorde: "Ja."
Die avond was ze op mijn kamer. Stiekem. Met de zorgvuldigheid van iemand die weet dat wat ze doet gevaarlijk kan lijken, maar ook met de lichtheid van iemand die beseft dat het risico het waard is. Ze pakte mijn hand. Haar vingers waren koud van de lucht buiten, warm van de plotselinge nabijheid van twee mensen die elkaar pas echt zagen. Wat begon als een onhandige uitnodiging in een schoolgang, werd een stap die groter was dan wij konden bevatten. Ik nam haar mee. Niet met veel woorden — ik had geen mooie beloften, geen weldoordachte plannen — alleen de richting van de portaal en de zekerheid dat ik haar niet alleen zou laten. Naar een magische wereld ging ik, en naar een leven dat we samen zouden bouwen. Niet dat ze dat toen besefte. Ze pakte mijn hand zo stevig vast dat ik voelde hoe weinig ze begreep van waar we heen gingen – en hoe vastbesloten ze toch was me te volgen.
Sindsdien leven we daar. In Azeroth. Samen. Opnieuw en tegelijk ouder en jonger in verschillende opzichten. We leven als soevereinen op een bepaalde manier. Niet omdat de wereld ons titels gaf, maar omdat we elkaar die soevereiniteit gaven. Het recht om te kiezen, te vormen, te herstellen wat in ons gebroken was. Al was niks meer hetzelfde. Alles wat we dachten te zijn viel uiteen, en in plaats daarvan hielden we alleen elkaars handen vast – broos, maar genoeg om een nieuw begin te dragen. Waar wij, Quinten en Kirsten, van elkaar leerden wat het betekent om gezien te worden.
Waar waren we precies? Meerwijk, zoals wij het in onze taal noemen. Een klein dorp aan het meer, omringd door bossen en bergen die als een natuurlijke omheining dienden. Ons huisje stond op een heuvel, aan de westelijke rand van het dorp. Klein en bescheiden, maar boven alles huiselijk. De huizen waren van hout, stevig maar eenvoudig, met daken die kraakten bij de wind uit het oosten. In de ochtenden hing er vaak een lichte mist over het meer, die het water deed glanzen als vloeibaar zilver. Het uitzicht vanaf onze heuvel was bijna schilderachtig: de golvende heuvels, het stille meer dat elke zonsondergang kleurde in rood en goud, en de bossen die hun eigen verhalen leken te fluisteren. De mist op het water was als de sluier over onze 'relatie'. Vooral verhullend voor wat daar onder kon liggen.
Naar het zuiden liep een stenen brug, robuust en oud, maar aangetast door de tijd en de sporen van strijd. Daar werkte ik vaak. De brug had schade opgelopen bij recente aanvallen, scheuren in de stenen, plekken waar de mortel verbrokkeld was. Het was dus nooit helemaal veilig, maar toch voelde het vertrouwd. Het werk aan de brug gaf me iets tastbaars om voor te staan, een ritme dat mijn dagen vulde en mijn handen ruw maakte. Iedere keer dat ik een steen herstelde, leek het alsof ik ook iets in mezelf repareerde, alsof de kwetsuren uit mijn vorige leven langzaam dichtgemetseld werden. Dit deed ik voordat ik haar had meegenomen naar deze plek. Ik verdween al zo nu en dan in deze wereld, kende het dorp en de mensen. Was al opnieuw begonnen.
Het dorp kende reuring genoeg: soldaten die patrouilleerden en verhalen vertelden bij het kampvuur, vissers die hun vangst aan de wal sleepten terwijl de geur van versgebakken brood uit de bakkerij kwam, reizigers die neerstreken in de herberg en nieuws brachten van verder weg. Afgelegen, ja, maar nooit doods. Er was een levendige dynamiek, een soort voortdurende beweging die ons eraan herinnerde dat dit geen verlaten uithoek was, maar een plek waar mensen woonden, werkten en hoopten. Net als thuis. Maar dan echt. Op de een of andere manier voelde dit echter dan thuis.
Na een reis van enkele dagen waren we hier aangekomen. Die tocht was geen gemakkelijke. Kirsten had het zwaar gehad, vooral omdat alles vreemd en vijandig leek. Voor haar was het alsof de wereld plots van taal, logica en gewoonten was veranderd. De bomen waren hoger, de nachten donkerder, de geluiden dreigender. Elk onbekend pad leek haar te testen. En ik, ik was er wel, maar voor haar nauwelijks meer dan een vreemdeling. Iemand die haar plotseling uit haar oude leven had weggerukt en had meegevoerd naar een wereld waarvan ze de regels niet kende. Toch hield ze vol, ook als haar ogen vol twijfel stonden. Ze keek naar mij voor houvast, en in die blik vond ik een verantwoordelijkheid die zwaarder woog dan welk wapen ook. Ik voelde dat ik haar moest beschermen, zelfs als ik daar zelf nog niet volledig in geloofde. Ik had haar meegenomen, dus moest ik wel.
En nu, alweer 3 maanden later, zaten we hier, op die heuvel, met uitzicht over het meer en de bergen. Soms stonden we samen bij het raam en zwegen we, luisterend naar de geluiden van het dorp. Het kraken van karrenwielen, het roepen van kinderen, het gelach uit de herberg. Langzaam raakte ze gewend, al bleef er een schaduw van angst in haar ogen als de wind de bomen liet kreunen alsof ze woorden fluisterden.
Er waren geruchten. In de bergen zouden gnolls huizen, gevaarlijk en onvoorspelbaar. Schepsels met de lichamen van hyena's en de drift van rovers. Tot nu toe hoorden we ze alleen in de nacht, het gehuil dat tegen de rotswanden weerkaatste en zich vermengde met de echo van de uilen. Voor Kirsten waren die klanken een herinnering aan hoe dichtbij gevaar altijd kon zijn. Ze sliep onrustig, vaak met haar armen om haar kussen geklemd. Ik hoorde haar dromen. Nooit vredig. Ik kon alleen toekijken van een afstand. Geklemd alsof dat haar wakker kon houden uit de nachtmerries. Voor mij waren de geluiden anders: ze vormden de grenzen van een nieuwe realiteit. Voor mij hoorde het bij deze wereld, een dreiging die dichtbij kwam maar die ook liet voelen dat we leefden. Een wereld zonder gevaar zou misschien vredig zijn, maar ook zonder betekenis. Maar dat was wat ik wilde. Zelfs na drie maanden wist ik niet wat Kirsten wilde. Maar ze wilde niet weg. Of niet terug, in ieder geval.
En zo groeide Meerwijk langzaam uit tot vooral mijn thuis. Een dorp dat aanvoelde als een overgang, een rustplaats die tegelijkertijd bescherming en dreiging bood. Het meer glansde elke ochtend als een belofte, maar de bergen hielden hun geheimen verborgen. Kirsten leerde lachen in de herberg, al was het nog voorzichtig. Ik leerde mijn handen eeltig en sterk maken. Samen leerden we, soms met vallen en opstaan, dat dit kleine houten huis op de heuvel meer was dan een toevlucht: het was een begin van iets nieuws. Voor mij werd dit huis meer dan een toevlucht, bijna kostbaarder dan veiligheid zelf — mijn reden om te blijven. Maar soms vreesde ik dat het voor haar slechts een vergissing was.
Die ochtend, drie dagen voor ons vertrek naar Meerwijk, zag ik haar bij de kluisjes. Mijn hoofd zat vol plannen om definitief te verdwijnen uit deze wereld, maar toen liep ze daar opeens. Kirsten. Alles viel stil. Ze liep door de gang met haar kenmerkende houding: zelfverzekerd, alsof ze alles bezat. Haar passen waren kalm, haar blik beheerst. Blikken volgden haar, niet omdat ze het vroeg, maar omdat niemand eromheen kon. Ik stak mijn handen dieper in mijn zakken, bang dat iemand mijn trillen zou zien. En ik? Ik vergat alles en kon alleen maar kijken. Zij zag mij totaal niet.
Kirsten glimlachte vaak, maar nooit echt warm. Altijd precies genoeg om vriendelijk te lijken, nooit genoeg om iemand dichterbij te laten. Jongens probeerden het telkens, meisjes bewonderden haar, maar altijd bleef er afstand. Ze kende de hiërarchie beter dan wie ook en bevestigde die subtiel. Een compliment uit haar mond voelde als een gunst, vluchtig maar groots.
In gesprekken toonde ze haar speelse dominantie. Bijtende grapjes, nooit gemeen genoeg om vijanden te maken, maar altijd net scherp genoeg. Ze had een talent om het luchtig te laten lijken, al bleef zij degene die de regels bepaalde. Voor jongens bleef ze onbereikbaar: een glimlach, een blik, een vluchtig flirterig gebaar, maar nooit meer. Ik slikte vaak zonder geluid, alsof mijn keel even droog werd van een enkel woord dat ze naar me wierp.
Ik herinner me een les Frans. De klas was loom, de regen sloeg tegen de ramen. Monsieur De Vries probeerde vervoegingen uit te leggen, maar niemand luisterde. Kirsten draaide zich om, haar ogen vonden de mijne. Mijn hartslag versnelde. Ze glimlachte spottend, alsof ze zei: ik zie je, maar je hoort er niet bij. Ze fluisterde iets, giechelde met haar vriendin. Even later stelde de leraar een vraag. Ze keek weer naar me. Ik stotterde een half antwoord. Haar lach was scherp genoeg om pijn te doen. De klas lachte mee. Ook ik was één van die jongens, verstrikt in haar spel.
Toch kon ik niet boos zijn. Want ze had me gezien. Al was het maar om me te laten struikelen, het was aandacht. En in dat uur Frans werd ik een pion in haar spel. Die gedachte zou me nog lang bijblijven.
Ze had een schoonheid die een kamer stil kon laten vallen: lange benen, smalle taille en duidelijke rondingen. Grote ogen, volle lippen, glanzend donker haar. Ik probeerde weg te kijken, maar mijn ogen vonden haar toch weer. Haar kleding was casual chic: een leren broek die bij elke stap zacht kraakte, een rok met een oversized blouse, of jeans die haar figuur onderstreepten. Ik ving mezelf erop dat ik haar schoenen volgde tot de bocht van de gang, de zolen die ritmisch tegen de tegels tikten. In de winter droeg ze een getailleerde jas en laarzen die de gang lieten echoën. Subtiel uitdagend, nooit overdreven. Nagels gelakt, make-up verzorgd, altijd een tas of een enkel sieraad bij zich.
Kirsten was het middelpunt. Zij bepaalde waar haar groep zat, welke feesten telden. Buitenstaanders bleven op afstand. Leraren hadden moeite haar streng aan te pakken; ze kwam overal mee weg. Op feestjes straalde ze nog meer: flashy outfits, foto’s, dansen. Altijd met diezelfde controle, altijd degene die de toon zette.
Zo was Kirsten op school: zelfverzekerd, afstandelijk, dominant, onbereikbaar. Een meisje dat de wereld vormde door er simpelweg te zijn. En dit beeld — glanzend haar, spottende lach — zou ik drie dagen later in duigen zien vallen.
In Azeroth was de koningin van de gangen verdwenen. Waar ze vroeger de spil was, liep ze hier met een afwezige tred — klein tussen hout en steen, vaker zoekend dan zeker. De vanzelfsprekende controle die ze altijd droeg als een tweede huid, lijkt van haar afgevallen. Haar blik gaat vaker naar de grond, alsof de stenen onder haar voeten haar meer houvast geven dan de ogen van de mensen om haar heen. Ze zoekt geen steun bij anderen; alleen bij mij. Waar ze vroeger leidde, volgt ze nu. Het is alsof ze plotseling haar wapenrusting kwijt is en in plaats van een schild alleen nog maar een open hart bezit. Voor mij voelde het soms als een zege; voor haar leek het een vloek.
In haar stem klinkt dat verschil misschien nog wel sterker dan in haar houding. De scherpe opmerkingen, het speelse prikken dat ze altijd beheerste, zijn verdwenen. Als ze iets zegt, is het zachter, bedachtzamer. Als ze al wat zegt. Soms haperen haar woorden, alsof ze bang is dat elke zin verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Ze spreekt minder, luistert meer. Het maakt haar niet minder aanwezig, maar wel anders. Het is alsof haar stem zich nog moet vinden in deze nieuwe wereld, alsof ze zoekt naar tonen die passen bij een omgeving die haar oude melodieën niet herkent.
Haar ogen dwalen vaak af naar de horizon, alsof de lijn van bergen en bossen haar iets toefluistert dat ik niet kan horen. Soms knijpt ze haar ogen samen, dan weer ontspant ze ze, alsof ze daar een antwoord zoekt dat telkens net buiten bereik blijft. En ik wil weten waar ze dan aandenkt. Maar durf het haar niet te vragen. Bang dat ik haar alweer kwijtraak. Bang zoals ik altijd voor haar ben geweest. Terwijl ze met onvaste handen een mand optilt of een doek wringt, zie ik haar twijfelen. Haar passen zijn soms aarzelend, alsof elke stap een vraag oproept. Wanneer ze een taak niet begrijpt, fronst ze, bijt zacht op haar lip, en probeert opnieuw. Thuis werd alles gedaan voor haar. Hier niet. Al wilde het nog. De bewonderende blikken die ze vroeger vanzelf kreeg, blijven hier uit, en dat voel ik aan de gespannen stilte die haar omringt. Ik zie haar wankelen, soms letterlijk wanneer ze een steen mist op het pad, en toch recht ze telkens haar rug en gaat verder. Dat zoeken, dat vallen en weer opstaan, maakt haar misschien kwetsbaar, maar ook onmiskenbaar echt.
Kwetsbaarheid kleurt nu haar gezicht. Waar ze vroeger een muur optrok, laat ze emoties sneller zien: angst, twijfel, onzekerheid. Vooral die emoties. Soms zie ik hoe ze haar lippen op elkaar perst, alsof ze de tranen tegen wil houden, en soms hoe ze haar armen om zichzelf slaat, alsof ze zichzelf bijeen moet houden. Het contrasteert scherp met hoe onaantastbaar ze in de moderne wereld leek. Maar misschien is dit juist de eerlijkere versie van haarzelf: een Kirsten die niet alleen maar leeft in glimlachjes en gebaren, maar die laat zien hoe diep de strijd vanbinnen gevoeld wordt.
Nooit heeft ze mij verteld waarom ze die dag op school stond te huilen. Nooit uitgelegd wat er gebeurd was, wat de druppel was geweest die haar ertoe bracht mijn hand te nemen en met mij te verdwijnen naar een onbekende wereld. Ze heeft er nooit woorden aan gegeven. En ik heb er vaak aan gedacht, vaak geprobeerd ernaar te raden. Niet dat ze spijt had, dat wist ik zeker. Integendeel: vaak dacht ik dat ze juist opgelucht was. Alsof de keuze om te gaan haar bevrijdde van iets dat ze niet onder ogen durfde te komen. Maar ik wist het niet. En dat niet-weten legde zich als een dunne sluier tussen ons, een raadsel dat onze nabijheid intenser maakte.
Haar kleding alleen al vertelt een verhaal van verandering. Geen strakke jeans of designer sneakers meer. Geen cropped tops of subtiele kettingen. Niet omdat het niet kon. Maar het hoorde hier niet. We moesten niet te veel opvallen. Als vreemdelingen. Ik zag haar natuurlijk juist graag in die kleding. Maar kocht niet voor haar. Dat was misschien nog wel de grootste verandering die ze moest accepteren. Hier draagt ze linnen en wol, in zachte aardetinten die zich vermengen met de kleuren van aarde en bos: grijs, bruin, groen. Ze draagt een eenvoudige rok tot op de enkels, vastgemaakt met een leren riem waar een klein buideltje aan hangt. Haar bovenlijf bedekt ze met een losvallend linnen hemd, dat haar schouders meer verbergt dan benadrukt. Soms trekt ze een mantel met kap aan, tegen de kou, maar ook om zich te verschuilen. Haar schoeisel is stevig en praktisch: leren laarzen, gemaakt om te lopen, niet om indruk te maken. Accessoires bezit ze nauwelijks meer. Geen sieraden van waarde, hooguit een touwtje om haar pols of een oude hanger die misschien uit de andere wereld is meegereisd. Haar lichaamstaal vertelt de rest: ze trekt haar kleding wat dichter om zich heen, vouwt haar armen voor haar borst, houdt haar handen vaak ineengevlochten. Alsof ze zichzelf kleiner wil maken, onzichtbaarder, terwijl ze in werkelijkheid nog steeds dezelfde schoonheid bezit. Ze gelooft het niet, maar ik zie hoe ze nog steeds de aandacht vangt, al is het nu op een andere manier. Ze is niet minder mooi. Ze is rijker geworden. Om naar te kijken. Om mee te leven.
De aanpassing aan deze wereld was zwaar voor haar. Veel van wat haar dierbaar was, had hier geen functie meer. De schoenen die haar op school lieten stralen, waren nutteloos in de modder. De make-up die haar gezicht omlijnde, was hier een luxe zonder betekenis. Het was iets dat ze moest opgeven, en dat deed pijn. Toch verloor ze haar schoonheid niet. Ze bleef Kirsten, alleen in een eenvoudiger vorm. Het kostte haar moeite dat te accepteren, en ik zag hoe ze telkens weer met haar handen over de stof van haar rok streek, alsof ze hoopte dat die alsnog zou veranderen in iets glanzends. Ergens ontroerde me dat. Meer dan ze mocht weten.
Ze is afhankelijk nu, en dat weet ze zelf ook. Waar ze vroeger bepaalde, volgt ze hier. Ze kijkt naar mij voor richting, alsof ik de leider ben van een groep die eigenlijk niet eens bestaat. En dus word ik dat. Of, ik probeerde dat te zijn. Want ook ik was wel veranderd, maar in feite nog dezelfde knul. Ik doe alsof. Vermijdt alle diepgang. Ik neem beslissingen, wijs de weg, en zij volgt. Niet omdat ze wil, maar omdat ze niet anders kan. En toch voel ik dat er nog steeds iets in haar knaagt: een trots, een ijdelheid die diep in haar verankerd zit. Een stem die zegt dat ze méér is dan een volger, dat ze recht heeft om gezien te worden. Die innerlijke strijd zie ik in haar ogen. Soms verschijnt er een glimp van de oude Kirsten: een rechte rug, een opgetrokken wenkbrauw, een blik die niemand tegenspreekt. Maar bijna altijd wordt die glimp overschaduwd door de nieuwe onzekerheid die haar in zijn greep houdt.
Wie is Kirsten in Azeroth? Ze is niet meer de koningin van de gangen. Ze is een jonge vrouw die leert buigen waar ze vroeger rechtop bleef staan, die zich kleiner maakt waar ze vroeger ruimte innam. Maar ze is er nog steeds, diep vanbinnen. Soms, wanneer ze denkt dat niemand kijkt, zie ik hoe haar handen trillen en ze op haar lip bijt. En dan, ineens, dat kleine rechte stukje rug of die blik die even vonkt. Die momenten blijven hangen, rauwer en echter dan al haar vroegere glimlachen. Waar ik gehoopt had dit bij haar omhoog te halen, bleek ik dat helemaal niet te kunnen. Ze is m'n vriendin. Maar niet echt. Niet zoals ik zou willen. Want zij wilde dat niet. Wel ontsnappen. Maar niet met mij. Dat was me helaas maar al te duidelijk. Geluk heb ik haar nog niet kunnen geven.
Mijn relatie tot haar, toen en nu, is een verhaal van omgekeerde werelden. Alles is anders geworden. Alles is omgedraaid. Niets van wat ik me ooit had voorgesteld is werkelijkheid gebleken. Wat ooit een droom was – zij en ik samen, een stel, een wij – leek altijd zo onwerkelijk, bijna onhaalbaar. En toch zijn we nu samen. Soort van. Hier, in Azeroth, noemt men haar mijn vriendin. En op een bepaalde manier is ze dat ook. Maar onder de oppervlakte speelt er veel meer, meer dan ik nu kan of wil vertellen. En ik weet: er zal nog zoveel meer gaan spelen, dingen die onze relatie zullen testen en vormen, of misschien breken. Maar wat hield die relatie eigenlijk in?
Is ze gelukkig? Nee. Daar twijfel ik niet aan. Ik zie het in haar ogen, in de manier waarop ze haar mondhoeken probeert te heffen tot een glimlach die nooit helemaal overtuigt als ik haar vraag hoe het gaat. Ik vraag nooit door. Ze is niet gelukkig, maar ze wil ook niet terug. Daarover was ze altijd duidelijk. De echte wereld had haar iets aangedaan, iets wat ze niet meer onder ogen wilde zien. Ze bleef liever hier, bij mij, in dit vreemde land dat tegelijkertijd gevaarlijk en prachtig was. Het was een plek waar de lucht schoner leek, waar de dagen eenvoudiger waren, en waar de consequenties van het oude leven ons niet konden volgen. Iets daar, in de wereld die we achter ons lieten, had haar gebroken of geketend. Iets waar ze voor op de vlucht was. En misschien, ooit, zal ik ontdekken wat dat precies was. Maar tot die tijd blijft het een raadsel, een stilte die we beiden niet doorbreken.
Wat gaat er goed? Er zijn dingen die goed gaan, zelfs in deze vreemde, kunstmatige wereld. We hebben een stabiel bestaan opgebouwd. Ik werk, zij leert haar weg te vinden. We leven nuttig, nuttiger misschien dan ooit in de oude wereld waar tijd vaak door onze vingers gleed. We delen momenten van rust, momenten die oprecht waardevol zijn. Soms zitten we samen zwijgend te kijken over het meer, naar de steigers waar vissers hun boten vastmaken, naar de ondergaande zon die achter de bergen verdwijnt en de hemel in vuur en goud schildert. Die momenten zijn werkelijk prachtig. In die momenten voel ik dat ik graag hier ben, met haar naast me. Het zijn die momenten die me doen geloven dat er toch iets klopt aan dit alles, dat het geen vlucht is maar een kans. Momenten waarop ik haar hand zou willen pakken, maar het niet doe. Dat ik haar wil zeggen dat ik het fijn vind dat ze hier is, maar het niet zeg. En dat is zonde.
Maar tegelijkertijd voel ik dat ik hier niet écht ben met Kirsten. Of beter: niet met de Kirsten die ik altijd kende. Ze is veranderd, uitgekleed tot een eenvoudiger versie van zichzelf. Ze kruipt elke dag iets verder uit haar schulp, laat stukje bij beetje zien hoe ze zich aanpast. Van het verwende meisje dat altijd alles kreeg wat ze wilde, naar een jonge vrouw die opeens moet werken, leren, volhouden. Ze heeft geen technologie meer om zich achter te verschuilen, geen sociale media om haar status te bevestigen. Hier is alleen zijzelf. En dat is pijnlijk. Als je jezelf tegenkomt en je hebt niets anders om je achter te verbergen, kan dat allesoverheersend zijn. Toch gaat ze die strijd aan, soms wankelend, soms stil, maar altijd met een kracht die ze zelf niet ziet. Maar ook altijd alleen. Niet samen.
En wat gaat er slecht? Daar zijn genoeg antwoorden op. Soms twijfel ik aan mijn eigen rol in dit alles. We zaten bij het meer, de avond windstil, het water glad als glas. Kirsten keek naar de overkant, waar de bergen donker tegen de hemel stonden. “Mis jij het nooit? Thuis,” vroeg ze zacht, zonder me aan te kijken.
Mijn maag trok samen. Ik legde een steentje in mijn handpalm, draaide het rond tot mijn vingers stroef werden van het zand. “En jij?” zei ik terug, alsof haar vraag niet eerst aan mij had toebehoord. Ze haalde haar schouders op. Haar ogen bleven op de verte gericht. “Het maakt niet meer uit. Terug kan toch niet meer.” Ik knikte, veel te snel, alsof dat de waarheid was. En in dat moment voelde ik hoe zwaar een verzwegen woord kan wegen.
Ik vraag me af: zou ik haar terug moeten brengen? Voor zover zij weet kan dat niet. Ik heb haar in die waan gelaten. Ik weet dat dit verkeerd is, dat het slecht is. Want in waarheid kán het wel, en door haar dat niet te vertellen, houd ik haar hier tegen haar wil, al beseft ze het niet. Ik wil haar nog niet kwijt. En dat maakt mij een slecht mens. Ik weet dat. Maar toch: ze vraagt er niet meer naar, niet op de manier zoals in het begin. Ze lijkt te hebben geaccepteerd dat dit ons leven is, dat wij hier samen zijn en nergens anders. Dat wij een stel zijn. Dat is hoe de mensen hier ons zien: ik, de man die houthakt en huizen repareert, en zij, de vreemdelinge die zich langzaam leert voegen naar het ritme van dit dorp. Hoe anders was dat thuis, waar de rollen precies omgekeerd lagen.
Daar, in de echte wereld, was zij degene die straalde, die leidde, die onbereikbaar was. Ik was de schim in de achtergrond, degene die haar niet kon bereiken. En nu is het omgekeerd: ik ben degene die de weg wijst, die sterker staat, terwijl zij de vreemdeling is, zoekend en onzeker. Voor mij is het makkelijker geweest om me aan te passen. Misschien omdat ik altijd al verlangde naar een nieuwe wereld, altijd al op zoek was naar een tweede kans. Voor haar is het zwaarder, omdat ze meer verloor. Maar ook dit, weet ik, zal niet zo blijven. Zelfs in een wereld die niet echt is, veranderen dingen. Mensen veranderen. Zij, ik, wij. Of ik het nu wil of niet.
En dus leef ik in die spanning. Tussen eerlijkheid en leugen, tussen liefde en egoïsme, tussen bescherming en gevangenschap. Mijn relatie tot Kirsten is alles tegelijk: droom en nachtmerrie, hoop en schuld, nabijheid en afstand. En terwijl ik haar hand wil vasthouden bij het meer, maar die niet pak, terwijl de zon wegzakt achter de bergen en de lucht langzaam donker kleurt, weet ik dat dit nog maar het begin is. Dat wat we nu hebben, broos en mooi en fout tegelijk, zal verschuiven, veranderen. Misschien groeien we dichter naar elkaar toe. Misschien vallen we uit elkaar. Maar wat er ook gebeurt: niets zal ooit meer hetzelfde zijn als toen ik haar voor het eerst echt zag, huilend op school, en haar vroeg of ze wilde ontsnappen.
-
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10