Door: Jefferson
Datum: 05-11-2025 | Cijfer: 8.3 | Gelezen: 783
Lengte: Lang | Leestijd: 31 minuten | Lezers Online: 8
Lengte: Lang | Leestijd: 31 minuten | Lezers Online: 8
Vervolg op: Tweede Adem - 1: Is Dit Alles?
De Perfecte Afstand
Ze zat op haar fiets, ergens bij het stoplicht op de hoek van de Parnassusweg, haar armen losjes over het stuur gevouwen, wachtend tot het licht groen werd. De ochtend was fris, haar trui te dun, en ik zag hoe ze haar schouders optrok tegen de kou. Haar haar viel half over haar gezicht, verwaaide licht in de wind, maar ze maakte geen aanstalten om het goed te doen. Alsof ze liever het weer liet bepalen dan andersom. Ze had die ene vale jeans aan, die haar benen iets te strak omsloot, maar op een manier die niets benadrukte en juist daardoor alles zichtbaar maakte. Haar profiel stak scherp af tegen het zonlicht dat tussen de gebouwen doorschemerde: hoge jukbeenderen, een zachte kaaklijn, ogen die grijzer leken dan ze ooit in woorden uit te leggen zouden zijn. Ze knipperde langzaam. Dromerig bijna. Alsof ze zich iets voorstelde dat buiten deze wereld lag.
Even later zag ik haar weer, schuin voor me, in de rij bij de koffiekar op het plein. Ze stond met haar gewicht op één been, haar rug licht gebogen, haar trui nonchalant half in haar broek gestoken, alsof het toeval was. Een hand in haar jaszak, de andere rommelend in haar tas. Haar blik schoot af en toe naar de barista, maar bleef nergens hangen. Tot ze ineens lachte. Niet om iets van hem, maar om zichzelf. Of om iets wat ze dacht. Die kleine, half weggemoffelde lach — met haar hand snel voor haar mond, een lichte rimpeling in haar neus — was zó echt dat ik me even moest afwenden. Alsof ik betrapt werd op iets wat ik niet hoorde te zien. Ze knorde zacht toen ze zich omdraaide en haar koffie aannam. Een geluid dat alleen zij maakt, onbewust, en dat in mij inmiddels verankerd zit als iets wat warmer is dan welk zonlicht ook.
Soms zie ik haar zomaar in de verte. In een winkel, of lopend langs het water. Gemiddeld van lengte, haast tenger in haar bewegingen, alsof haar lijf zich kleiner probeert te maken dan het is — maar in werkelijkheid zie ik hoe ze ruimte vult. Niet met haar stem, niet met haar passen, maar met wat ze uitstraalt. Een soort vanzelfsprekendheid die niet schreeuwt, maar zindert. Ze draagt nooit iets opvallends. Eenvoudige jurkjes, losse truien, schoenen die je overal ziet. Maar haar kleding volgt haar net genoeg om haar vormen te laten bestaan. Slanke armen, een vlakke borstkas die onder de stof toch contouren verraadt. Haar billen klein, maar stevig, subtiel afgerond als een belofte die je pas opmerkt als je al te ver bent om terug te kijken.
Wat haar anders maakt — en dat zie je pas als je blijft kijken — is de manier waarop ze kijkt zonder dat ze iets vraagt. Een blik die staart, niet om te claimen, maar om te begrijpen. En als ze iets in zich opneemt, voel je dat ze het niet loslaat. Niet uit controle, maar omdat het haar raakt. Ze spreekt weinig, maar raakt vaak aan. Zomaar een hand op een arm. Een hoofd tegen een schouder. Een voet die die van jou zoekt onder tafel. Ergens tussen jongensachtig gemak en onhandige tederheid. Alsof haar lijf altijd eerder voelt dan haar hoofd begrijpt.
Ze is de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien. Niet op een manier die je kunt samenvatten met cijfers of superlatieven, maar omdat alles aan haar klopt zoals ik het nergens anders heb gevonden. Zelfs niet in mijn verbeelding. Haar schoonheid is geen optelsom van onderdelen, maar iets wat zich pas ontvouwt als je blijft kijken — als je oplet, als je voelt. En ik voel haar. Altijd. Zelfs wanneer ze ver weg is, op straat, in de rij voor een koffie, op een fiets bij een stoplicht. Dan zie ik haar opnieuw, alsof het voor het eerst is. Alsof mijn ogen telkens moeten wennen aan hoe mooi iemand werkelijk kan zijn, zónder dat ze zich daarvoor hoeft uit te sloven. Ze is zichzelf. En dat is genoeg. Meer dan genoeg. Ze is alles.
Wat me nog het meest raakt aan haar, zijn de dingen die ze zelf waarschijnlijk niet eens opmerkt. De manier waarop ze soms haar wenkbrauwen optrekt als ze zich concentreert, of hoe haar onderlip heel licht trilt wanneer ze iets hoort wat haar ontroert. Ze heeft iets bedachtzaams in haar gezicht — een soort stille gevoeligheid die zich uit in minuscule bewegingen. Haar blik schiet snel, maar blijft soms ineens hangen. Niet lang, nooit dwingend, maar net genoeg om je het gevoel te geven dat ze iets in je zag wat je zelf al was vergeten. En dan, nog voordat je daar iets van kan maken, is ze alweer verder. Terug in zichzelf. Alsof ze alleen tijdelijk open stond.
Ze heeft die zeldzame gave om volledig aanwezig te zijn zonder zichzelf op te dringen. Ik zie het in hoe ze haar hoofd kantelt wanneer ze luistert, of in hoe haar vingers traag een koffiebeker ronddraaien terwijl ze niets zegt. Niet omdat ze zich ongemakkelijk voelt, maar omdat ze haar woorden zorgvuldig kiest. Er zit niets gehaasts in haar. Zelfs haar stilte heeft ritme. Soms beweegt alleen haar neus — een lichte rimpeling, een reflex die haar meer verraadt dan haar misschien lief is. Het gebeurt als ze lacht, of als ze zich ongemakkelijk voelt, of allebei tegelijk. En als je haar dan betrapt, glimlacht ze snel, met haar hand half voor haar mond, alsof ze zichzelf wil terugvouwen naar iets kleiners, iets minder zichtbaar. Maar ze weet niet hoe zichtbaar ze is. Niet voor mij.
Wanneer ze echt lacht, kan ze knorren. Het is een raar, warm, ongecontroleerd geluid — het soort dat alleen ontsnapt als je het echt niet meer kunt tegenhouden. En toch komt het zelden bij anderen naar boven. Ze lacht wel, veel en makkelijk, maar die diepe, ongefilterde lach... die is zeldzaam. Ik heb hem een paar keer gehoord. En iedere keer was het alsof ik een stukje van haar mocht zien dat anders verborgen blijft. Geen geheim. Eerder een zeldzaam natuurverschijnsel. Eén dat je alleen opmerkt als je stil genoeg bent om het te horen. Soms, als ze lacht om iets kleins dat ik zeg, zie ik die lach naderen — in haar ogen eerst, dan in haar wangen — maar houdt ze hem in. Alsof ze bang is dat het te veel onthult.
Ze staart ook vaak. Niet doelloos, niet leeg, maar met een soort verstilde intensiteit. Alsof ze even helemaal loskomt van het moment en zich ergens anders bevindt, in een gedachte of een herinnering die niemand anders kent. Dan zie je het in haar ogen: een glans die niets met licht te maken heeft. Een binnenwereld die zich heel even opent — zonder iets te zeggen. En ook dan weet je: daar moet je van afblijven. Niet uit afstand, maar uit respect. Ze blijft daar net iets langer dan je zou verwachten. En dan, zonder waarschuwing, is ze terug. In haar lichaam, in het nu. Alsof ze even was weggewaaid en zichzelf weer had teruggevonden.
Ze raakt mensen makkelijk aan. Geen grote gebaren, geen overdreven knuffels, maar wel die hand op een schouder, dat even vasthouden van een arm. Een soort lichamelijke vanzelfsprekendheid, alsof haar lichaam eerder weet dat het nabijheid nodig heeft dan haar hoofd. Ze is nooit claimend, nooit opdringerig. Meer een aanwezigheid die zichzelf verankert in de kleinste aanraking. Ik heb haar wel eens een onbekende op de rug zien tikken in een supermarkt omdat die zijn boodschappen liet vallen. Niet uit ongemak, maar oprecht. En ook hoe ze dan even meebuigt, iets zegt met haar ogen, en weer doorgaat. Alles aan haar zegt: ik zie je, zonder dat ze het uit hoeft te spreken.
Er zit iets jongensachtigs in haar karakter — niet in hoe ze beweegt, maar in hoe ze kijkt. Ze is nuchter, zonder opsmuk. Niet bang voor modder, niet bang om ongelijk te hebben. Ze zegt dingen zoals ze zijn, zonder ze te versieren. Maar hoe ze zich verplaatst, hoe ze iets aanraakt, hoe ze haar hoofd licht kantelt als ze luistert — daarin is ze puur vrouw. Er zit iets zachtaardigs in haar aanrakingen, iets vloeiends in haar gebaren, alsof haar lichaam een andere taal spreekt dan haar woorden. Ze hoeft zich nergens op te maken om indruk te maken; dat doet ze juist als ze zichzelf vergeet. En misschien is dat wat het zo bijzonder maakt. Dat ze die twee werelden in zich draagt zonder het ooit te benoemen. Alsof het vanzelfsprekend is dat je tegelijk stevig en teder kunt zijn.
Soms zie ik haar — zomaar, in een flits, langs de rand van een dag — en dan begint het vanzelf. Mijn hoofd vult zich dan met beelden die ik niet oproep, maar die zich aandienen als herinneringen aan iets wat nooit is gebeurd. Dan stel ik me voor hoe het zou zijn om haar aan te raken. Om haar hand in de mijne te voelen. Om met mijn vingers haar wang te raken, zacht, aftastend, alsof ik wilde controleren of ze echt van huid is gemaakt en niet van iets vluchtigers. Haar lippen ogen altijd zo zacht. Niet door iets wat ze erop doet, maar omdat ze dat gewoon zíjn — zacht van zichzelf. Net als haar stem, haar blik, haar aanwezigheid. En dan stel ik me voor hoe het zou zijn om die lippen te proeven. Niet vluchtig. Niet haastig. Maar langzaam. Met honger en overgave. Hoe ze haar hoofd iets zou kantelen, haar adem in zou houden, haar mond zou openen. En hoe ik me dan helemaal in haar zou verliezen, in die zoen alleen al.
Soms zie ik een klein vlekje in haar hals — het zit net onder haar kaak, nauwelijks zichtbaar, tenzij het licht net goed valt — en dan weet ik dat ik daar zou willen beginnen. Daar mijn mond zou willen leggen. Traag. Haar huid is bleek, bijna doorschijnend soms, maar zonder kilte. Warm, levend, stil. Er zitten van die kleine moedervlekjes op haar sleutelbeen, op haar buik. Geen imperfecties. Eerder een soort handtekeningen van wie ze is. In mijn hoofd kus ik ze allemaal. Ik volg ze met mijn mond, met mijn adem. En als ik dat doe, zie ik hoe ze haar ogen sluit, hoe haar borst langzaam rijst. Niet omdat ik haar dwing, maar omdat ze zichzelf toestaat te voelen.
En dan ga ik verder. Niet altijd meteen, maar soms wel. Dan stel ik me voor hoe haar hand eruitziet als ze me aanraakt. Eerst voorzichtig, dan zekerder. Ze zou niet giechelen of vragen of ze het goed doet. Ze zou het gewoon doen, met diezelfde rustige vanzelfsprekendheid waarmee ze ook een glas water pakt of haar haar in een staart draait. Ze zou me aanraken zoals ze alles doet: met aandacht, met nuchtere tederheid. En ik weet dat ik dan al stijf zou zijn. Dat staat buiten kijf. Mijn lijf zou zich naar haar vormen zoals ik dat al jaren geestelijk doe. En in die aanraking ligt geen haast, maar wel honger. Soms gaat het snel. Soms neemt ze haar tijd. Soms kijkt ze me aan. Soms sluit ze haar ogen, alsof ze wil voelen hoe ik voel, zonder dat ik daar iets voor hoef te zeggen.
In sommige fantasieën trekt ze me gewoon af. Traag, precies goed. Soms zit ze op haar knieën, en pijpt ze me — en hoe. Niet om te pleasen. Niet om iets terug te krijgen. Maar omdat het háár manier is om te geven. Ze zou het goed doen, dat weet ik zeker. Niet door ervaring, maar door instinct. Alles wat haar zo bijzonder maakt — haar rust, haar zachtheid, haar openheid — komt daarin samen. Haar hand om me heen, haar mond warm en nat, haar ogen omhoog, maar niet uitdagend. Eerder nieuwsgierig. Ontvankelijk. Alsof ze echt wil weten hoe ik voel, hoe ik reageer, hoe ver ik haar durf toe te laten.
En dan zie ik ons samen. Niet meer zij en ik, maar lijf in lijf. Ze ligt onder me, haar knieën omhoog, haar armen om mijn nek, haar rug een beetje hol. Ik duw mezelf in haar, voel haar warm, strak, levend. En alles klopt. Alsof dit het moment is waar mijn lichaam voor bedoeld is. Zij ook. Onze adem synchroon, onze bewegingen vloeiend, onze geluiden puur. We praten niet. We kreunen. We ademen. We geven ons over. Ze neemt me helemaal in zich op. En ik geef me aan haar alsof ik nooit iets anders heb gekend. En dan komen we klaar. Samen. Gelijktijdig. En het stopt niet. We blijven doorgaan. Ze vraagt niet of ik kan. Ze wéét dat ik kan. Dat ik wil. Omdat zij dat in me losmaakt. Omdat zij alles in me wakker kust wat ergens onderweg in slaap is gevallen.
En het hoeft niet in bed te zijn. Het kan overal. Op een stoel. Op de grond. In een gang. Alle standjes komen voorbij. Elk moment is even echt. Even euforisch. Ze draait zich om. Zet haar handen tegen de muur. Kijkt over haar schouder. En ik neem haar. Met zachtheid. Met kracht. Met alles wat ik in me heb. Want zij is niet zomaar een vrouw. Zij is deze vrouw. De enige bij wie dit allemaal vanzelf lijkt te gaan. Alsof mijn verlangen haar nooit hoeft te overtuigen — alleen maar hoeft te volgen.
Maar het gaat verder. Steeds verder. En de laatste tijd steeds moeitelozer, alsof mijn verbeelding zichzelf heeft losgekoppeld van wat ooit als grens voelde. Ik hoef haar niet eens meer aan te raken in mijn hoofd. Ik hoef mezelf er niet eens in te plaatsen. Ik kijk alleen. Ik kijk hoe ze zich geeft. Niet aan mij. Aan een ander. Soms één ander, soms meer. En het gekke is: ze is dan net zo mooi. Misschien zelfs mooier. Alsof haar schoonheid zich vermenigvuldigt wanneer iemand anders haar raakt. Alsof het licht op een andere manier op haar valt als ze in extase is door iemand die ik niet ben. Het had me vroeger verscheurd, dat idee. Nu verslindt het me op een andere manier. Een stillere manier. Ik geef me eraan over, alsof het nooit anders is geweest.
Ik zie haar pijpen. Niet mij, maar een ander. En ik zie het vanuit een hoek die ik nooit gehad heb — iets lager, iets schuiner, met haar haar half over haar gezicht, haar lippen rood van gebruik. Ze knielt. Ze kijkt omhoog. En wat me het meest raakt, is dat ze er niet verlegen uitziet. Niet terughoudend. Ze doet het alsof ze zich er volledig thuis in voelt. Alsof ze weet dat ze goed is, en dat ook wil zijn. En ik voel geen jaloezie. Geen dreiging. Alleen een vurige, brandende bewondering. Want ze blijft haarzelf. Zelfs als hij zijn hand in haar haar legt, zelfs als zij hem dieper neemt. Ze blijft teder. Ze blijft echt. Ze blijft alles wat ik al kende — maar dan in het kwadraat.
En het gaat verder. Ze ligt onder een ander. Of ze zit op hem. Of ze draait zich om en biedt zichzelf aan zoals ze dat bij mij nooit gedaan heeft. En toch voelt het vertrouwd. Alsof ik naar een versie van haar kijk die altijd al bestond, maar die zich tot nu toe verborgen hield. Soms neemt ze de leiding, trekt hem dieper naar zich toe, stuurt zijn bewegingen. En soms ondergaat ze het. Laat ze zich nemen. Rauwer. Onstuimiger. Meerdere mannen. Niet meer symbolisch. Geen suggestie. Gewoon: echt. Eén in haar mond, één tussen haar benen. En nog is het niet te veel. Ze draait haar heupen, spreidt haar vingers op hun ruggen. Ze zucht. Ze lacht zelfs. En ik voel mezelf kijken zonder schaamte, zonder afstand. Ik ben daar. Niet als deelnemer. Als toeschouwer. En het is goed. Omdat zij goed is. Omdat zij dit aankan. Omdat zij alles is wat ik ooit begeerd heb — en nu nog dieper dan dat.
En dan zijn er vrouwen. Niet omdat ze lesbisch is. Niet omdat het moet. Maar omdat het past. In deze droom past alles. Ze kust zacht, hand in hand, tong in tong met meisjes die minstens zo mooi zijn. Ze raakt ze aan met de zorgvuldigheid die ik van haar ken. En ze laat zich aanraken. Borst tegen borst, dij tegen dij, natte monden en warme adem. Ze draait zich om, laat zich strelen, neemt en geeft tegelijk. En elke keer als ik denk dat ik de grens bereikt heb van wat ik aan kan, opent zich een nieuwe invalshoek. Letterlijk. Vingers. Tongen. Billen omhoog. Tepels tussen lippen. En daar, centraal in al die lichamen, ligt zij. Haar lichaam als middelpunt. Haar bewegingen als ritme. Zij als kern van het verlangen. De vrouw die alles verbindt.
En ik kijk. Soms van heel dichtbij. Soms van veraf. Alsof ik door een raam zie wat ik nooit durfde te dromen. En toch is er geen schuld. Geen bitterheid. Alleen bewondering. Pure, naakte, oprechte bewondering. Want dit is wie ze is, in mijn hoofd. En ik hou van haar, zelfs daar. Juist daar. Als ze genomen wordt, als ze geeft, als ze uitreikt naar anderen zonder mij te verliezen. Ze is nog steeds de mijne. Niet omdat ik haar bezit. Maar omdat ik haar zie. Helemaal. Onverbloemd. En omdat ik haar dat alles gun. Alles.
En ik hoop dat ze net zo van mij kan houden als ik van haar. Niet op een bescheiden manier. Niet als compromis. Maar helemaal. Met alles wat ik ben. Ergens diep in me weet ik dat ze dat al doet. Dat ze me ziet. Dat ze me kiest. Dat ze blijft. En misschien had ik dat moeten weten voordat ik de laatste grens kon oversteken. Maar nu ik daar eenmaal ben — nu ik haar daar heb ontmoet, in mijn verbeelding, zonder rem — kan ze niet mooier zijn. Niet verleidelijker. Niet échter. Want daarin ligt haar ultieme kracht: dat ze zich kan laten delen, en tegelijk de mijne blijft. Dat zij mij deelt, met anderen, zonder iets van ons kwijt te raken. Dat ik haar geef aan anderen, en haar daardoor nog dieper bezit.
De vrouwen die erbij zijn, hebben tegenwoordig een gezicht. Ze zijn echt. Aanraakbaar. Bekend. Ze lachen naar haar, raken haar aan, fluisteren haar dingen toe die ik niet kan horen. Maar ik zie hoe ze erop reageert. Hoe haar lijf opent onder hun vingers. Hoe haar adem versnelt. En ik zie mezelf naast haar, op haar, in haar — deel van hetzelfde tafereel. De mannen zijn anders. Die hebben geen gezicht. Alleen lichamen. Schaduwen met harde pikken. En toch voelt het niet abstract. Ze zijn daar. Ze zijn in haar. Of zij is bij hen. Soms zie ik mezelf tussen haar benen, mijn handen stevig om haar heupen, haar huid warm onder mijn vingers. En tegelijkertijd voel ik hoe ze haar hoofd kantelt, hoe haar mond zich opent voor een ander. Of voor meer dan één. Ze zuigt. Ze draait. Ze neemt hen diep, vol overgave. Maar altijd met die blik — die ene blik die net iets langer bij mij blijft hangen dan bij de rest.
Er zijn momenten dat ze mij pijpt, traag en ritmisch, en ondertussen drie anderen bevredigt met haar handen, haar mond, haar hele lichaam. En toch weet ik: ik ben degene die ze echt wil voelen. Haar ogen zoeken de mijne, zelfs terwijl haar lippen gevuld zijn. Haar adem ontsnapt, hees en warm, precies zoals ik haar ken. En dan, als het niet verder kan — als alles al gegeven lijkt — ligt ze op haar rug op een lage salontafel. Haar haar in slierten over het hout, haar benen gespreid. Ik tussen haar dijen, diep in haar. Haar lijf spant zich rond de mijne. Ze kreunt mijn naam, of iets dat daarop lijkt. En ik voel hoe ik het niet meer houd. Hoe ik kom, hard, diep, rauw. Niet alleen door wat ze me geeft, maar door wat ik zie: drie anderen die boven haar hangen, hun zaad spuiten over haar gezicht, haar wangen, haar lippen. En zij laat het gebeuren. Met gesloten ogen. Of juist kijkend. Ademend. Ontvankelijk.
Ordinair? Nee. Vraag me niet hoe dat kan. Maar het is het niet. Het is extatisch, ja. Vies, misschien. Overweldigend. Maar nooit vulgair. Nooit plat. Omdat zij het is. Omdat alles wat ze doet doordrenkt blijft van haar eigenheid. Haar zachtheid. Haar waardigheid. Zelfs in deze chaos is ze kalm. Is ze mooi. Is ze zichzelf. En juist dat maakt het mogelijk. Juist dát maakt het goddelijk. In dit tafereel ben ik geen toeschouwer meer. Ik ben haar geliefde, haar minnaar, haar spiegel. En alles wat ik voel, wat ik zie, wat ik geef — gebeurt omdat zij het wil. Omdat zij het vraagt zonder woorden. Omdat zij me daar wil. In haar. Bij haar. Tussen alles. Als middelpunt. Als medeplichtige.
Ik denk aan haar als ik in de lift sta. En ik zucht diep. Vanuit m'n tenen. Mijn rug leunt tegen de wand, mijn ogen zijn gesloten, maar het beeld is scherp. Ik was even naar beneden gegaan, had wat glas in de container gegooid. Dat soort kleine dingen, die je doet zonder erbij na te denken. De geur van de nacht hing tussen de pilaren, koud beton en uitgeademde stadslucht. En ik dacht nergens aan, tot ik de hoek om liep en ze daar stonden. Jing. Laurens. Net nog bij ons op de bank, met rode wijn en droge grappen. Nu in een andere scène. Een andere werkelijkheid. Zij zat op haar knieën. Haar jurk was opgeschoven, haar handen op zijn bovenbenen, haar hoofd licht achterover. En zijn hand rustte in haar haar. Geen trekken, geen kracht. Alleen rust. Controle. Ritme. Hij bewoog nauwelijks. Zij wel. Haar lippen bewogen over hem, langzaam, als iets wat vertrouwd was geworden. Geen haast. Geen schroom. En ik keek.
Niet per ongeluk. Niet omdat ik betrapt was op een glimp. Nee. Ik keek. Omdat ik niet wist wat anders te doen. Omdat het iets liet zien wat ik niet kende. Iets wat tegelijk vertrouwd en vreemd voelde. Jing was nooit zo geweest. Vroeger was ze voorzichtig, bijna preuts. Haar houding in gesprekken altijd rationeel, voorzichtig formulerend. Net als Giulia. Net als wij. Maar daar, op haar knieën, zag ik niets terug van die vrouw die ik kende. Ze was veranderd. Of misschien: ze was eindelijk geworden wie ze altijd al was. En het shockeerde me niet. Het wond me op. Niet vanwege haar. Niet om haar lichaam, haar mond, haar handeling. Maar om wat het betekende. Om wat ze toeliet. Dat iemand zoals zij dit kon willen. Dit kon kunnen. Het maakte iets los waarvan ik niet wist dat het zo dichtbij lag. Ook toen het moment weer voorbij was.
Ik liep zwijgend verder, terug naar onze auto, en zette hem stil in het vak. Alles volgens gewoonte. Alles alsof niets gebeurd was. Maar in mijn hoofd begon iets te schuiven. Geen directe gedachte. Eerder een verschuiving in toon. Een stem die zachter sprak. En in die ruimte, tussen beton en stilte, doemde zij weer op. Niet Jing. Niet Giulia. Niet echt. Maar de ander. De vrouw die altijd net buiten bereik blijft. De vrouw die alles aanraakt zonder iets te claimen. De perfecte vrouw. Niet perfect door uiterlijk, of door prestatie. Perfect omdat ze zich durft te geven. Omdat ze nergens bang voor is. Omdat ze weet wie ze is in elke situatie — met één man, met meerdere. Op haar knieën, op haar rug, op mij. In mij. Ze verschijnt zoals altijd: vanzelf, langzaam, zonder aankondiging. En ik glijd erin mee. Niet met opzet. Eerder alsof ik terugval in iets dat altijd op me wacht.
En nu sta ik hier, in de lift. Tussen de garage en onze verdieping. Tussen wat ik zag en wat ik me daarna begon voor te stellen. Mijn adem gaat traag. Mijn handen tintelen een beetje. Alsof ik niet alleen gekeken heb, maar ook geraakt ben. Alsof ik in dat moment niet buitenstaander was, maar deelgenoot. En de vrouw in mijn hoofd is niet verdwenen. Ze leeft. Ze beweegt. In mij. Ze komt dichterbij dan ooit. Ze is zacht en wild tegelijk. Nuchter en schaamteloos. Ze is zoals Giulia zou kunnen zijn, als alles mogelijk was. Als niets haar tegenhield. En misschien… misschien is dat waarom ik zo van haar hou in die momenten. Omdat ze me laat geloven dat liefde en lust niet tegenover elkaar staan, maar elkaar juist versterken. Omdat ze me niet opslokt, maar opent.
Wanneer de liftdeur open glijdt, stap ik uit. Niet traag. Niet aarzelend. Gewoon, zoals altijd. De gang is donker, op één wandlamp na. Ik steek de sleutel in het slot, duw de deur zachtjes open. Het appartement ademt rust. Een paar glazen op het aanrecht. Een trui over de leuning van een stoel. De televisie staat aan, zonder geluid — iets met sneeuw, verre landschappen, dieren in wit licht. En daar zit ze. Op de bank. Die vrouw. De perfectie zelf. De vrouw waar ik net nog aan dacht, de vrouw waar ik zo levendig over fantaseer, waar ik zo levendig naar verlang. En daar zit ze gewoon. Giulia.
In een warme trui, benen onder zich gevouwen, haar haar los, nog een beetje nat van de douche die ze genomen heeft terwijl ik beneden was. Ze kijkt op als ik binnenkom. Haar mond ontspant in een glimlach. “Duurde lang,” zegt ze. Meer niet. Geen vragen. Geen argwaan. Alleen die warme, zachte toon. En ik knik, loop naar haar toe, leg mijn hand op haar schouder. Haar huid is warm. Ze ruikt naar zeep, naar huid, naar iets zachts wat ik niet kan benoemen — maar dat ik herken. Dat ik liefheb.
Ik buig me naar haar toe. Kus haar. Eerst op haar slaap, dan op haar kaaklijn. En dan, eindelijk, op haar lippen.
Iets in me wil meer. Wil zien wat ik over haar fantaseer. Al is het maar met mij. Maar natuurlijk veel meer dan dat. Maar nu ben ik er. Alleen. Met haar. De vrouw waar ik zo van hou, en die ik zoveel meer gun dan ik zelf wellicht kan geven. Ik ga naast haar zitten als zij de kus alweer wil verbreken. Maar ik kus haar nog een keer. Opdringeriger. Ik heb haar nodig. Durf het haar niet te zeggen. Niet te vragen. Dat zijn de fouten die ik blijf maken. Ik kus haar in haar hals zoals ik dat zou willen. Ik hoor haar gniffelen. Kort geniet ze van mijn aandacht. Maar ergens klopt het niet.
“Joost, wat heb jij opeens?” stelt ze luchtig met een lach, maar klinkt ze toch vooral serieus. Alsof het niet klopt. Ze voelt het. Ik kus haar weer op de mond. Kijk haar. Hoop aan geen woorden genoeg te hebben. Maar ze wil het niet. Ze kust niet meer terug. “Joost,” zegt ze nog een keer zacht, bijna een fluistering, die zo ijzingwekkend hard is dat ik weet dat ze niet wil. “Het is al laat,” zegt ze dan.
Ik breek van binnen, maar laat het niet zien. Ook al weet ik dat ze het wil zien. “Laten we naar bed gaan. Ik ben moe. Het was nogal een avond,” zegt ze, zacht, met een glimlach die steekt. Ze had geen idee wat deze avond voor mij betekende. En tegelijkertijd zegt ze dat het ook veel voor haar had betekend. Maar wat dan precies? Deelde ze het maar met me. Dat de aandacht van Laurens wat met haar deed. Dan kon ik zeggen wat ik gezien had. Wat het met mij deed. Nog steeds. Zouden we elkaar dan wel vinden?
Ze gaat naar bed. “Ik kom zo,” zeg ik, maar blijf nog zeker twee uur op de bank zitten. De tv uit. In stilte. In gedachten. Gaat het dan zo eindigen? Terwijl ik juist zoveel wil. Haar zoveel gun… Hoe keer ik dit nog? Iets waar ik na twee uur nog geen antwoord op heb. Ik voel me vooral gekwetst. En wiens schuld is dat?
-
Even later zag ik haar weer, schuin voor me, in de rij bij de koffiekar op het plein. Ze stond met haar gewicht op één been, haar rug licht gebogen, haar trui nonchalant half in haar broek gestoken, alsof het toeval was. Een hand in haar jaszak, de andere rommelend in haar tas. Haar blik schoot af en toe naar de barista, maar bleef nergens hangen. Tot ze ineens lachte. Niet om iets van hem, maar om zichzelf. Of om iets wat ze dacht. Die kleine, half weggemoffelde lach — met haar hand snel voor haar mond, een lichte rimpeling in haar neus — was zó echt dat ik me even moest afwenden. Alsof ik betrapt werd op iets wat ik niet hoorde te zien. Ze knorde zacht toen ze zich omdraaide en haar koffie aannam. Een geluid dat alleen zij maakt, onbewust, en dat in mij inmiddels verankerd zit als iets wat warmer is dan welk zonlicht ook.
Soms zie ik haar zomaar in de verte. In een winkel, of lopend langs het water. Gemiddeld van lengte, haast tenger in haar bewegingen, alsof haar lijf zich kleiner probeert te maken dan het is — maar in werkelijkheid zie ik hoe ze ruimte vult. Niet met haar stem, niet met haar passen, maar met wat ze uitstraalt. Een soort vanzelfsprekendheid die niet schreeuwt, maar zindert. Ze draagt nooit iets opvallends. Eenvoudige jurkjes, losse truien, schoenen die je overal ziet. Maar haar kleding volgt haar net genoeg om haar vormen te laten bestaan. Slanke armen, een vlakke borstkas die onder de stof toch contouren verraadt. Haar billen klein, maar stevig, subtiel afgerond als een belofte die je pas opmerkt als je al te ver bent om terug te kijken.
Wat haar anders maakt — en dat zie je pas als je blijft kijken — is de manier waarop ze kijkt zonder dat ze iets vraagt. Een blik die staart, niet om te claimen, maar om te begrijpen. En als ze iets in zich opneemt, voel je dat ze het niet loslaat. Niet uit controle, maar omdat het haar raakt. Ze spreekt weinig, maar raakt vaak aan. Zomaar een hand op een arm. Een hoofd tegen een schouder. Een voet die die van jou zoekt onder tafel. Ergens tussen jongensachtig gemak en onhandige tederheid. Alsof haar lijf altijd eerder voelt dan haar hoofd begrijpt.
Ze is de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien. Niet op een manier die je kunt samenvatten met cijfers of superlatieven, maar omdat alles aan haar klopt zoals ik het nergens anders heb gevonden. Zelfs niet in mijn verbeelding. Haar schoonheid is geen optelsom van onderdelen, maar iets wat zich pas ontvouwt als je blijft kijken — als je oplet, als je voelt. En ik voel haar. Altijd. Zelfs wanneer ze ver weg is, op straat, in de rij voor een koffie, op een fiets bij een stoplicht. Dan zie ik haar opnieuw, alsof het voor het eerst is. Alsof mijn ogen telkens moeten wennen aan hoe mooi iemand werkelijk kan zijn, zónder dat ze zich daarvoor hoeft uit te sloven. Ze is zichzelf. En dat is genoeg. Meer dan genoeg. Ze is alles.
Wat me nog het meest raakt aan haar, zijn de dingen die ze zelf waarschijnlijk niet eens opmerkt. De manier waarop ze soms haar wenkbrauwen optrekt als ze zich concentreert, of hoe haar onderlip heel licht trilt wanneer ze iets hoort wat haar ontroert. Ze heeft iets bedachtzaams in haar gezicht — een soort stille gevoeligheid die zich uit in minuscule bewegingen. Haar blik schiet snel, maar blijft soms ineens hangen. Niet lang, nooit dwingend, maar net genoeg om je het gevoel te geven dat ze iets in je zag wat je zelf al was vergeten. En dan, nog voordat je daar iets van kan maken, is ze alweer verder. Terug in zichzelf. Alsof ze alleen tijdelijk open stond.
Ze heeft die zeldzame gave om volledig aanwezig te zijn zonder zichzelf op te dringen. Ik zie het in hoe ze haar hoofd kantelt wanneer ze luistert, of in hoe haar vingers traag een koffiebeker ronddraaien terwijl ze niets zegt. Niet omdat ze zich ongemakkelijk voelt, maar omdat ze haar woorden zorgvuldig kiest. Er zit niets gehaasts in haar. Zelfs haar stilte heeft ritme. Soms beweegt alleen haar neus — een lichte rimpeling, een reflex die haar meer verraadt dan haar misschien lief is. Het gebeurt als ze lacht, of als ze zich ongemakkelijk voelt, of allebei tegelijk. En als je haar dan betrapt, glimlacht ze snel, met haar hand half voor haar mond, alsof ze zichzelf wil terugvouwen naar iets kleiners, iets minder zichtbaar. Maar ze weet niet hoe zichtbaar ze is. Niet voor mij.
Wanneer ze echt lacht, kan ze knorren. Het is een raar, warm, ongecontroleerd geluid — het soort dat alleen ontsnapt als je het echt niet meer kunt tegenhouden. En toch komt het zelden bij anderen naar boven. Ze lacht wel, veel en makkelijk, maar die diepe, ongefilterde lach... die is zeldzaam. Ik heb hem een paar keer gehoord. En iedere keer was het alsof ik een stukje van haar mocht zien dat anders verborgen blijft. Geen geheim. Eerder een zeldzaam natuurverschijnsel. Eén dat je alleen opmerkt als je stil genoeg bent om het te horen. Soms, als ze lacht om iets kleins dat ik zeg, zie ik die lach naderen — in haar ogen eerst, dan in haar wangen — maar houdt ze hem in. Alsof ze bang is dat het te veel onthult.
Ze staart ook vaak. Niet doelloos, niet leeg, maar met een soort verstilde intensiteit. Alsof ze even helemaal loskomt van het moment en zich ergens anders bevindt, in een gedachte of een herinnering die niemand anders kent. Dan zie je het in haar ogen: een glans die niets met licht te maken heeft. Een binnenwereld die zich heel even opent — zonder iets te zeggen. En ook dan weet je: daar moet je van afblijven. Niet uit afstand, maar uit respect. Ze blijft daar net iets langer dan je zou verwachten. En dan, zonder waarschuwing, is ze terug. In haar lichaam, in het nu. Alsof ze even was weggewaaid en zichzelf weer had teruggevonden.
Ze raakt mensen makkelijk aan. Geen grote gebaren, geen overdreven knuffels, maar wel die hand op een schouder, dat even vasthouden van een arm. Een soort lichamelijke vanzelfsprekendheid, alsof haar lichaam eerder weet dat het nabijheid nodig heeft dan haar hoofd. Ze is nooit claimend, nooit opdringerig. Meer een aanwezigheid die zichzelf verankert in de kleinste aanraking. Ik heb haar wel eens een onbekende op de rug zien tikken in een supermarkt omdat die zijn boodschappen liet vallen. Niet uit ongemak, maar oprecht. En ook hoe ze dan even meebuigt, iets zegt met haar ogen, en weer doorgaat. Alles aan haar zegt: ik zie je, zonder dat ze het uit hoeft te spreken.
Er zit iets jongensachtigs in haar karakter — niet in hoe ze beweegt, maar in hoe ze kijkt. Ze is nuchter, zonder opsmuk. Niet bang voor modder, niet bang om ongelijk te hebben. Ze zegt dingen zoals ze zijn, zonder ze te versieren. Maar hoe ze zich verplaatst, hoe ze iets aanraakt, hoe ze haar hoofd licht kantelt als ze luistert — daarin is ze puur vrouw. Er zit iets zachtaardigs in haar aanrakingen, iets vloeiends in haar gebaren, alsof haar lichaam een andere taal spreekt dan haar woorden. Ze hoeft zich nergens op te maken om indruk te maken; dat doet ze juist als ze zichzelf vergeet. En misschien is dat wat het zo bijzonder maakt. Dat ze die twee werelden in zich draagt zonder het ooit te benoemen. Alsof het vanzelfsprekend is dat je tegelijk stevig en teder kunt zijn.
Soms zie ik haar — zomaar, in een flits, langs de rand van een dag — en dan begint het vanzelf. Mijn hoofd vult zich dan met beelden die ik niet oproep, maar die zich aandienen als herinneringen aan iets wat nooit is gebeurd. Dan stel ik me voor hoe het zou zijn om haar aan te raken. Om haar hand in de mijne te voelen. Om met mijn vingers haar wang te raken, zacht, aftastend, alsof ik wilde controleren of ze echt van huid is gemaakt en niet van iets vluchtigers. Haar lippen ogen altijd zo zacht. Niet door iets wat ze erop doet, maar omdat ze dat gewoon zíjn — zacht van zichzelf. Net als haar stem, haar blik, haar aanwezigheid. En dan stel ik me voor hoe het zou zijn om die lippen te proeven. Niet vluchtig. Niet haastig. Maar langzaam. Met honger en overgave. Hoe ze haar hoofd iets zou kantelen, haar adem in zou houden, haar mond zou openen. En hoe ik me dan helemaal in haar zou verliezen, in die zoen alleen al.
Soms zie ik een klein vlekje in haar hals — het zit net onder haar kaak, nauwelijks zichtbaar, tenzij het licht net goed valt — en dan weet ik dat ik daar zou willen beginnen. Daar mijn mond zou willen leggen. Traag. Haar huid is bleek, bijna doorschijnend soms, maar zonder kilte. Warm, levend, stil. Er zitten van die kleine moedervlekjes op haar sleutelbeen, op haar buik. Geen imperfecties. Eerder een soort handtekeningen van wie ze is. In mijn hoofd kus ik ze allemaal. Ik volg ze met mijn mond, met mijn adem. En als ik dat doe, zie ik hoe ze haar ogen sluit, hoe haar borst langzaam rijst. Niet omdat ik haar dwing, maar omdat ze zichzelf toestaat te voelen.
En dan ga ik verder. Niet altijd meteen, maar soms wel. Dan stel ik me voor hoe haar hand eruitziet als ze me aanraakt. Eerst voorzichtig, dan zekerder. Ze zou niet giechelen of vragen of ze het goed doet. Ze zou het gewoon doen, met diezelfde rustige vanzelfsprekendheid waarmee ze ook een glas water pakt of haar haar in een staart draait. Ze zou me aanraken zoals ze alles doet: met aandacht, met nuchtere tederheid. En ik weet dat ik dan al stijf zou zijn. Dat staat buiten kijf. Mijn lijf zou zich naar haar vormen zoals ik dat al jaren geestelijk doe. En in die aanraking ligt geen haast, maar wel honger. Soms gaat het snel. Soms neemt ze haar tijd. Soms kijkt ze me aan. Soms sluit ze haar ogen, alsof ze wil voelen hoe ik voel, zonder dat ik daar iets voor hoef te zeggen.
In sommige fantasieën trekt ze me gewoon af. Traag, precies goed. Soms zit ze op haar knieën, en pijpt ze me — en hoe. Niet om te pleasen. Niet om iets terug te krijgen. Maar omdat het háár manier is om te geven. Ze zou het goed doen, dat weet ik zeker. Niet door ervaring, maar door instinct. Alles wat haar zo bijzonder maakt — haar rust, haar zachtheid, haar openheid — komt daarin samen. Haar hand om me heen, haar mond warm en nat, haar ogen omhoog, maar niet uitdagend. Eerder nieuwsgierig. Ontvankelijk. Alsof ze echt wil weten hoe ik voel, hoe ik reageer, hoe ver ik haar durf toe te laten.
En dan zie ik ons samen. Niet meer zij en ik, maar lijf in lijf. Ze ligt onder me, haar knieën omhoog, haar armen om mijn nek, haar rug een beetje hol. Ik duw mezelf in haar, voel haar warm, strak, levend. En alles klopt. Alsof dit het moment is waar mijn lichaam voor bedoeld is. Zij ook. Onze adem synchroon, onze bewegingen vloeiend, onze geluiden puur. We praten niet. We kreunen. We ademen. We geven ons over. Ze neemt me helemaal in zich op. En ik geef me aan haar alsof ik nooit iets anders heb gekend. En dan komen we klaar. Samen. Gelijktijdig. En het stopt niet. We blijven doorgaan. Ze vraagt niet of ik kan. Ze wéét dat ik kan. Dat ik wil. Omdat zij dat in me losmaakt. Omdat zij alles in me wakker kust wat ergens onderweg in slaap is gevallen.
En het hoeft niet in bed te zijn. Het kan overal. Op een stoel. Op de grond. In een gang. Alle standjes komen voorbij. Elk moment is even echt. Even euforisch. Ze draait zich om. Zet haar handen tegen de muur. Kijkt over haar schouder. En ik neem haar. Met zachtheid. Met kracht. Met alles wat ik in me heb. Want zij is niet zomaar een vrouw. Zij is deze vrouw. De enige bij wie dit allemaal vanzelf lijkt te gaan. Alsof mijn verlangen haar nooit hoeft te overtuigen — alleen maar hoeft te volgen.
Maar het gaat verder. Steeds verder. En de laatste tijd steeds moeitelozer, alsof mijn verbeelding zichzelf heeft losgekoppeld van wat ooit als grens voelde. Ik hoef haar niet eens meer aan te raken in mijn hoofd. Ik hoef mezelf er niet eens in te plaatsen. Ik kijk alleen. Ik kijk hoe ze zich geeft. Niet aan mij. Aan een ander. Soms één ander, soms meer. En het gekke is: ze is dan net zo mooi. Misschien zelfs mooier. Alsof haar schoonheid zich vermenigvuldigt wanneer iemand anders haar raakt. Alsof het licht op een andere manier op haar valt als ze in extase is door iemand die ik niet ben. Het had me vroeger verscheurd, dat idee. Nu verslindt het me op een andere manier. Een stillere manier. Ik geef me eraan over, alsof het nooit anders is geweest.
Ik zie haar pijpen. Niet mij, maar een ander. En ik zie het vanuit een hoek die ik nooit gehad heb — iets lager, iets schuiner, met haar haar half over haar gezicht, haar lippen rood van gebruik. Ze knielt. Ze kijkt omhoog. En wat me het meest raakt, is dat ze er niet verlegen uitziet. Niet terughoudend. Ze doet het alsof ze zich er volledig thuis in voelt. Alsof ze weet dat ze goed is, en dat ook wil zijn. En ik voel geen jaloezie. Geen dreiging. Alleen een vurige, brandende bewondering. Want ze blijft haarzelf. Zelfs als hij zijn hand in haar haar legt, zelfs als zij hem dieper neemt. Ze blijft teder. Ze blijft echt. Ze blijft alles wat ik al kende — maar dan in het kwadraat.
En het gaat verder. Ze ligt onder een ander. Of ze zit op hem. Of ze draait zich om en biedt zichzelf aan zoals ze dat bij mij nooit gedaan heeft. En toch voelt het vertrouwd. Alsof ik naar een versie van haar kijk die altijd al bestond, maar die zich tot nu toe verborgen hield. Soms neemt ze de leiding, trekt hem dieper naar zich toe, stuurt zijn bewegingen. En soms ondergaat ze het. Laat ze zich nemen. Rauwer. Onstuimiger. Meerdere mannen. Niet meer symbolisch. Geen suggestie. Gewoon: echt. Eén in haar mond, één tussen haar benen. En nog is het niet te veel. Ze draait haar heupen, spreidt haar vingers op hun ruggen. Ze zucht. Ze lacht zelfs. En ik voel mezelf kijken zonder schaamte, zonder afstand. Ik ben daar. Niet als deelnemer. Als toeschouwer. En het is goed. Omdat zij goed is. Omdat zij dit aankan. Omdat zij alles is wat ik ooit begeerd heb — en nu nog dieper dan dat.
En dan zijn er vrouwen. Niet omdat ze lesbisch is. Niet omdat het moet. Maar omdat het past. In deze droom past alles. Ze kust zacht, hand in hand, tong in tong met meisjes die minstens zo mooi zijn. Ze raakt ze aan met de zorgvuldigheid die ik van haar ken. En ze laat zich aanraken. Borst tegen borst, dij tegen dij, natte monden en warme adem. Ze draait zich om, laat zich strelen, neemt en geeft tegelijk. En elke keer als ik denk dat ik de grens bereikt heb van wat ik aan kan, opent zich een nieuwe invalshoek. Letterlijk. Vingers. Tongen. Billen omhoog. Tepels tussen lippen. En daar, centraal in al die lichamen, ligt zij. Haar lichaam als middelpunt. Haar bewegingen als ritme. Zij als kern van het verlangen. De vrouw die alles verbindt.
En ik kijk. Soms van heel dichtbij. Soms van veraf. Alsof ik door een raam zie wat ik nooit durfde te dromen. En toch is er geen schuld. Geen bitterheid. Alleen bewondering. Pure, naakte, oprechte bewondering. Want dit is wie ze is, in mijn hoofd. En ik hou van haar, zelfs daar. Juist daar. Als ze genomen wordt, als ze geeft, als ze uitreikt naar anderen zonder mij te verliezen. Ze is nog steeds de mijne. Niet omdat ik haar bezit. Maar omdat ik haar zie. Helemaal. Onverbloemd. En omdat ik haar dat alles gun. Alles.
En ik hoop dat ze net zo van mij kan houden als ik van haar. Niet op een bescheiden manier. Niet als compromis. Maar helemaal. Met alles wat ik ben. Ergens diep in me weet ik dat ze dat al doet. Dat ze me ziet. Dat ze me kiest. Dat ze blijft. En misschien had ik dat moeten weten voordat ik de laatste grens kon oversteken. Maar nu ik daar eenmaal ben — nu ik haar daar heb ontmoet, in mijn verbeelding, zonder rem — kan ze niet mooier zijn. Niet verleidelijker. Niet échter. Want daarin ligt haar ultieme kracht: dat ze zich kan laten delen, en tegelijk de mijne blijft. Dat zij mij deelt, met anderen, zonder iets van ons kwijt te raken. Dat ik haar geef aan anderen, en haar daardoor nog dieper bezit.
De vrouwen die erbij zijn, hebben tegenwoordig een gezicht. Ze zijn echt. Aanraakbaar. Bekend. Ze lachen naar haar, raken haar aan, fluisteren haar dingen toe die ik niet kan horen. Maar ik zie hoe ze erop reageert. Hoe haar lijf opent onder hun vingers. Hoe haar adem versnelt. En ik zie mezelf naast haar, op haar, in haar — deel van hetzelfde tafereel. De mannen zijn anders. Die hebben geen gezicht. Alleen lichamen. Schaduwen met harde pikken. En toch voelt het niet abstract. Ze zijn daar. Ze zijn in haar. Of zij is bij hen. Soms zie ik mezelf tussen haar benen, mijn handen stevig om haar heupen, haar huid warm onder mijn vingers. En tegelijkertijd voel ik hoe ze haar hoofd kantelt, hoe haar mond zich opent voor een ander. Of voor meer dan één. Ze zuigt. Ze draait. Ze neemt hen diep, vol overgave. Maar altijd met die blik — die ene blik die net iets langer bij mij blijft hangen dan bij de rest.
Er zijn momenten dat ze mij pijpt, traag en ritmisch, en ondertussen drie anderen bevredigt met haar handen, haar mond, haar hele lichaam. En toch weet ik: ik ben degene die ze echt wil voelen. Haar ogen zoeken de mijne, zelfs terwijl haar lippen gevuld zijn. Haar adem ontsnapt, hees en warm, precies zoals ik haar ken. En dan, als het niet verder kan — als alles al gegeven lijkt — ligt ze op haar rug op een lage salontafel. Haar haar in slierten over het hout, haar benen gespreid. Ik tussen haar dijen, diep in haar. Haar lijf spant zich rond de mijne. Ze kreunt mijn naam, of iets dat daarop lijkt. En ik voel hoe ik het niet meer houd. Hoe ik kom, hard, diep, rauw. Niet alleen door wat ze me geeft, maar door wat ik zie: drie anderen die boven haar hangen, hun zaad spuiten over haar gezicht, haar wangen, haar lippen. En zij laat het gebeuren. Met gesloten ogen. Of juist kijkend. Ademend. Ontvankelijk.
Ordinair? Nee. Vraag me niet hoe dat kan. Maar het is het niet. Het is extatisch, ja. Vies, misschien. Overweldigend. Maar nooit vulgair. Nooit plat. Omdat zij het is. Omdat alles wat ze doet doordrenkt blijft van haar eigenheid. Haar zachtheid. Haar waardigheid. Zelfs in deze chaos is ze kalm. Is ze mooi. Is ze zichzelf. En juist dat maakt het mogelijk. Juist dát maakt het goddelijk. In dit tafereel ben ik geen toeschouwer meer. Ik ben haar geliefde, haar minnaar, haar spiegel. En alles wat ik voel, wat ik zie, wat ik geef — gebeurt omdat zij het wil. Omdat zij het vraagt zonder woorden. Omdat zij me daar wil. In haar. Bij haar. Tussen alles. Als middelpunt. Als medeplichtige.
Ik denk aan haar als ik in de lift sta. En ik zucht diep. Vanuit m'n tenen. Mijn rug leunt tegen de wand, mijn ogen zijn gesloten, maar het beeld is scherp. Ik was even naar beneden gegaan, had wat glas in de container gegooid. Dat soort kleine dingen, die je doet zonder erbij na te denken. De geur van de nacht hing tussen de pilaren, koud beton en uitgeademde stadslucht. En ik dacht nergens aan, tot ik de hoek om liep en ze daar stonden. Jing. Laurens. Net nog bij ons op de bank, met rode wijn en droge grappen. Nu in een andere scène. Een andere werkelijkheid. Zij zat op haar knieën. Haar jurk was opgeschoven, haar handen op zijn bovenbenen, haar hoofd licht achterover. En zijn hand rustte in haar haar. Geen trekken, geen kracht. Alleen rust. Controle. Ritme. Hij bewoog nauwelijks. Zij wel. Haar lippen bewogen over hem, langzaam, als iets wat vertrouwd was geworden. Geen haast. Geen schroom. En ik keek.
Niet per ongeluk. Niet omdat ik betrapt was op een glimp. Nee. Ik keek. Omdat ik niet wist wat anders te doen. Omdat het iets liet zien wat ik niet kende. Iets wat tegelijk vertrouwd en vreemd voelde. Jing was nooit zo geweest. Vroeger was ze voorzichtig, bijna preuts. Haar houding in gesprekken altijd rationeel, voorzichtig formulerend. Net als Giulia. Net als wij. Maar daar, op haar knieën, zag ik niets terug van die vrouw die ik kende. Ze was veranderd. Of misschien: ze was eindelijk geworden wie ze altijd al was. En het shockeerde me niet. Het wond me op. Niet vanwege haar. Niet om haar lichaam, haar mond, haar handeling. Maar om wat het betekende. Om wat ze toeliet. Dat iemand zoals zij dit kon willen. Dit kon kunnen. Het maakte iets los waarvan ik niet wist dat het zo dichtbij lag. Ook toen het moment weer voorbij was.
Ik liep zwijgend verder, terug naar onze auto, en zette hem stil in het vak. Alles volgens gewoonte. Alles alsof niets gebeurd was. Maar in mijn hoofd begon iets te schuiven. Geen directe gedachte. Eerder een verschuiving in toon. Een stem die zachter sprak. En in die ruimte, tussen beton en stilte, doemde zij weer op. Niet Jing. Niet Giulia. Niet echt. Maar de ander. De vrouw die altijd net buiten bereik blijft. De vrouw die alles aanraakt zonder iets te claimen. De perfecte vrouw. Niet perfect door uiterlijk, of door prestatie. Perfect omdat ze zich durft te geven. Omdat ze nergens bang voor is. Omdat ze weet wie ze is in elke situatie — met één man, met meerdere. Op haar knieën, op haar rug, op mij. In mij. Ze verschijnt zoals altijd: vanzelf, langzaam, zonder aankondiging. En ik glijd erin mee. Niet met opzet. Eerder alsof ik terugval in iets dat altijd op me wacht.
En nu sta ik hier, in de lift. Tussen de garage en onze verdieping. Tussen wat ik zag en wat ik me daarna begon voor te stellen. Mijn adem gaat traag. Mijn handen tintelen een beetje. Alsof ik niet alleen gekeken heb, maar ook geraakt ben. Alsof ik in dat moment niet buitenstaander was, maar deelgenoot. En de vrouw in mijn hoofd is niet verdwenen. Ze leeft. Ze beweegt. In mij. Ze komt dichterbij dan ooit. Ze is zacht en wild tegelijk. Nuchter en schaamteloos. Ze is zoals Giulia zou kunnen zijn, als alles mogelijk was. Als niets haar tegenhield. En misschien… misschien is dat waarom ik zo van haar hou in die momenten. Omdat ze me laat geloven dat liefde en lust niet tegenover elkaar staan, maar elkaar juist versterken. Omdat ze me niet opslokt, maar opent.
Wanneer de liftdeur open glijdt, stap ik uit. Niet traag. Niet aarzelend. Gewoon, zoals altijd. De gang is donker, op één wandlamp na. Ik steek de sleutel in het slot, duw de deur zachtjes open. Het appartement ademt rust. Een paar glazen op het aanrecht. Een trui over de leuning van een stoel. De televisie staat aan, zonder geluid — iets met sneeuw, verre landschappen, dieren in wit licht. En daar zit ze. Op de bank. Die vrouw. De perfectie zelf. De vrouw waar ik net nog aan dacht, de vrouw waar ik zo levendig over fantaseer, waar ik zo levendig naar verlang. En daar zit ze gewoon. Giulia.
In een warme trui, benen onder zich gevouwen, haar haar los, nog een beetje nat van de douche die ze genomen heeft terwijl ik beneden was. Ze kijkt op als ik binnenkom. Haar mond ontspant in een glimlach. “Duurde lang,” zegt ze. Meer niet. Geen vragen. Geen argwaan. Alleen die warme, zachte toon. En ik knik, loop naar haar toe, leg mijn hand op haar schouder. Haar huid is warm. Ze ruikt naar zeep, naar huid, naar iets zachts wat ik niet kan benoemen — maar dat ik herken. Dat ik liefheb.
Ik buig me naar haar toe. Kus haar. Eerst op haar slaap, dan op haar kaaklijn. En dan, eindelijk, op haar lippen.
Iets in me wil meer. Wil zien wat ik over haar fantaseer. Al is het maar met mij. Maar natuurlijk veel meer dan dat. Maar nu ben ik er. Alleen. Met haar. De vrouw waar ik zo van hou, en die ik zoveel meer gun dan ik zelf wellicht kan geven. Ik ga naast haar zitten als zij de kus alweer wil verbreken. Maar ik kus haar nog een keer. Opdringeriger. Ik heb haar nodig. Durf het haar niet te zeggen. Niet te vragen. Dat zijn de fouten die ik blijf maken. Ik kus haar in haar hals zoals ik dat zou willen. Ik hoor haar gniffelen. Kort geniet ze van mijn aandacht. Maar ergens klopt het niet.
“Joost, wat heb jij opeens?” stelt ze luchtig met een lach, maar klinkt ze toch vooral serieus. Alsof het niet klopt. Ze voelt het. Ik kus haar weer op de mond. Kijk haar. Hoop aan geen woorden genoeg te hebben. Maar ze wil het niet. Ze kust niet meer terug. “Joost,” zegt ze nog een keer zacht, bijna een fluistering, die zo ijzingwekkend hard is dat ik weet dat ze niet wil. “Het is al laat,” zegt ze dan.
Ik breek van binnen, maar laat het niet zien. Ook al weet ik dat ze het wil zien. “Laten we naar bed gaan. Ik ben moe. Het was nogal een avond,” zegt ze, zacht, met een glimlach die steekt. Ze had geen idee wat deze avond voor mij betekende. En tegelijkertijd zegt ze dat het ook veel voor haar had betekend. Maar wat dan precies? Deelde ze het maar met me. Dat de aandacht van Laurens wat met haar deed. Dan kon ik zeggen wat ik gezien had. Wat het met mij deed. Nog steeds. Zouden we elkaar dan wel vinden?
Ze gaat naar bed. “Ik kom zo,” zeg ik, maar blijf nog zeker twee uur op de bank zitten. De tv uit. In stilte. In gedachten. Gaat het dan zo eindigen? Terwijl ik juist zoveel wil. Haar zoveel gun… Hoe keer ik dit nog? Iets waar ik na twee uur nog geen antwoord op heb. Ik voel me vooral gekwetst. En wiens schuld is dat?
-
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10


Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
