Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 25-03-2021 | Cijfer: 8.9 | Gelezen: 12411
Lengte: Lang | Leestijd: 16 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Borsten, Dagboek, Dating, Tiener, Turnen, Verlangen,
De Turnles
Mijn lichaam is een ongemakkelijk omhulsel, een te strakke jas die ik elke ochtend weer aantrek. Plomp en vierkant, met een buik die als een trotse, onvermijdelijke heuvel naar voren puilt. Ik ben dik. Geen ontkomen aan. Het is een feit dat door elke blik, elk gefluister, elke onuitgesproken gedachte wordt bevestigd. Ik voel de onzichtbare ogen op me gericht, de afkeurende blikken die mijn omvang meten en mij veroordelen. Alsof mijn bestaan zelf een overtreding is.

Op school ben ik een spook, een onzichtbare aanwezigheid tussen de lachende, levendige klasgenoten. Het gefluister zwelt aan als ik passeer, als een giftig koor dat mijn anders-zijn bezingt. Uitnodigingen voor feestjes? Die vinden hun weg nooit naar mijn eenzame brievenbus. Ik ben de uitzondering, de ongewenste gast, de persoon die men liever vermijdt. In de pauze zoek ik mijn toevlucht in de meest afgelegen uithoek van het schoolplein, hopend op te gaan in de achtergrond, onopgemerkt te blijven. Alleen zijn deert me niet. Integendeel. In de stilte van mijn eigen gezelschap bloeien mijn gedachten op, en spinnen zich de meest fantastische verhalen in mijn hoofd. Thuis, tussen de veilige muren van mijn kamer, vind ik mijn ware toevlucht. Daar, met potlood en papier als mijn enige metgezellen, komen mijn verhalen tot leven in tekeningen en geschreven woorden. Het is mijn wereld, mijn koninkrijk, waar ik de heldin mag zijn, vrij van de veroordelingen van anderen.

Ik ben zestien, en hoewel mijn cijfers vaak de verwachtingen overtreffen, voel ik me op school allesbehalve op mijn gemak. De muren lijken te krimpen, de gangen verstikken. Het liefst blijf ik thuis, in de veilige cocon van mijn kamer, waar de dreiging van blikken en opmerkingen niet kan doordringen. Op school ben ik opgejaagd wild, een prooi voor degenen die zich sterk voelen in groepsverband. Het is een constant gevoel van onbehagen, een knagende onrust die me nooit verlaat. Ik herinner me nog levendig een klasfoto uit die tijd: een dikke puber, ingedoken, alsof ik mezelf kleiner wil maken dan ik al ben. De turnlerares, met haar scherpe blik en ijzeren discipline, wijst me keer op keer op mijn houding. "Rechtop, Leen, ga toch eens rechtop staan." Maar hoe kan ik rechtop staan als mijn lichaam, in mijn eigen ogen, zo'n bron van diepe schaamte is? Andere meisjes, met hun sierlijke vormen en ogenschijnlijk moeiteloze elegantie, stralen een vanzelfsprekende vrouwelijkheid uit die ik niet bezit. Turnen, ooit een vak waar ik nog enig plezier in vond, is verworden tot een regelrechte marteling. Het douchen na het sporten is een vernedering, een arena waarin ik keer op keer word uitgelachen. "Hé Leen, ben je nu weeral bijgekomen? Zo lijk je wel een dikke koe!" De woorden snijden diep, laten sporen van pijn achter die langer blijven dan de rode plekken van de douchestraal.
Wanneer ik de moed verzamel om me bij een groepje aan te sluiten, is het resultaat steevast hetzelfde: een waterval van gelach, een barrage van spot. Op een dag gaf ik het op. Ik trok me terug, bouwde onzichtbare muren om me heen, en accepteerde mijn lot als eenling. Wanneer mijn moeder, met haar bezorgde blik, me vraagt waarom ik geen vriendinnetjes heb, haal ik slechts mijn schouders op. Ik ben gewend alleen te zijn. Dat is niet het ergste. Het pesten, dat is wat pijn doet. Het uitlachen, omdat ik alleen in de breedte lijk te groeien en niet in de lengte. En ergens, diep vanbinnen, begrijp ik het wel. Ik verzet me niet, ik laat me plagen, doe er zelf niets tegen. En dat komt omdat ik inmiddels zo murw gepest ben, zo gebroken door de constante stroom van negativiteit, dat ik niet meer weet wat ik ertegen zou moeten doen. Mijn stem is gesmoord, mijn vechtlust verdwenen in een poel van zelfmedelijden.

Die dinsdag, in de turnles, stort mijn wereld in. Zelfs nu, dertig jaar later, voel ik de klamme angst, de verstikkende schaamte en de diepe, brandende pijn nog. De tranen die zich in mijn ogen verzamelen, zijn niet meer in te houden, en de meisjes die het zien, joelen van plezier, hun stemmen een kakofonie van triomf.

"Dames," spreekt onze turnlerares, een vrouw van ijzeren discipline en een onwrikbaar geloof in de perfectie van het menselijk lichaam, ons steevast toe, "vandaag gaan we bokspringen." Ik moet op dat moment al lijkbleek zijn, het bloed uit mijn wangen getrokken. Mijn hart bonst als een dolle drum, mijn adem stokt in mijn keel. "Neem een aanloop, aarzel niet. Zet je voeten midden op de springplank neer en de rest gaat vanzelf." De woorden van de lerares klinken hol, als een verre echo in de maalstroom van mijn gedachten. Ik wil hier weg, schiet het door mijn hoofd, een wanhopige kreet die alleen ik kan horen. "Handen midden op de bok en voor de durvers onder ons: een salto." En dan gaat het snel. Een voor een nemen de meisjes een spurtje, en als elegante gazellen springen ze met een schijnbaar moeiteloze gratie over het toestel, hun lichamen lichte, zwevende silhouetten tegen het licht.

En dan ben ik aan de beurt. Aarzelend begin ik aan mijn aanloop. God, wat ziet die bok er angstaanjagend groot uit, een onoverkomelijke hindernis die me genadeloos lijkt uit te lachen. Angst giert door mijn lijf, een ijskoude golf die mijn aderen bevriest. Vlak voor de springplank begin ik te twijfelen, mijn benen weigeren mee te werken, waardoor ik niet genoeg snelheid heb. Bovendien zet ik mijn voeten verkeerd neer. In plaats van omhoog te veren, knal ik vooruit, een zware, onbeholpen massa die onherroepelijk op de bok afstevent. De lerares probeert me nog vast te grijpen, haar hand schiet te laat naar voren. Met mijn hele gewicht beland ik tegen de bok aan. Eén been blijft haken aan een van de poten, die te breed uiteen staan. Met een doffe smak tuimel ik op de grond.

Het gelach en de opmerkingen van mijn klasgenoten doen me meer pijn dan de smak tegen het turntoestel zelf. "Het vliegende nijlpaard," snert een stem, haar woorden als scherpe messen die mijn ziel doorboren. "Zelfs een olifant springt eleganter," voegt een ander toe, hun stemmen doorspekt met een wrede vrolijkheid. De vernedering is ondraaglijk. De tranen stromen over mijn wangen, en ik vlucht, zo snel als mijn plompe lichaam me kan dragen, naar de kleedkamer, de oorden van spot achter me latend.

Ook op de speelplaats, waar ik hoop even op adem te kunnen komen, word ik onmiddellijk omringd door een bende spottende pubers. Het wordt me te veel. Een overweldigende drang om weg te lopen, om te verdwijnen, maakt zich meester van me. Wat ik ook zou zeggen, ze zullen me op alle mogelijke manieren terugpakken. Dat weet ik, dat is de ongeschreven wet van de pestkoppen. Maar dan, op dat moment van diepste wanhoop, gebeurt er iets onverwachts. Een onzichtbare veer in mijn binnenste knapt, en ik recht mijn rug, hef mijn hoofd. Waar haal ik die houding opeens vandaan? Ik ben verrast over mezelf, een vonkje van iets onbekends gloeit in mijn borst, een onverwachte vonk van trots. Ik luister niet naar het gelach en gepraat om me heen en stap vastberaden op Eva, de leidster van de bende, af. De meisjes, die gewend zijn aan mijn schuchterheid en mijn zwijgzaamheid, beginnen te giechelen, hun ogen kijken vol afwachting. Zullen ze het durven me aan te pakken? Wel, die kans zal ik hen dit keer niet geven. Nu zal ik hen te pakken nemen. Diep vanbinnen voel ik een woede gloeien, iets wat ik nog nooit eerder gevoeld heb.

"Ik laat het niet meer gebeuren, want ik ben trots op wie ik ben!" Ik prik met mijn vinger in mijn eigen borst, de daad een uitdrukking van een nieuwgevonden vastberadenheid. "Ik ben ik en ik laat me door jou niet meer aanpraten dat ik minder ben dan jij." Heel even kijkt Eva me verbaasd aan. Haar mond valt open, haar giechel verstomt. Dan begint ze te lachen, een schril, spottend geluid dat mijn nieuwe moed probeert te smoren. Ze maakt een wegwerpgebaar, alsof mijn woorden geen enkele waarde hebben. "Laat me met rust, jij dikke, vette volgevreten koe." Ik voel de woorden als honderd messen tegelijk in mijn lijf steken, mijn borsten vermassacreren en mijn volle gezicht hertekenen. Het is een eruptie van gevoelens die ik niet meer onder controle kan krijgen. Mijn ogen springen bijna uit hun kassen van woede, zo hebben ze me waarschijnlijk nog nooit gezien.

Mijn hand komt met een krakend geluid op haar gezicht terecht. Door de klap valt ze bijna achterover. Ze legt haar hand op haar wang, hapt naar adem en jammert zachtjes, onverstaanbaar, maar het klinkt als diepe wanhoop, als een soort treurnis om het verlies van haar waardigheid. Alle ogen zijn op mij gericht, de stilte is oorverdovend, beladen met spanning. Het gebeuren maakt duidelijk indruk op de meisjes. "Nou tot morgen dan," mompel ik, mijn stem hees van de emotie. Ik draai me om, neem mijn fiets en fiets naar huis alsof er monsters me achterna zitten, mijn benen trappen met een kracht die ik niet ken. Mijn hart bonkt tegen mijn ribben. Ik begrijp nog steeds niet wat er gebeurd is. Voor het eerst hebben de meiden me een blik van bewondering toegeworpen. Na al die jaren van pesten, is dit het laatste dat ik verwacht had. Onverwachts zie ik respect in hun ogen, iets wat ik nog nooit eerder gezien heb in wiens ogen dan ook.

Thuis zitten mijn ouders al aan tafel, de vertrouwde geur van aardappelen en groenten vult de keuken. "Je bent laat, Leen," zegt mijn moeder, haar stem bezorgd. "De sportles is uitgelopen," antwoord ik, mijn stem nauwelijks meer dan een fluistering. Ik vermijd oogcontact, bang dat ze de turbulentie in mijn ogen zullen lezen. "Was het fijn?" vraagt mijn vader, zijn stem warm en geruststellend. Hij is altijd zo lief voor me, luistert geduldig naar mijn verhalen, en bij hem voel ik me veilig. Nu durf ik hem niet onder ogen te komen. Hoe kan ik hem vertellen wat er gebeurd is? "Ik hou niet van sport, dat weet je best," antwoord ik, plotseling kattig. Waarom moeten ze nu over die sportles praten? Ik weet niet hoe ik moet kijken, waar ik mijn blik moet richten. "Maar daarom kun je je toch nog wel vermaken, niet?" vraagt mijn moeder, haar wenkbrauwen fronsend. "Hmm," mompel ik, mijn ongeduld groeit. "Ik heb geen honger," zeg ik onvriendelijk, en ren door de gang richting mijn slaapkamer. De vragen van mijn ouders laat ik achter me.

De volgende dag, tot mijn grote verbazing, komen de meisjes direct op me af. Hun gezichten zijn niet langer getekend door spot, maar door een onverwachte nieuwsgierigheid. "Hoe is het?" vraagt een van hen. Nog nooit hebben ze me begroet, nog nooit zijn ze zonder te pesten op me afgekomen. Ik voel me groeien, een innerlijke kracht die me rechtop doet staan. Ik geniet ervan er eindelijk bij te horen, zelfs al is het door een daad van wanhoop. "Ga je vanmiddag mee naar het winkelcentrum?" vraagt een ander. Stralend van zoveel onverwachte belangstelling loop ik met rechte rug over het schoolplein. Ik glunder, ik groei, en voel me er sterker door dan ooit tevoren.

Later die dag, in de pauze, zoek ik opnieuw mijn vertrouwde hoekje op, het bankje waar ik altijd alleen zit. Ik pak een boek en begin te lezen, hopend op wat rust. "Hé, wat zit jij daar zo alleen?" Ik schrik, mijn hart maakt een sprongetje, en ik wil snel opstaan. "Blijf maar rustig zitten hoor. Mag ik bij je komen zitten?" Ik knik verlegen. Het is Carl, een van de weinige jongens op school. Vroeger bestond de school alleen uit meisjes, tegenwoordig zijn er ook jongens, al zijn ze ver in de minderheid. Carl heeft het niet gemakkelijk met al die meisjes. Hij krijgt snel een rood hoofd, en als de meisjes dat eenmaal weten, maken ze daar gretig gebruik van. Aantrekkelijk is hij niet. Hij is slungelachtig lang en heeft donker krullend haar met bruine ogen.

"Je reactie gisteren was top," zegt hij, zijn stem zacht en oprecht, en ik voel een tinteling in mijn buik. Mooie stem heeft hij, schiet het door me heen, verrast door de gedachte. Ik haal nonchalant mijn schouders op. "Ach, het stelt niet zoveel voor." Ik heb nog nooit met Carl alleen gepraat. Ik voel me ongemakkelijk. Ik weet niet hoe ik moet reageren op zijn onverwachte aandacht. "Moesten ze je weer hebben die... krengen?" Ik merk dat hij me nieuwsgierig opneemt. Ik bloos ervan, mijn wangen gloeien. Ik staar zwijgend voor me uit. "Mooie trui heb je aan," probeert hij me aan de praat te krijgen. Ik kijk hem verbaasd aan. "Die slobbertrui? Oud, versleten en veel te groot." Carl haalt zijn schouders op. "Het staat je wel." "Merci," antwoord ik stilletjes. Het gesprek wil maar niet vlotten. "Heb je zin... om zaterdag met mij te gaan fietsen?" Ik kijk hem even perplex aan. "Daar moet ik nog over nadenken," antwoord ik stotterend. Een vreemde angst overvalt me. Het is de eerste keer dat een jongen interesse toont in mij, en ik weet niet hoe ik daarmee om moet gaan. Het voelt dwaas, te dwaas. Bovendien, wat ziet iemand als hij in mij? Alsof hij mijn gedachten raadt, zegt hij: "Je bent je er zelf niet van bewust en je zult mij waarschijnlijk niet eens willen geloven, omdat je zo verlegen bent, maar je bent mooi."

Ik wend mijn hoofd af, niet in staat iets te zeggen. Er is nog nooit iemand in mijn leven geweest die zoiets tegen me gezegd heeft. Ik voel het bloed naar mijn hoofd stijgen, mijn hart klopt wild. Ik, mooi? Mijn gedachten gaan uit naar de meisjes van mijn klas. Zij zouden nogal opkijken als ik verkering heb met iemand. Maar wil ik dat wel? Ik ken Carl amper, ik weet niks van hem. Ik zoek naar de juiste woorden en begin stamelend: "Ik... euh... dat is l... lief van jou, maar... ik...". "Je hoeft niet dadelijk te antwoorden hoor, laat het eerst maar eens rustig bezinken." Ik staar hem aan, mijn blik vol twijfel en onzekerheid. "Kijk niet zo angstig. Zie ik er zo verschrikkelijk uit? Je hebt toch geen hekel aan mij, Leen?" "Nee, oh nee." "Nu dan? Het is maar een fietstochtje." Zonder iets te zeggen, sta ik op en wandel ik weg, mijn gedachten in chaos, mijn hart vol van een mix van angst en een sprankje hoop.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...