Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Jefferson
Datum: 12-05-2025 | Cijfer: 9.1 | Gelezen: 2788
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 52 minuten | Lezers Online: 12
De Eerste Afzondering
Donderdag begon al anders. Al bij het aantrekken van mijn blouse voelde ik het: die lichte aarzeling. De knoopjes net iets hoger dicht? Of juist niet? Het is gek hoe klein zo’n beslissing voelt, en tegelijk zo beladen. Ik koos voor netjes. Lichtblauw, ingetogen. Maar strak, natuurlijk. Alles zit strak, als je lichaam eenmaal gevormd is. En ik voelde hoe ik onbewust rechtop bleef staan voor de spiegel, mijn haar even met mijn vingers naar achter streek, mijn schouders wat breder trok. Ik haatte mezelf erom. En tegelijk... was het alsof ik me voorbereidde op iets. Alsof ik allang wist dat deze dag niet gewoon zou zijn. Dat er iets broeide. Onderhuids. Als de lucht voor onweer.

De weken daarvoor had ik het redelijk onder controle gehouden. Of mezelf daarvan overtuigd. Ik had mijn kleding wat aangepast – wat minder strak, wat minder figuurvolgend – maar voelde me er niet prettig in. Ik ben nou eenmaal gevormd zoals ik ben: slank, maar met stevige rondingen, een smalle taille, volle heupen, borsten waar kleding zelden neutraal overheen valt. En eerlijk is eerlijk… ik ben daar niet blind voor. Ik zie het in de spiegels, in de blikken van collega’s in de gang. Zelfs de conciërge stopt soms iets te lang met vegen als ik langskom. En ergens, diep vanbinnen, is er een deel van mij dat daarvan geniet. Niet groots. Niet schaamteloos. Maar subtiel. Ik ben opgevoed om netjes te zijn, beheerst, verantwoordelijk – maar ik ben óók een jonge vrouw. Drieëntwintig. En dat zie je. Of ik het wil of niet.

In de klas ben ik anders. Daar probeer ik die kanten weg te duwen. Maar de jongens – Dylan, Jayden, Mo, Luc – ze laten me niet vergeten wat ik ben. Niet alleen een docent. Niet alleen een naam op een rooster. Maar ook een vrouw. Een lichaam. Iets wat ze bekijken, bespelen, uitdagen. In het begin leek het onschuldig. Plagerijen, kleine opmerkingen, een blik die net iets te lang bleef hangen. Maar inmiddels is het meer geworden. Groter. Gerichter. Ze houden zich gedeisd als er iemand meekijkt, maar zodra ik alleen ben, zijn hun blikken zwaarder. Hun woorden dubbelzinniger. De tekeningen, het fluisteren, de boodschap op de muur… het is niet gestopt. Het is alleen geraffineerder geworden.

En ik? Ik weet niet meer of ik bang ben… of verlang.

Toen ik die blouse aantrok, wist ik dat ik vandaag weer voor hen zou staan. Voor Dylan, die altijd als laatste het lokaal verlaat. Voor Luc, die mijn bewegingen volgt als een jager die wacht op een misstap. Voor Jayden, die nauwelijks spreekt maar met zijn ogen hele zinnen schrijft. Voor Mo, de stilste van allemaal, maar wiens aanwezigheid me altijd trager laat ademen.

Ik koos voor de blouse die mooi over mijn schouders valt. Die net een beetje spant bij mijn borst als ik beweeg. En ik trok er een kokerrok bij aan. Donkerblauw, hoog in de taille, net tot boven mijn knieën. Functioneel. Netjes. Maar in mijn spiegelbeeld… wist ik wat anderen zouden zien. De ronding van mijn billen. De strakke lijn van mijn taille. En iets in mij voelde het. Niet als schuld. Niet als trots. Iets daar tussenin.

Mijn haar liet ik los, zoals ik dat vaker doe als ik me vrouwelijk wil voelen. Niet uit ijdelheid. Maar uit een behoefte aan houvast. Alsof schoonheid een pantser kan zijn. Iets waarmee ik ze kon beheersen, in plaats van andersom.

Ik kwam iets eerder op school dan normaal. Liep langzamer naar mijn lokaal. Alles aan deze dag voelde dikker, zwaarder, alsof ik door water bewoog. En ik merkte hoe mijn gedachten steeds afweken van wat ik wilde. Hoe ik probeerde te denken aan de lesstof – celademhaling, organellen, ATP – maar mijn hoofd vulde zich met scenario’s. Met blikken. Met vragen.

Zouden ze weer iets proberen vandaag? Zou ik reageren? Of… zou ik iets laten gebeuren? Gedachtes die ik de laatste tijd vaker had. Het lukte me minder dit weg te duwen.

Het was geen actief plan. Geen bewuste overgave. Alleen een mogelijkheid. Een gedachte die bleef hangen als parfum op een sjaal.

Toen ik aan het einde van de dag voor de laatste keer mijn les wilde geven en het lokaal binnenliep, zaten ze al. Achterin, natuurlijk. Samen. Dylan in het midden, onderuitgezakt, benen wijd. Jayden naast hem, zijn telefoon nonchalant op tafel, maar zijn blik al op mij gericht. Luc een halve slag gedraaid, zodat hij mij kon volgen zodra ik bewoog. En Mo, zoals altijd, zwijgend, met zijn armen over elkaar. Groot. Stil. Onverstoorbaar. Ik hoor altijd hoe ze overal te laat zijn. Maar bij mij zijn ze dat nooit.

Ik groette niet veel later de rest van de de klas, en begon zoals altijd. Aantekeningen. Instructie. Een korte herhaling van vorige week. Op papier ging het prima. Niemand interrumpeerde. Niemand maakte een scene. Geen telefoons die afgingen. Geen openlijke weerstand.

Maar ik voelde het.

De stilte was niet leeg. Hij was gespannen. Vol. Alsof iedereen afwachtte. Zij. En ik.

Mijn ademhaling zat iets hoger dan normaal. Mijn stem leek zichzelf niet meer helemaal toe te behoren. Ik hoorde mezelf praten, vragen stellen, maar het was alsof ik naar mezelf luisterde van een afstand. Dylan’s blik gleed niet over me heen – hij bleef hangen. Op mijn hals. Mijn heupen. Mijn handen als ik de stift oppakte. Zijn ogen betrapten me. Tilden me uit mijn rol. En ik voelde hoe mijn lijf daarop reageerde. Niet met afkeer. Niet alleen met angst. Maar met iets… warmer. Dieper.

Ik liep tussen de tafels door, maar voelde elk paar ogen op mijn rug. Mijn kuiten. Mijn schouders. Jayden volgde me met zijn blik alsof hij elk moment iets zou zeggen, maar niets zei. Luc bewoog amper, maar tikte met zijn pen in een ritme dat me afleidde. Mo… Mo keek niet. Maar ik voelde hem. Alsof zijn stilte op mijn huid lag.

En ik deed alsof het niet gebeurde. Want het gebeurde niet. Dit zat in mijn hoofd. Ik kreeg het er niet meer uit. De laatste weken waren zwaar op een heel ander niveau. Ze keken zoals ze altijd hadden gedaan. Maar nu zag ik het. Nu keek ik soms terug als zij niet keken. En ik keen niet zoals ik altijd naar ze had gedaan. Ik keek ondertussen met andere ogen naar ze. Of ik nu wilde of niet. Maar niemand die iets merkte. Ik gaf gewoon uitleg. Ik stelde vragen. Ik lachte om iets van een meisje op de eerste rij.

Maar mijn lijf… wist het. Ik was geen docent vandaag. Niet helemaal. Niet meer.

Het was halverwege het lesuur. Een groepsopdracht over de functie van organellen, iets met kaartjes en omschrijvingen die aan elkaar gekoppeld moesten worden. Het was een veilige werkvorm, dacht ik. Structuur, ruimte om rond te lopen, persoonlijke begeleiding. Ze konden niet veel fout doen. En eerlijk gezegd… ik dacht zelfs dat het goed ging. Dylan zat in een groepje met drie anderen – niet zijn vaste drie, die had ik uit elkaar gezet – en voor het eerst sinds weken leek hij echt mee te doen. Hij bladerde door het boek, gaf een antwoord, schreef iets op. Zijn pen tikte niet. Zijn stoel kraakte niet. En zijn ogen… die keken niet voortdurend naar mij, maar naar het werk.

Ik voelde opluchting. Voorzichtig. Hoopvol. Misschien was dit het dan: een les die gewoon werkte. Eentje waarin ik niet constant hoefde op te letten of ik ergens in beeld was – niet als vrouw, maar gewoon als docent.

Dus ik liep tussen de groepjes door. Beantwoordde vragen. Knikte. Corrigeerde kleine foutjes. Ik had net uitgelegd dat de mitochondriën geen energie máken maar energie vrijmaken uit glucose, toen ik het hoorde. Achter me. Laag. Luid genoeg dat ik het net kon horen. Luid genoeg dat het bedoeld was om gehoord te worden.

“Mevrouw weet precies wat ze doet met die knoopjes.”

Het duurde een fractie van een seconde. Ik bleef zelfs nog een tel gebogen over het tafeltje voor me hangen, alsof mijn hoofd de woorden niet wilde herkennen. Alsof ik mezelf nog kon beschermen door net te doen alsof het niet gezegd was. Maar ik had het gehoord. Precies zoals hij het bedoeld had.

Achter me klonk gegrinnik. Niet luid. Niet massaal. Fluisterend. Gesmoord. Maar duidelijk. En ik voelde het langs mijn ruggengraat omhoog kruipen: het besef. De klap. De realiteit.

Ik draaide me langzaam om. Mijn blik gleed eerst over het lokaal – ogen die zich haastig afwendden, hoofden die bogen boven hun papieren, pennen die ineens druk begonnen te bewegen. Maar hij keek me recht aan. Dylan. Zijn arm leunde nonchalant op de tafel, zijn hoofd iets schuin. En die blik… die blik waarin alles zat. Brutaliteit. Voorbedachte rade. En die vraag, onuitgesproken, maar vlijmscherp: Ja. Ik zei het. En wat ga jij doen?

Mijn gezicht werd heet. Mijn hart klopte in mijn hals. Ik hoorde niets meer van de klas. Alleen dat suizende, ongrijpbare geluid van bloed dat zich verzamelt in je oren. Ik wist niet of het woede was of schaamte of pure vernedering – maar het was intens. Alles trok samen in mijn buik. Mijn handen begonnen te trillen.

“Ik vraag je iets?” zei ik, mijn stem hard, scherper dan ik wilde.

Dylan haalde zijn schouders op, traag. “Niks, hoor. Gewoon een opmerking.” Zijn stem was luid genoeg dat anderen het konden horen. Hij keek niet weg. En toen, met een grijns die elke vezel in mijn lijf deed samentrekken: “We moeten toch ook kunnen lachen, Anna?” Zo denigrerend.

Het gebeurde in één beweging. Zonder nadenken. Zonder omwegen.

“Dylan. Ga maar even naar buiten.”

Mijn stem sneed door de klas. Stilte. Echte stilte. Niet gespannen. Niet vragend. Maar vríezend. Iedereen verstijfde. Zelfs Luc keek op. Jayden trok zijn wenkbrauwen op. Mo stopte met bewegen.

Dylan’s stoel schoof langzaam naar achter. Het metaal schraapte over de vloer. Theatraal. Alsof hij nog steeds de regie had. Hij stond op, maar niet gehaast. Niet beschroomd. Alleen met diezelfde houding. Alsof ik hem eruit stuurde, maar hij me toestond dat te doen. Hij liep langs me, zijn schouder net iets te dicht bij mijn arm. En toen hij de deur bereikte, draaide hij zich om. “Ik wacht wel op de gang. Tot je bent afgekoeld.”

Hij trok de deur achter zich dicht.

En ik… stond daar. Midden in het lokaal. Mijn ademhaling zwaar. Mijn hart onregelmatig. Mijn handen koud van de adrenaline.

“Iedereen werkt door,” zei ik. Mijn stem klonk vlak, als die van iemand anders.

Ze deden het. Alsof er niets was gebeurd. Alsof het voorbij was.

Maar het was níét voorbij. Niet voor mij.

Ik liep terug naar mijn bureau, maar ik voelde hoe ik trilde. In mijn vingers, mijn schouders, mijn kaak. Ik had hem eruit gestuurd – en toch voelde het niet als winst. Het voelde als… oorlog. Als iets dat was losgemaakt. Ik vreesde dat dit een nieuw begin was. Van conflict. Met een leerling. En dat idee haatte ik.

De rest van het uur verliep in een waas. Ik weet niet meer wat ik zei, of hoe ik afsloot. Alleen dat ik geen oogcontact meer maakte. Dat ik de drie overgebleven jongens geen moment meer wilde aankijken. Maar de rest ook niet. Alsof iedereen wist wat ik de laatste tijd had gedacht. Dat ik voelde hoe ze me volgden met hun ogen, niet brutaal, maar met iets nieuws. Iets… voorzichtigs. Alsof ik iets had laten zien wat ze niet verwacht hadden.

Toen de bel ging, kwam de klas traag in beweging. Niemand zei iets. Geen gemompel, geen grapjes, geen haast. Jayden wierp me een korte blik toe – niet spottend, maar peilend. Luc hield zijn hoofd schuin. Mo keek me niet aan, maar hield de deur voor iemand anders open.

Ik liet ze gaan. Ik zei niets.

En pas toen ik alleen was, met mijn handen steunend op het bureau, mijn hoofd gebogen, kwam het besef. Ik was zó boos geweest. Bozer dan ik ooit op een leerling geweest was. Bozer dan ik ooit op íemand geweest was, misschien.

Het was de laatste druppel.

En nu stond ik hier. Leeg. Schor. En voor het eerst… bang voor wat ik dit jaar nog moest meemaken.

Ik zat al een tijdje met mijn handen in mijn haar. Mijn hoofd hing omlaag, ellebogen op het bureau, mijn vingers verstrengeld in mijn lokken. De klas was allang leeg, de stilte in het lokaal voelbaar als mist – zwaar, ongrijpbaar. Ik zat compleet in gedachten, vast in frustraties. Ik had geen lessen meer vanmiddag. Geen afspraken. Zoals altijd op donderdag. Maar nooit had ik er zo bijgezeten na die laatste les op donderdagmiddag. Alleen dit lege lokaal, mijn kloppende hoofd, en de echo van wat er zojuist gebeurd was. Mijn hart bonkte nog steeds onregelmatig. Niet zoals vlak na een sprint, maar op die manier waarop je lichaam iets probeert te verwerken wat je hoofd nog niet begrijpt.

Ik had mezelf zien ontploffen. Op mijn manier dan. Niet luid, maar duidelijk. Dat zeker. Mijn stem gehoord, hard en scherp. Mijn vinger richting de deur gewezen. En ik wist: ik was de controle verloren. Niet alleen over hem. Ook over mezelf. Over mijn rol. Over wat er nog ‘professioneel’ genoemd mocht worden. Want dit werkte misschien deze keer. Maar ik voelde aan alles dat ik juist alle respect verloren was.

Toen klopte hij. Ik had hem niet horen aankomen.

Twee korte tikken. Zelfverzekerd. Niet vragend, niet voorzichtig.

Ik verstijfde. Mijn blik schoot naar de deur, die half openstond.

“Kom binnen,” hoorde ik mezelf zeggen. Mijn stem was vreemd rustig. Te rustig. Omdat ik niet wist wie het kon zijn.

En daar was hij.

Dylan. Breed. Losjes. Alsof hij niet net uit de klas gezet was. Alsof hij het laatste woord nog moest komen halen.

Hij liet de deur op een kier vallen, alsof hij zich elk moment weer zou omdraaien. Maar hij bleef staan. Zijn rug lichtjes tegen het kozijn geleund, handen in de zakken.

“Jij bent echt van het padje, hè?” zei hij. Niet boos. Niet schamper. Gewoon… alsof hij een feit benoemde. Hij kwam om te pesten.

Ik stond langzaam op. “Dylan…”

“Wat?” Hij onderbrak me. “Ik zeg alleen maar wat iedereen denkt. Je deed alsof ik iemand neergestoken had.” Zijn ogen gleden kort door het lokaal, alsof hij de situatie evalueerde. “Een grapje, Anna. Dat was alles.”

Ik voelde mijn kaken verstrakken. “Noem me geen Anna alsjeblieft. Ik ben hier de docent.”

Hij grijnsde. “Oh ja? Want je klonk net als een overstuur meisje van zestien.”

Mijn maag trok samen. Mijn handen jeukten. Maar ik bleef stil. Als ik nu terug zou bijten, zou ik hem gelijk geven. Dus ik ademde in. Zo rustig mogelijk.

“Kom zitten.” Ik wees naar een van de tafeltjes vooraan. “We gaan dit gesprek gewoon voeren. Als volwassenen.” Niet dat hij dat was. Maar hij dacht al van wel.

Hij haalde zijn schouders op, alsof het hem niets kon schelen, en liep langzaam naar voren. Dit voelde al als winst. Nam plaats. Zijn benen wijd, zijn armen over elkaar. Alsof híj hier de leraar was. Ik ging zelf ook zitten, aan de overzijde van het tafeltje achter mijn bureau. Behoedzaam. Mijn rug strak. Mijn handen in mijn schoot, zodat hij ze niet zou zien trillen.

“Ik wil dat je me uitlegt,” begon ik. “Waarom je je zo gedraagt. Wat je ermee wilt bereiken. Of je het überhaupt doorhebt.”

Hij boog zijn hoofd licht opzij. Zijn ogen hielden de mijne vast. “Wat uitleggen?”

“Het gedrag van net,” zei ik. “En eigenlijk… al weken. Elke les. De opmerkingen, het gedrag, het opzoeken van grenzen.”

“Grenzen,” herhaalde hij, alsof het woord hem amuseerde. “Jij hebt die zelf verlegd. Vanaf de eerste dag al. Jij denkt dat jij alles onder controle hebt, maar ik zie jou twijfelen. Elke les. Elke stap.”

“Je geniet daarvan,” zei ik zacht. Geen vraag. Een constatering.

Zijn mondhoek trok langzaam omhoog. “Misschien wel.” Hij liet het even hangen. “Je doet ook zo je best om normaal te zijn. Maar het is nooit normaal bij jou. Jij zit daar, met die blik, dat lijf, die stem, en denkt dat we dat allemaal gewoon moeten negeren.”

Ik voelde mijn adem stokken. Mijn huid tintelen. Maar ik bleef rechtop.

“Ik kom hier om les te geven. En jij komt hier om te leren. Dat is de afspraak. Daar buiten laat je wat je denkt of voelt. Net als ik.”

Hij lachte kort. “Alsof dat lukt. Alsof jij niets voelt.”

“Dylan…” Mijn stem brak bijna. “Ik probeer met je te praten. Ik wil begrijpen wat er aan de hand is. Want dit… dit gaat niet langer.”

Hij leunde iets naar voren. Zijn blik werd donkerder. Intenser.

“Wat je niet snapt,” zei hij traag, “is dat jij denkt dat jij de regels maakt. Maar wij zien je. Elke les. Je ogen. Je frons. Hoe je bloost. Je denkt dat wij kinderen zijn. Maar je vergeet dat wij jou doorhebben.” sprak hij bijna angstaanjagend, en geenszins als een kind.

“Ik ben je docent,” zei ik, opnieuw. Alsof dat nog iets betekende.

Hij zuchtte. Leunde achterover. “En ik ben een leerling. Maar dat maakt geen fuck uit, Anna. Want jij bent niet meer de baas. Al weken niet.”

Die woorden. Die toon. Het was alsof hij me fileerde. Rustig. Precisie. En ik wist dat ik hem niet kon bereiken.

Toch probeerde ik het. “Wil je dan dat ik je haat? Dat ik bang voor je ben? Wat is het doel van dit alles?”

Hij keek me aan. Even. Zijn ogen bleven hangen op mijn gezicht. Mijn hals. Toen mijn ogen weer.

“Het is gewoon… leuk,” zei hij zacht. “Om te zien wat het met je doet. Hoe ver je buigt voordat je breekt.”

Ik zat daar. Stijf. Mijn knieën tegen elkaar. Mijn hart bonkend. Ik had het geprobeerd. Ik had alles geprobeerd. En ik wist… hij wilde niets oplossen. Hij wilde alleen winnen.

Er viel een stilte tussen ons die net geen opluchting was. Geen afronding. Geen einde. Maar eerder iets schurends. De stilte na een klap, waarin je niet weet of er nog een komt. Mijn ogen waren op de tafel gericht, op een vage krassenpatroon in het hout. Alsof ik daar houvast kon vinden. Mijn vingers lagen stil in mijn schoot. Ik voelde de hitte nog in mijn hals, de spanning in mijn nekspieren. Maar mijn gezicht was neutraal. Mijn lichaam had geleerd om dat te spelen. Die kalmte. Zelfs als het vanbinnen allesbehalve stil was.

Dylan zei niets meer. Hij zat daar nog steeds – ontspannen, overmoedig, die blik waarin alles al gewonnen was. En ik wist ineens, zonder twijfel, zonder ruimte voor excuses: hij was niet bezig met grenzen aftasten. Hij was bezig met mij slopen. Gewoon omdat het kon. Omdat ik jong was, en vrouw, en net zwak genoeg leek. Hij wilde me breken. Me verlagen. Me eruit pesten, zodat hij kon zeggen dat hij het had gedaan. Ik voelde het in de manier waarop hij nu zwijgend keek. Die half grijnzende lippen, de tevreden ogen. Als iemand die een storm heeft veroorzaakt en nu rustig wacht tot het puin vanzelf omvalt.

En toch… voelde ik geen paniek. Niet meer.

Het was alsof mijn hoofd, plots, stilviel.

En in die leegte kwam iets terug. Geen mail. Geen concrete woorden. Alleen een gevoel. Die blog. Die avond. Hoe ik op mijn zij lag, in het donker, het scherm van mijn telefoon als enige licht. Hoe ik las over een vrouw – ook jong, ook docent – die schreef over haar moment van machteloosheid. Haar onvermogen om grip te krijgen op haar klas. Op die jongens. En wat ze uiteindelijk deed. Niet uit lust. Niet uit wraak. Maar omdat ze niet langer een slachtoffer wilde zijn van hun blikken. Omdat ze het stuur wilde terugpakken. Ze had het andersom gedaan. Niet laten gebeuren wat niet mocht, maar bepalen wat wél zou gebeuren. En die zin… die ene zin die bleef echoën, nog voor ik mezelf het toestond: Ze werd pas rustig toen ze zelf besloot waar de grens lag.

Ik ademde diep in. Langzaam. Mijn blik nog steeds op het tafelblad. Ik voelde de spanning niet verdwijnen, maar verplaatsen. Niet weg, maar naar een plek waar ik haar kon aanraken. Beheersen. En ineens – onverwacht en verraderlijk natuurlijk – voelde ik rust.

Geen opluchting. Geen veiligheid. Rust, omdat ik de keuze in mijn handen nam.

Dylan bewoog nauwelijks. Hij had me door, dacht hij. Hij wachtte op de volgende zwakte, de volgende uitval, de volgende emotionele breuk. Maar ik gaf hem niets. Ik bleef zitten. Mijn benen gesloten. Mijn rug recht. Mijn ademhaling gecontroleerd.

Toen keek ik op. Niet plots. Niet dramatisch. Gewoon… langzaam. En ik zag hoe zijn ogen de mijne ontmoetten. Even flakkerden ze. Misschien omdat hij iets verwachtte – spijt, woede, schaamte – maar niets daarvan vond. Alleen die kalmte die ik op dat moment niet meer hoefde te veinzen.

En toen hoorde ik mezelf praten. Niet bedacht. Niet gepland. De woorden kwamen vanuit iets dieper. Vanuit de stilte die net in mij was ontstaan.

“Wat als…” begon ik, zacht. Mijn stem iets lager dan normaal, hees bijna. “Wat als we iets regelen?”

Hij trok zijn hoofd iets opzij, zijn ogen vernauwd. “Wat bedoel je?”

Ik slikte. Langzaam. Niet omdat ik bang was, maar omdat het moment gewicht had. Omdat ik voelde dat dit een grens was, niet tussen goed en fout, maar tussen chaos en controle.

“Zodat jij je…” ik aarzelde bewust, liet het woord even zweven, “zodat jij je gewoon gedraagt. Volgende week. In de klas.”

Zijn gezicht veranderde niet direct. Maar zijn blik werd alerter. Hij bewoog een vinger tegen zijn onderlip, zijn elleboog rustend op de tafel. Alsof hij me bestudeerde. Niet alleen wat ik zei, maar hóe ik het zei.

Ik voelde het ook. Mijn toon. Die klonk niet zakelijk. Niet belerend. Maar zwoel. Niet zoals ik normaal sprak. Niet zoals een docent hoort te spreken tegen een leerling. Maar zacht, warm. Alsof ik hem iets toestond. Iets bijzonders. En dat was geen toeval.

Zijn grijns verdween. Niet helemaal. Maar wel deels. Wat overbleef was iets anders. Verwarring? Verwachting? Ik wist het niet precies. Alleen dat hij stil bleef. En dat hij me niet meer onderbrak.

Ik zei niets meer. Ik liet het daar hangen. Ik wilde het niet benoemen. Niet invullen. Niet inkaderen. Want dat zou het kapotmaken. Het ging niet om wat ik bedoelde – het ging om het feit dat ik iets bedoelde, en hij dat voelde. Voor het eerst was het geen grap. Geen les. Geen machtsstrijd met een zwakke lerares die hij kon breken.

Dit was een voorstel. Een spel, misschien. Maar één dat ík opende.

En hij wist dat. Dat voelde ik. In de manier waarop hij zijn adem even inhield. In het feit dat hij niets terug zei.

Mijn hart klopte nog steeds hard. Maar niet onregelmatig meer. Niet hysterisch. Het klopte zoals het kloppen moest. Vol en vast en in een ritme dat ik kon volgen.

Ik keek hem aan. Niet smekend. Niet afwachtend. Maar kalm. Vrouwelijk. Niet als Anna de lerares. Maar als Anna. Alleen dat.

En hij… bleef stil.

Mijn hoofd tolde terwijl ik daar tegenover hem zat. Mijn handen rustten nog steeds op mijn schoot, maar mijn vingers begonnen licht te trillen. Niet van angst. Niet meer. Het was iets anders. Iets wat zich dieper vastzette. Alsof er ergens in mijn buik een knop was omgezet, en ik het nu voelde doordringen in mijn hele lijf. Zijn stilte – die manier waarop hij me bleef aankijken – was geen machtsstrijd meer. Het was afwachting. Hij wist dat ik iets had losgemaakt, en nu wachtte hij op de volgende zet. Maar ik wist het ook. Dat ik te ver was gegaan om nog terug te kunnen. En dat ik, op een of andere verwrongen manier, niet eens wilde terugdeinzen.

Ik dacht aan wat ik hem dan kon bieden. Niet hardop. Niet als voorstel. Maar als mogelijkheid. Zijn opmerking eerder, over mijn blouse, over hoe ik keek… dat zat nog in mijn hoofd. Zó keek hij dus naar mij. En ineens vroeg ik me af wat hij zou willen. Tussen mijn borsten? Ik moest mezelf ervan weerhouden om omlaag te kijken. Daar zijn ze te klein voor, dacht ik reflexmatig. Of niet? Misschien was het net genoeg. Of gewoon het idee dat telde. Zou hij willen dat ik hem aftrok? Kon ik dat? Zou ik het durven? Of… verder? Zoals in die schets. Mijn rug op mijn eigen bureau, rok omhoog, benen wijd, armen langs mijn hoofd – de manier waarop hij me had getekend. De manier waarop hij me zag. Het beeld liet me niet los. Mijn ademhaling werd onregelmatiger. Warmte steeg op langs mijn wangen, naar mijn borst, mijn binnenbenen. Alles tintelde. Alles gleed.

Maar ik zei niets. Geen woord van dit alles.

Toen, zonder waarschuwing, vroeg hij het. Gewoon. Alsof we een contract bespraken. “Wat bedoel je dan?” vroeg hij. Zijn stem was scherp, maar traag. “Geld? Betere cijfers?” Hij noemde het hardop, alsof hij de logica ervan voor mij uittekende. “Je hoeft me geen tien te geven, hoor. Ik neem ook een acht.” Zijn grijns werd breder. “Of gewoon contant, dat is makkelijker.”

Het trof me. Niet zijn toon, maar de realisatie. Was dit het moment om het terug te draaien? Kon ik er nog vanaf komen met iets simpels? Gewoon… geld overmaken? Of zijn toets opwaarderen? Het zou alsnog verkeerd zijn. Moreel verwerpelijk. Maar zoveel eenvoudiger dan wat ik net had gesuggereerd. Wat ik voelde. Wat ik ergens… hoopte dat hij zou begrijpen.

Maar ik wist ook: het was te laat.

Niet omdat hij me klem had gezet. Maar omdat ík al die andere stap gezet had. Ik voelde het in alles. In mijn rug, die ineens ontspannen was. In mijn schouders, die niet langer omhoog getrokken stonden. In mijn blik, die die van hem bleef vasthouden. En in mijn benen – warm, gevoelig, stil – die niet wilden opstaan.

En toen zag hij het. In mijn gezicht. In mijn ogen. In de manier waarop ik niet antwoordde, maar ook niet ontkende.

“Wist ik wel,” zei hij zacht, met een grijns die plots weer speels werd. “Jij bent echt geil, hè?”

Ik wilde protesteren. Iets zeggen. Een grens trekken. Maar het kwam niet. Het bleef hangen, ergens achterin mijn keel. En uiteindelijk, toen ik wel sprak, klonk mijn stem zachter dan ik wilde. “Gewoon iets kleins,” zei ik. Mijn stem gleed bijna. “Maar dan wil ik je niet meer horen. Volgende week.”

Het besef van wat ik net had gezegd kwam pas twee seconden later. Alsof de woorden door een andere Anna waren uitgesproken. Mijn ogen flitsten naar hem. En tot mijn verbazing – tot mijn afgrijzen én opwinding – schrok hij ook. Even maar. Alsof hij niet had verwacht dat ik het echt zou doen.

Hij sloeg zijn armen over elkaar, leunde achterover. “Oké,” zei hij traag. “Wat dan precies?”

Mijn hoofd tolde. Mijn lichaam was klaarwakker. Maar ik wist dat ik moest kiezen. Geen weg terug. Ik dacht aan alle beelden die de laatste weken in mijn hoofd waren blijven hangen. Alle scenario’s waarin ik wél iets toeliet. En uiteindelijk was er eentje die telkens terugkeerde. Niet te dichtbij. Niet fysiek. Maar zichtbaar. In mijn bijzijn.

“Ik dacht…” begon ik, en ik hoorde hoe mijn stem trilde, “dat je… jezelf zou aftrekken.”

Hij trok een wenkbrauw op. “Hier?”

Ik knikte langzaam. “In het lokaal. Op afstand.”

Hij keek me aan alsof ik een grap maakte. Alsof dit nog steeds een soort omgekeerde uitdaging was. “Je bent serieus?”

Ik knikte weer. Mijn lippen voelden droog. Mijn gezicht gloeide.

Dylan lachte. Kort. “Dat is echt niks, Anna.” Hij rolde met zijn ogen. “Trek me dan ten minste zelf af. Hallo.”

Mijn maag draaide. Mijn hart sloeg over. Maar ik schudde mijn hoofd. “Nee. Dat… dat doe ik niet.”

“Pijpen dan?” vroeg hij, alsof het logisch was. Alsof het een normale volgorde was.

Ik keek hem aan, met iets dat leek op een mengeling van afschuw en fascinatie. “Nee.”

Zijn gezicht verstrakte een fractie. “Serieus?” Hij klonk verontwaardigd. Alsof híj werd afgewezen.

“Dan hoeft het niet,” zei hij schouderophalend. En hij begon op te staan. “Maar wacht maar tot ze dit horen,” voegde hij eraan toe. Zijn toon was dreigend. Niet luid, maar snijdend.

Mijn ogen schoten open. “Stop!” riep ik. Mijn stem sneed de ruimte in tweeën.

Hij bevroor halverwege zijn opstaan. Keek me aan. Zijn blik was scherp. Wachtend.

Er viel een stilte. En toen, heel kalm, bijna casual, zei hij: “Laat me dan over je gezicht komen. Doe ik het zelf wel.”

Mijn adem stokte. Alles in mijn lichaam leek plots samen te trekken. Mijn buik, mijn borst, mijn dijen. Niet van angst. Maar van de intensiteit van het beeld. Ruw. Direct. Onvoorstelbaar.

Ik en Dylan. Hier. Nu.

Ik kon geen woord uitbrengen. Maar mijn hoofd bewoog. Een nauwelijks zichtbare knik.

En hij zag het.

En toen ging het ineens snel. Veel sneller dan ik had verwacht, of gehoopt. Dylan stond op zonder iets te zeggen, en ik dacht nog – heel even – dat hij zich bedacht had. Dat hij de deur zou openen, grinnikend, misschien iets naars zou zeggen en me zou laten stikken in mijn eigen belachelijke voorstel. Maar hij liep niet naar de deur. Hij liep naar míj. Zijn pas kalm, zijn blik strak op me gericht. Mijn hart begon opnieuw sneller te slaan. Niet als paniek, maar als iets anders. Een soort anticipatie. Maar ik bleef zitten. Verstijfde. Alsof mijn lichaam wist dat elke beweging iets kon veranderen. En dat ik dat niet wilde.

Ik keek hem niet aan. Mijn blik bleef ergens hangen op de tafelrand, op het bureau voor me, m'n handen op m'n schoot, op het vage stofje op mijn rokje. Tot ik het hoorde. De zachte, metalen klik van een gesp die losgemaakt werd. Een rits die omlaag schoof. Geen twijfel. Geen spel meer. Gewoon hier dus.

Ik schrok. Niet hardop. Niet dramatisch. Maar mijn rug spande zich even aan, mijn schouders trokken iets omhoog. “Wel… wel snel dan,” fluisterde ik, mijn stem schor, alsof het van iemand anders kwam. Hij grinnikte. Een korte, droge lach. En knikte.

Toen vouwde hij zijn broek open. Alsof hij het al honderd keer gedaan had. Alsof dit niets was. Geen grens. Geen lading. Geen besef van wie ik was, of waar we waren. Zijn handen gingen beheerst naar zijn onderbroek en trokken die omlaag. En daar was het. Zomaar. Plots. Tussen ons in.

Ik had hem nog nooit zo snel bekeken. En ook nog nooit zó bewust. Niet omdat ik wilde kijken. Maar omdat ik niet níét kon kijken. Halfslap hing hij daar, groot, dik, zwaarder dan ik had verwacht. Het was even geleden sinds ik er een had gezien, maar zó eentje had ik nooit gezien. Mijn ogen knipperden vanzelf. Hij groeide waar ik bij zat. Elke seconde dikker, harder, voller. Alsof mijn aanwezigheid, mijn stilte, zijn blik op mijn gezicht – het enige waren wat hij nodig had.

Binnen een paar tellen stond hij recht overeind. Lang. Bleek, met een paar duidelijke aderen langs de zijkant. Zijn eikel ontbloot, glanzend, paarsrood, met daarachter de voorhuid die zich net iets had teruggetrokken. En ik… ik deed niets. Ik bewoog niet. Alleen mijn ogen volgden hem. Alleen mijn ademhaling versnelde. Ik wist dat hij het kon zien. Misschien niet direct. Maar hij voelde het. Want zijn beweging vertraagde. Hij genoot. Van zichzelf. Van het moment. Van mij.

Hij begon zich af te trekken. Niet gehaast. Niet driftig. Gewoon… ritmisch. Alsof hij dit vaker had gedaan, in stilte, in controle. Zijn hand gleed over zijn as, van wortel tot top, duim en wijsvinger stevig gesloten. En toen rook ik het. Niet direct. Maar vaag. Die geur. Die typische geur. Mannelijk. Vettig. Warm. Het kwam in golven, alsof mijn neus plots gevoeliger was dan normaal. En het was alsof die geur mijn benen verraadde – mijn buik, die zich aanspande. Mijn dijen, die zich stil verplaatsten. Mijn borsten, die zwaarder leken te hangen onder mijn blouse.

En dat… dat was misschien het ergste. Niet dat hij zich aftrok. Niet dat ik hier zat en niks deed. Maar dat mijn lijf antwoordde. Zonder mijn toestemming. Zonder voorbehoud.

Toen drong het pas echt tot me door. Dit gebeurt dus. Niet in de toekomst. Niet als mogelijkheid. Niet als gedachte. Maar nú. Echt. Dylan staat hier. In dit lokaal. In mijn lokaal. Tussen de tafels en mijn bureau. En hij trekt zich af. Voor mijn gezicht. Mijn gezicht, slechts een paar centimer van zijn lul verwijderd. Ik wist niet waar ik moest kijken. Mijn blik gleed naar het raam – het schoolplein lag er stil bij, onschuldig. De bomen bewogen licht in de wind. Maar mijn ogen kwamen telkens terug. Naar dat punt. Naar dat lijf. Naar die hand, dat ritme, dat groeiende, kloppende ding dat me steeds verder het onbekende in duwde.

Wie had dit gedacht? Dat hij zo zou staan. Dat ík zo zou zitten.

En toch voelde ik me niet klein. Niet laf. Niet beschaamd. Ja, het had iets vernederends – dit alles. Die houding. Zijn macht. Zijn stilte. Maar ik voelde ook iets anders. Iets gevaarlijkers. Iets waar ik me net zo schuldig over voelde als opgewonden: ik genoot ervan. Ik voelde het aan alles. Hoe mijn huid tintelde. Hoe mijn onderlip zich automatisch naar binnen trok. Hoe mijn benen niet langer stil konden blijven.

Hij wist dat ook. Ik zag het in zijn blik. Die afwachtende rust. Die kalme intensiteit. Hij bewoog niet sneller. Liet het duren. Hij wilde dat ik het voelde. Dat ik het zag. Dat ik het onthield.

En het duurde. Langer dan ik nodig vond. Langer dan ik aankon. Maar ik bleef zitten. Passief. Ademloos. Klemvast in mijn rol. De geur sterker nu. Het geluid van zijn hand tegen huid, nat en traag. Het was warm. Iets van zweet. Maar ik had ook het zien glinsteren. Voorvocht. Wat hij gretig gebruikte. Wat ik hoorde. Wat hem smeerde. En zijn adem, iets zwaarder. Hij was dichtbij. Zó dichtbij.

En ik? Ik zweeg. Terwijl mijn hoofd gloeide en mijn hart op springen stond. Bang om betrapt te worden. Bang om mezelf te verraden.

Maar het was al te laat. Want mijn lichaam wist het allang: ik wilde dit.

Het duurde te lang. Dat wist ik. Hij hield zichzelf tegen, rekte het uit. Zijn hand bewoog langzaam, bijna beheerst. Alsof hij het tempo van mijn hartslag voelde en daar net onder bleef. En ik… ik zei niets. Omdat ik het niet wilde laten eindigen. Omdat ik genoot. Van hoe ik daar zat, passief, stil, kijkend naar hem. Naar zijn gezicht, zijn lichaam, zijn hand. En vooral naar dat ene onderdeel van hem dat ik niet kon negeren – zijn dikke, hard kloppende lul, vol, veeleisend en zo werkelijk dat ik me nauwelijks kon voorstellen dat dit nog steeds mijn klaslokaal was.

Ik keek naar hem op. Echt omhoog, alsof ik daar hoorde. En wat ik zag, maakte iets los wat ik nog niet eerder had gevoeld in zijn aanwezigheid: bewondering. Verwarring ook. Maar vooral een fysieke fascinatie. Dylan was een jongen, zeker. Een pestkop. Maar hij was ook… dit. Groot. Zeker van zichzelf. En met een lichaam dat me dingen liet voelen waar ik nooit om had gevraagd.

“Schiet op,” fluisterde ik uiteindelijk, mijn stem droog.

Hij stopte even met bewegen, keek opzij. “Ik heb iets meer nodig,” zei hij. Zijn toon veranderde – iets lager, directer. Hij testte me. Wist het. Voelde het. En ik wilde weten wat.

Hij keek me recht aan. “Kijk me aan,” zei hij toen, rustig. “En steek je tong uit.”

Mijn hart sloeg over. Een fractie van een seconde lang dacht ik: nee. Maar die gedachte verdampte. Ik deed het. Mijn ogen omhoog, mijn lippen open. Mijn tong naar buiten, langzaam, onzeker. De lucht tussen ons werd stroperig.

Toen zette hij een stap naar voren. De vloer kraakte nauwelijks. En hij was daar. Dichtbij. Zo dichtbij dat ik zijn warmte voelde. En ineens lag zijn hand op mijn hoofd. Niet grof. Niet hard. Maar stevig. Zijn palm duwde op mijn voorhoofd, mijn gezicht kantelde vanzelf iets naar achteren. Mijn tong nog steeds uitgestoken, mijn mond open. Mijn ademhaling verschoof van spanning naar… iets anders. Iets puurs. Ik hijgde zacht. Van schrik, van opwinding. Ik voelde het. Overal. Mijn benen voelden zwaar. Mijn onderbuik trok samen. Mijn hoofd leeg. Alleen maar voelen. Alleen maar wachten.

Dat was de laatste druppel die hij nodig had. Zijn hele lichaam schokte. Niet groots, maar dof, als een schokgolf onder de huid. Zijn pik begon te spuiten, pulserend, wild. Het gebeurde. Eindelijk.

Ik zag het gebeuren, vanuit dat vreemde perspectief, tussen mijn wimpers door, met mijn ogen omhoog en mijn tong naar buiten. Hij laat me los. Maar ik blijf zitten. In de schaduw van zijn dikke penis. De eerste straal schoot hoog, boven mijn lip. Een hete, dikke lijn over mijn voorhoofd. De tweede raakte mijn neusbrug en gleed zijwaarts langs mijn oog – dat kon ik meteen niet meer openen. Ik voelde de hitte. De consistentie. Het gewicht. Op mijn huid. De derde straal raakte mijn wang, warm en vochtig, en toen pas volgden er nog drie. Richting mijn mond, mijn kin, mijn lippen. Eén trof mijn tong. Eén raakte mijn onderlip en druppelde naar binnen. En de laatste – die bleef hangen aan de rand van mijn kin, voor hij naar beneden gleed.

En daar zat ik dan. Ik, Anna. Drieëntwintig. Docente biologie. Helemaal onder het zaad van mijn leerling. Mijn gezicht brandde, maar niet van schaamte alleen. Zijn geur vulde mijn neus, zijn smaak lag al op mijn tong. Ik hijgde. Ik bewoog niet. Mijn ene oog gesloten. De ander omhoog, naar hem. Hij keek neer. Op mij. Hijgend, zijn borst nog bewegend van de ontlading. En toen kwam die grijns weer terug.

Hij zei niks. Zijn eikel nu recht boven mijn mond. Ik kon mijn nek niet verder naar achteren brengen. En hij trekt er nog een paar druppels uit die zo in mijn openstaande mond vallen. Mijn tong nog naar buiten. En het smaakt zo... onwerkelijk. Hij kijkt naar me. Hijgend, nagenietend. En toen, zonder waarschuwing, duwde hij de natte, nog half stuiptrekkende eikel tegen mijn tong. Ik deinsde nauwelijks terug. Het voelde onwerkelijk. Nat, warm, zompig. Zo heet.

“Geen sporen achterlaten, toch?” grinnikte hij.

En ik wist wat hij bedoelde.

Ik deed het. Op automatische piloot. Op instinct. Mijn lippen sloten zich, langzaam, alsof ze hem verwelkomden. De smaak verraste me niet – het was de herinnering die me overviel. Ik was vergeten dat ik het lekker vond. Echt lekker. Zoutig, warm, aards. Het vulde mijn mond met iets wat ik nooit aan deze jongen had willen koppelen. Maar nu was het zo. Ik zoog zacht, voelde de laatste restjes loskomen. Mijn tong gleed om hem heen, mijn lippen sloten zich. Geen spoor achterlaten. Ik begreep het.

Mijn gezicht was een puinhoop. Mijn binnenste was nog erger. Maar in dat moment… was ik compleet. En zijn eikel blonk toen hij hem weer terugtrok. Dat deed hij. Had hij dat niet gedaan, had ik hem in mijn mond gehouden. Een opgeluchte zucht verliet mijn lippen. Voordat de realiteit zich langzaam weer bekend maakte.

De schoolbel ging. Schel. Gewoon zoals altijd. Maar ik schrok alsof het een alarmsignaal was. Een signaal dat me zou verraden. Dat zou zeggen: dit mag niet. Dit hoort hier niet. Een nieuwe les begon. Voor anderen. Niet voor mij. Ik had nooit een les na dit uur, op donderdag. Geen andere klas die binnen zou komen. Geen collega die direct iets van me nodig zou hebben. Maar mijn hart sloeg wild alsof ik op heterdaad betrapt was. Alsof iedereen nu zou weten wat ik net had toegelaten. Wat ik had gedaan. Wat ik had gewild.

Dylan schrok niet. Geen spier in zijn gezicht. Geen haast in zijn bewegingen. Hij deed alsof hij net klaar was met het bijvullen van een waterfles, of het herstellen van zijn veters. Heel rustig vouwde hij zijn halfzachte penis weer terug in zijn boxer – nog altijd groot, nog altijd indrukwekkend. Alsof hij wist dat ik bleef kijken, dat ik elk detail wilde onthouden. Zijn handen bewogen trefzeker. De rits omhoog. De gesp vast. De knoop erin. En klaar. Alsof er nooit iets gebeurd was.

Bij mij was dat anders.

Ik zat nog steeds op dezelfde stoel. Mijn gezicht warm en nat. Mijn ene oog kon ik nauwelijks openen – het brandde licht, plakte. Ik voelde iets glijden langs mijn kin, zwaar en stroperig. Een trage druppel sperma die zijn weg vond naar mijn blouse. Ik hoorde het vallen. Een zachte, natte tik op de stof bij mijn borst. En toen voelde ik het ook daar. Warme vlekken op de stof. Op mijn huid. Mijn lippen smaakten zoutig, mijn tong plakte aan mijn gehemelte. De geur van hem – intens en mannelijk – leek zich aan mij te hebben gehecht. Aan mijn wangen, mijn neus, mijn kraag.

“Tot volgende week dan,” zei hij zacht, bijna achteloos. Maar zijn stem droeg iets in zich mee. Iets donkers. Iets wat ik niet meteen kon plaatsen. Hij keek me niet meer aan. Hij draaide zich gewoon om, liep kalm naar de deur, alsof hij hier net een rapport had ingeleverd in plaats van op mijn gezicht had klaargekomen. En toen hij de deur achter zich sloot, bleef de lucht even hangen. Stil. Laag. Vol.

Ik greep naar mijn telefoon, alsof dat me kon helpen. Iets kon laten zien. Mijn hand trilde nauwelijks. Mijn duim gleed over het scherm. Ik opende de camera. Selfiestand. En daar was ik. Of wat ervan over was. Een vlek op mijn voorhoofd. Eén oog dicht. Wangen rood. Lippen glanzend. Wimpers geplakt. Mijn mond nog altijd een beetje open. Niet uit shock, maar… omdat het zo gebleven was. Alsof ik niet helemaal wilde sluiten wat hij had geopend.

Ik maakte geen foto.

Maar ik keek.

Te lang. Veel te lang.

Toen hoorde ik ze. Leerlingen. Buiten op de gang. Eerst verspreid, dan dichterbij. Stoelen die schoven. Gesprekken. Gelach. Boeken die werden gesloten. De bel die overging in geroezemoes. En ik zat daar. Bevroren. Mijn benen strak tegen elkaar. Mijn ademhaling laag en snel. Mijn handen op mijn schoot. Alsof ik onzichtbaar was. Alsof ik hoopte dat niemand aan me dacht, niemand me zocht. En niemand kwam. Niemand klopte. Niemand riep mijn naam. Ik was veilig.

Voor nu.

Na een paar minuten stond ik op. Langzaam. Alsof elk deel van mijn lichaam zich opnieuw moest herinneren hoe dat moest: bewegen. Lopen. Verbergen. Mijn benen trilden licht. Mijn heupen voelden zwaar. En tussen mijn dijen – ook daar voelde ik het nog. De spanning. De vochtigheid. De afdruk van opwinding die nog niet volledig was weggeëbd.

Ik opende de deur op een kier. Keek links, keek rechts. Niemand. Alleen het zachte geluid van een docent die elders uitleg gaf. Stilte op deze gang. Geen gevaar.

Ik sloop. Niet rennend. Niet kruipend. Maar beheerst. Mijn hand op de rand van mijn blouse, trekjes in mijn kraag om de vlekken weg te duwen. En met elke stap groeide de realiteit. Dit was geen droom. Geen fantasie. Geen gedachte die ik in de nacht zou verwerpen. Dit was echt. En ik was nog niet schoon.

De meisjes-wc was dichtbij. De gang ernaartoe voelde kilometers lang. Maar ik bereikte het. Ik opende de deur – leeg. De spiegels glansden koud. De lucht was droog. En ik dook een hokje in. Sloot. Ging zitten. En ademde. Pas toen kwamen de tranen. Niet omdat ik spijt had. Niet omdat ik boos was. Maar omdat ik alles voelde tegelijk. En nergens mee wist wat ik moest.

Ik maakte schoon wat ik kon. Met wc-papier, met water uit mijn hand, met de zeep die ik over mijn wangen wreef tot het prikte. Mijn blouse kreeg ik niet meer vlekkeloos. Mijn make-up al helemaal niet. Mascara uitgelopen. Blush vervaagd. Mijn ogen rood. En toch – toen ik in de spiegel keek, zag ik iets wat ik nooit eerder gezien had.

Niet alleen verwarring.

Maar iets van trots. Van honger. Van… meer.

“Wat heb ik gedaan?” fluisterde ik. Maar het antwoord zat al in mijn hoofd.

En erger nog: ik wilde meer.

Die week was ik nergens. Niet echt. Mijn lessen gingen door, mijn dagen vlogen voorbij, maar ik was er nooit helemaal bij. Alsof mijn lichaam wel functioneerde, mijn stem wel sprak, maar mijn hoofd ergens anders bleef hangen. In dát lokaal. Op dat moment. Op die stoel. De geur van hem hing soms nog in mijn herinnering als ik het lokaal binnenstapte, alsof het in de muren was getrokken. Ik poetste vaker. Verschoof stoelen, opende ramen. Maar niets maakte het echt schoon. Ikzelf al helemaal niet.

Elke ochtend begon met dezelfde vraag: Wat heb ik gedaan? En elke avond eindigde met een andere: Waarom verlang ik ernaar dat het nog eens gebeurt?

Ik sliep slecht. Droomde vaag. Mijn lichaam bleef alert. Soms betrapte ik mezelf erop dat ik opnieuw die scène afspeelde in gedachten. Niet omdat ik het wilde. Niet bewust. Maar omdat mijn lichaam het nu kende. De warmte. De geur. De schok door zijn lijf. De glijdende straal op mijn huid. En mijn tong. Mijn open mond. De stilte die volgde.

Ik had hem niet meer gezien. Geen blikken in de gangen. Geen glimlach bij het fietsenhok. Geen gegrinnik als ik door de aula liep. Ze hielden zich koest. Te koest. Dat beangstigde me nog het meest. Alsof ze ergens op wachtten. Alsof ik de enige was die met die herinnering rondliep, en zij het allang hadden weggelachen. Maar ik wist dat dat niet zo was. Want ik voelde het. Iedere dag een beetje sterker: het komt terug.

En toen werd het weer donderdag.

Het zesde uur naderde als een storm. Niet zichtbaar, maar voelbaar. Ik kleedde me extra ingetogen. Hoge kraag. Donkere rok. Geen parfum. Geen lipgloss. Alles neutraal. Alles gesloten. Maar mijn hart – dat bonkte. Al voor de bel ging. Mijn ademhaling was vlak. Mijn keel droog. Mijn huid te gevoelig. En toen ik het lokaal binnenliep, zaten ze daar weer. De vier.

Dylan. Jayden. Mo. Luc. Achterin, zoals altijd. Samen. Eén blok. En ze zeiden niets. Geen gefluister. Geen gegniffel. Geen enkel woord.

De les begon. En ze bleven stil. Ze maakten aantekeningen. Leunden achterover. Staarden af en toe. Maar zonder brutaal te zijn. Geen dubbele bodems in hun blikken. Geen bewegingen om mij af te leiden. Alsof ze de les volgden. Alsof ze echt iets van me wilden leren.

En dat was misschien nog erger. Want het betekende iets. Het betekende dat er meer zou komen. Dat dit niet voorbij was. Dat ik de stilte zelf had gevoed. En nu groeide hij. Onzichtbaar.

De klok tikte sneller dan normaal. Of juist trager. Elke minuut een tik in mijn borst. Toen ik de laatste opdracht gaf, was het alsof mijn stem kraakte. Niet hoorbaar, maar voelbaar. En niemand deed moeilijk. Zelfs Dylan niet. Hij knikte. Kort. Eén keer. En schreef mee.

De bel ging.

Ik schrok licht. Ook nu weer. Mijn hand vloog naar mijn map, mijn blik naar de deur. Leerlingen begonnen hun spullen te pakken. Stoelen schuiven. Pennen dicht. Mappen klappen. En toen… bleven zij zitten.

Alle vier. Mijn blik schoot opzij. Mijn adem stokte. Ze deden niets. Geen beweging. Alleen kijken.

Naar mij. Ik stond bij het bureau. Mijn vingers rustten op de rand. Mijn lichaam voelde zwaarder dan een uur geleden. Mijn benen trilden net niet. Mijn ogen gingen kort naar Dylan. Hij keek terug. Stil. Vastberaden.

En toen stonden ze op. Eén voor één. Geen woorden. Geen gehaast. Geen grap.

Ze liepen naar me toe. Langzaam.

En ik kon niets anders dan blijven staan. Kijken. Wachten.

En voelen: dit is nog maar het begin.

-
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...