Door: Jefferson
Datum: 08-10-2025 | Cijfer: 8.8 | Gelezen: 2922
Lengte: Lang | Leestijd: 33 minuten | Lezers Online: 1
Lengte: Lang | Leestijd: 33 minuten | Lezers Online: 1
Vervolg op: Zo Stil Was Ze Niet - 1: De Stilte Die Bleef
Misschien Was Het Voor Mij?
Haar routines waren mijn eigen geworden. En het was goed. Echt. Ja, ik miste wel iets. Maar ik wist niet goed wat. En of het beter of slechter zou worden als ik haar zou verstoren. Want dat gevoel kreeg ik. Ik zag haar steeds meer als een soort mystiek wezen. En ik had geluk het in huis te hebben. En dus niet verstoren. Maar na die paar eerste maanden, veranderde er zowaar wat. En ik zag het. Ik maakte het mee. Ik vergat alleen te handelen.
Het viel me op, maar ik wist niet goed waarom. Niet meteen. Misschien omdat het verschil niet groot was – geen grote gebaren, geen uitgesproken toonverandering. En toch was het er. Al in de eerste dagen van die zesde maand. Kleine dingen. Haar blik die iets langer bleef hangen bij het passeren in de gang. Haar stem, iets lager, iets zachter, als ze me goedemorgen wenste. Of misschien was het haar trui, die losser viel aan de hals, waardoor ik voor het eerst haar sleutelbeen zag – echt zag, hoe het bewoog als ze haar schouders ophaalde. Misschien lag het aan mij.
Ze was verleidelijker. Dat durf ik nu wel te zeggen. Maar toen? Toen dacht ik alleen: ze is anders vandaag.
Ze bleef langer in de keuken staan. Haar rug naar me toe, het licht van het raam op haar benen. In plaats van haar gewatteerde slippers droeg ze plots witte enkelsokjes. Haar benen staken naakt onder haar trui vandaan – diezelfde oversized trui als altijd, maar het leek alsof ze er niets onder droeg. Of misschien was het gewoon korter. De stof hing losjes, net onder haar billen, en bewoog licht als ze reikte naar haar theekommetje. Ik keek weg, natuurlijk. Maar niet zonder dat beeld te bewaren.
Ze draaide zich om, zag me zitten, en glimlachte. Niet vluchtig zoals voorheen, maar met iets erin dat bleef. Alsof ze wist dat ik haar al een tijdje aankeek. Ze ging tegenover me zitten aan de tafel, haar benen dicht bij elkaar, haar handen gevouwen om haar mok. Ze zei niets. En ik ook niet. Maar de stilte was niet meer dezelfde als voorheen. Die ochtend voelde... geladen. Of levend. Alsof er iets onder lag dat op doorbreken stond.
Wat me vooral bijbleef, was haar houding. Niet uitdagend, niet bedoeld als verleiding in de traditionele zin. Ze was nog altijd Natsuki – zacht, precies, beheerst. Maar ze bewoog anders. Haar rug iets holler als ze vooroverboog, haar haar losjes samengebonden met een satijnen lint dat over haar schouder gleed. Toen ze opstond om haar kommetje weg te zetten, raakte haar hand per ongeluk mijn elleboog. Een lichte aanraking. Zacht, vluchtig. Maar ze trok hem niet terug. Niet meteen. Ze keek even naar me. Kort. En toen draaide ze zich om.
Ik dacht daar later nog lang over na. Was het toeval? Was het een moment van onoplettendheid? Of was het... iets anders? Iets dat ik had moeten zien voor wat het was?
Maar ik handelde niet. Ik zei niets. En dus bleef het moment zweven, ergens tussen ons in. Niet verloren. Maar ook niet gebruikt.
Het was halverwege de week toen ze weer aan de keukentafel ging zitten, haar laptop open, notities erbij. Zelf zat ik er al. Het was geen afspraak, maar ze had de stoel tegenover me gekozen. Heel bewust, leek het. Ik had de dag ervoor gemerkt hoe ze me even had aangeraakt bij het ontbijt – een detail dat ik bleef herhalen in mijn hoofd. Maar nu was het alsof ze dichterbij was, zonder dat ze haar plek had veranderd.
Ze droeg een zachte coltrui, lichtgrijs, van dat gladde materiaal dat zich strak trok rond haar bovenarmen en borst. Geen bh, dat zag ik nu pas. Niet meteen, maar toen ze haar armen strekte om haar mok te pakken, zag ik het – een subtiele schaduw onder de stof, de lichte beweging van haar borsten bij elke ademhaling. En ik keek. Natuurlijk keek ik. Maar niet op een manier waarvan ik dacht dat het verkeerd was. Ik wilde het alleen begrijpen. Of kunnen plaatsen.
Ze had haar benen over elkaar geslagen onder de tafel. En haar sokken net tot boven haar enkels opgetrokken, alsof ze zich voorbereidde op kou die niet zou komen. In plaats van haar haren op te steken zoals ze eerder deed, had ze ze vandaag losgelaten. Ze vielen over één schouder, tot op tafelhoogte, glanzend en nog licht vochtig van haar ochtendroutine. En telkens als ze zich iets voorover boog, gleed er een lok voor haar gezicht. Dan trok ze die met twee vingers terug achter haar oor. En daar, in dat kleine gebaar, zat iets. Iets dat bleef.
We werkten zwijgend. Of ik deed alsof. Mijn scherm stond open, maar ik herinner me niets van wat ik die ochtend deed. Alles wat ik opsloeg, kwam van haar. Hoe ze zuchtte, zacht, bijna onhoorbaar, als een pagina traag laadde. Hoe ze haar lippen licht tuitte als ze zich concentreerde. Hoe ze een slok nam van haar thee en daarna haar tong vluchtig langs haar lippen haalde, alsof het een gewoonte was. Geen flirten, nee. Zo gedroeg ze zich niet. Maar toch... ergens in haar bewegingen zat iets dat voelde als uitnodiging. Of als wachten.
Toen ze even opstond om iets uit haar kamer te pakken, raakte haar knie de mijne. Niet hard. Niet lang. Maar ze keek op dat moment niet op. Ze liep door. En toch bleef dat contact hangen, als een echo onder tafel. Toen ze terugkwam, ging ze zitten zonder iets te zeggen. Maar haar trui was iets omhooggekropen aan de zijkant. Je zag een strook huid boven haar heupband. Vlak, egaal, warm van kleur.
Ik durfde niets te zeggen. En ik handelde nog steeds niet. Want in mijn hoofd was dit Natsuki. De verlegen, stille Natsuki. Die knikte in plaats van sprak. Die luisterde in plaats van vroeg. Die altijd haar theekom afspoelde na gebruik, zonder geluid. Dit kon niet bedoeld zijn. Niet voor mij. Ik was gewoon degene die er toevallig was. De huisgenoot. Degene die keek.
En dus bleef ik kijken. En niets doen. Zoals altijd.
Het was op een zaterdagochtend dat ze het vroeg.
Ze stond ineens in de deuropening van de woonkamer. Legging, sporttop, een klein handdoekje in haar hand. Haar haar in een losse knot, haar blik een beetje onvast. "Yoga?" zei ze, zacht. En toen, iets duidelijker: "Misschien… samen?"
Ik weet nog dat ik opkeek van mijn laptop. Verbaasd. Niet omdat ze yoga deed – dat wist ik. Maar omdat ze me uitnodigde. Mij. En omdat ik even niet wist of ik haar goed begreep.
Ik zei ja. Natuurlijk. En nog voor ik het wist had ik mijn hoodie uitgetrokken en mijn mat uitgerold naast de hare. Zij zat al klaar: benen gekruist, handen losjes op haar knieën, ogen gesloten. De zon viel schuin door het raam en maakte een warme vlek op haar schouder, op de bovenkant van haar borst waar de stof net te strak zat om onschuldig te blijven. Haar top was kort, zwart, met een fijne ronde hals die zich vlak onder haar sleutelbenen spande. Haar legging was lichtgrijs, hoog uitgesneden en zó strak dat je elke beweging, elke aanspanning van haar spieren kon volgen. Ik keek. En voelde iets wat ik meteen probeerde te negeren.
Ze opende haar ogen en glimlachte. Niet verlegen dit keer, maar stil en zelfverzekerd. "Volg maar," zei ze. En ik volgde.
We begonnen langzaam. Ademhaling. Armen omhoog. Buigen naar voren. Zij deed het met een vanzelfsprekende elegantie, alsof haar lichaam de poses al kende zonder instructie. Bij mij kraakte het hier en daar. Mijn spieren protesteerden. En toen, halverwege de sessie, schoof ze haar mat dichter bij de mijne. Zonder iets te zeggen. Gewoon. Dichterbij.
De poses werden actiever. Zij ging voor me staan om mijn houding te corrigeren – zachtjes haar handen op mijn schouders, dan op mijn onderrug. "Hier," fluisterde ze. "Zo." En ik voelde haar vingers door mijn shirt heen. De warmte van haar hand. De geur van haar huid. De manier waarop haar borst heel even mijn arm raakte toen ze zich weer oprichtte.
Bij een van de laatste houdingen – een balancerende twist waarbij je je knie moet optillen en je hand eronder door moet halen – knielde ze naast me om te helpen. Haar gezicht vlakbij. Haar adem op mijn hals. Haar hand op mijn knie. Ze keek me aan. Even maar. Toen boog ze weer weg.
Mijn lichaam had allang gereageerd. Ik voelde de spanning in m’n onderbuik, het kloppen in m’n lies, de schaamte van wat zich daar aftekende onder mijn broek. En dus schoof ik achteruit. Deed alsof ik een kramp voelde. Lachje, schouderophalen. Zij glimlachte terug. Maar haar blik bleef hangen. Kort. In stilte.
Achteraf weet ik het zeker. Wat ze droeg. Hoe ze me vroeg. Hoe dicht ze kwam. Hoe ze míj aanraakte, míj corrigeerde, míj uitnodigde. Het was geen toeval. Geen beleefdheid. Het was een gebaar. Een kans.
Maar ik zag het niet. Of ik wilde het niet zien. Want zij was Natsuki. Stil, beheerst, beleefd. En ik… was ik. De huisgenoot. De kijker.
Er gebeurde niets, die ochtend. Geen aanraking te lang. Geen woord te veel. Maar ik heb het moment honderden keren opnieuw beleefd in mijn hoofd. Hoe haar heup naast de mijne rustte. Hoe haar adem langs mijn huid streek. Hoe ik had kunnen draaien, kijken, iets zeggen. Hoe alles op de rand stond van iets nieuws. En ik niets deed.
Misschien omdat ik niet geloofde dat het echt was. Misschien omdat zij net te verlegen was. Of misschien, gewoon, omdat ik niet durfde.
Ik had haar gevraagd of ze een keer mee wilde eten. Gewoon buiten de deur. Niets bijzonders – iets eenvoudigs, laagdrempelig. Italiaans, geloof ik. Ik weet nog hoe ik het vroeg: luchtig, bijna achteloos, terwijl ze haar jas aan het ophangen was. “Zin om een keer samen wat te eten? Buiten, bedoel ik.” Ze keek op, haar hand nog bij de kapstok. En toen… aarzelde ze.
Het was een seconde. Misschien twee. Maar ik zag het. De aarzeling. Die minieme pauze voordat ze knikte. “Ja,” zei ze toen. “Is goed.” En ik lachte. Ze ook. Maar ergens in die lach zat iets wat bleef plakken. Of misschien zat het in mijn hoofd. Want die aarzeling bleef me bezighouden. Nog dagen daarna.
Ik dacht: dit was dus toeval. Die yoga. Die aanrakingen. Die blikken. Het was niet voor mij geweest. Niet echt. Misschien was ik gewoon... handig. Dichtbij. Beschikbaar. Maar geen keuze. En dat idee nestelde zich die week als een soort waas over alles wat daarna kwam.
Toch gingen we die avond uit eten. En het was… goed. Niet ongemakkelijk. Niet stroef. Ze had zich netjes aangekleed, zoals altijd – een lange rok, een dikke trui, een wollen sjaal in zachte kleuren. Haar haar los, zonder opsmuk. Geen make-up, behalve een beetje gloss, dacht ik. Ze keek me aan toen we gingen zitten. Recht aan. En ik dacht even: misschien had ik ongelijk. Misschien betekende dit wel iets.
Het leek op een date. Maar we noemden het niet zo. En dat maakte het verwarrend. We aten. We praatten. Niet veel, maar wel anders dan normaal. Ze stelde vragen. Eerst over kleine dingen – Nederlandse gewoontes, waarom ik geen mayonaise bij mijn friet nam, of waarom iedereen hier bloemen in huis had. Daarna vroeg ze: “Vind jij het fijn, zo leven?” Ik begreep de vraag niet meteen. Dacht aan het eten, het dorp, de rust. Maar ze bedoelde mij. Mijn leven. Mijn ritme. En toen zei ik iets over structuur. Vrijheid. Maar ik weet nog hoe ze me toen bleef aankijken. Alsof ze doorhad dat dat geen echt antwoord was.
We liepen na afloop nog even door het dorp. Zij met haar handen diep in haar zakken, ik met mijn jas open, alsof ik iets moest voelen. We deden dit die week nog drie keer. Niet gepland. Niet uitgesproken. Soms stelde zij het voor. Soms ik. Soms was het gewoon vanzelf. Steeds eenvoudige plekken. Steeds laat op de avond, wanneer de wereld stil viel. En steeds vaker betrapte ik mezelf erop dat ik hoopte dat ze mijn hand zou aanraken. Of iets zou zeggen wat onuitgesproken bleef.
Maar ik deed niets. En zij ook niet. En dus bleef het... vriendschappelijk. Denk ik. Al begonnen haar blikken te veranderen. Ze keek langer. Zachter. Soms met iets wat ik niet durfde te benoemen. En als ze vroeg naar mijn verleden – hoe ik op deze plek terechtkwam, of waarom ik nog steeds alleen woonde – klonk haar stem anders. Voorzichtiger. Intiemer, bijna.
Ik bleef mezelf voorhouden dat het niets was. Gewoon aardig. Beleefd. Nieuwsgierig. Maar ergens begon iets te kraken in die gedachte. Want ze bleef vragen. Over mij. Niet over Nederland. Niet over het huis. Maar over míj.
En ik begon me af te vragen: had ik haar toen niet al lang moeten zoenen?
Ik weet niet wanneer ik precies begon te twijfelen. Misschien was het al op het moment dat ze naast me liep, met haar handen in haar zakken en haar haar licht opwaaide in de wind. Misschien daarvoor al. Maar ik weet nog dat ik ergens, halverwege die week van avonden en vragen, begon te denken: ze gaat vast weer terug.
Dat was de eerste reden die ik mezelf gaf. Japan. Haar thuis. Haar echte leven. Wat wij deden – die wandelingen, die blikken, dat stille vertrouwen – was mooi, maar tijdelijk. Een tussenfase. Een verhaal dat straks vanzelf zou ophouden.
De tweede reden kwam sneller. Ze is te knap. Te gracieus. Te... veel. Niet overdreven of gemaakt. Maar op een manier die je niet aan durft te raken. Alsof ze boven alles zweeft. En ik ben gewoon ik. Rustig, degelijk, gestructureerd. Geen verhaal. Geen vonk. Geen noodzaak. Wat zou iemand als zij met iemand als ik?
En dus trok ik me terug. Niet plots, niet grof. Ik was nog steeds vriendelijk. Attent, zelfs. Maar ik maakte me minder beschikbaar. Ik stelde minder vragen. Ik liet haar minder vaak aankijken. En toen ze nog één keer vroeg of ik zin had om iets te doen – iets kleins, iets wat we eerder ook deden – zei ik: “Misschien een andere keer.” En ik zag hoe haar blik brak. Niet heftig. Niet zichtbaar voor wie haar niet kende. Maar ik kende haar. En ik zag het.
Daarna gebeurde precies wat ik blijkbaar had gewild.
Ze stopte. Geen vragen meer. Geen blikken die bleven hangen. Geen aanrakingen, geen glimlachjes die iets suggereerden. Alleen nog Natsuki zoals ze was aan het begin: stil, beleefd, en ver weg. Ze groette me nog steeds. Ze deelde de keuken nog steeds. Maar dat was alles.
Haar routines bleven. Alleen... anders. Opnieuw gesloten.
’s Ochtends hoorde ik haar slippers, zoals altijd. Maar ze kwam niet meer in de keuken als ik er al zat. Ze wachtte. Of verschoof haar ritme. Ze droeg weer die oversized truien, met lange mouwen tot over haar handen, haar haren strak omhoog. Geen lokken meer langs haar wangen. Geen blote enkels.
Tijdens het studiemoment zat ze weer op haar kamer. Deur dicht. Alleen het zachte tikken van haar toetsenbord was nog hoorbaar. Geen thee meer op tafel. Geen gedeelde stilte. Alleen nog muren. En als we elkaar passeerden in de gang, knikte ze met een glimlach. Maar die glimlach was leeg. Geen uitnodiging. Alleen beleefdheid. Niets meer.
Zelfs haar lunch was weer terug naar hoe het was: snel, efficiënt, met haar telefoon erbij als barrière. Ze at tegenover me, soms. Maar nooit meer met haar benen over elkaar. Nooit meer met die blik die langer bleef dan nodig. En ze stelde geen vragen meer. Niet over mijn werk. Niet over mijn verleden. En al helemaal niet over mijn toekomst.
Ik zag het allemaal. En toch duurde het even voor ik begreep wat er echt gebeurd was. Misschien wilde ik het niet zien. Misschien wilde ik geloven dat het gewoon overging. Dat het niets was. Maar langzaam begon het te dagen.
Ze had het geprobeerd. Op haar manier. Zachtjes. Stap voor stap. Ze had me toegelaten, dichterbij dan ik ooit had durven dromen. En ik... ik had niks gedaan. Geen woord. Geen aanraking. Geen teken. Alleen afstand.
En nu bleef er niks over dan stilte. Niet die warme, gedeelde stilte van voorheen. Maar een lege. Koude. Afgesloten.
Ik bleef haar observeren. Natuurlijk. Hoe kon ik anders? Maar wat ik nu zag, was wat ik niet meer mocht aanraken. Wat ik misschien nooit had mogen aanraken. En toch... bleef ik kijken. Elke ochtend. Elke avond. Alsof ik nu pas begreep wat ik verloren had.
En wat ik, heel misschien, nooit meer terugkreeg.
Het is eigenlijk altijd zo gegaan.
Ik had dat nooit echt hardop gezegd, laat staan toegegeven, maar ergens wist ik het allang. Dit was het verhaal van mijn leven. Hoe ik op school al net iets te laat doorhad dat een meisje naar me keek. Tijdens m’n studie – een paar keer ook daar – als ik me pas maanden later realiseerde dat een glimlach misschien meer was dan beleefdheid. Dat een aanraking niet per se toevallig hoefde te zijn. En als ik het dan eindelijk snapte, was het meestal al gebeurd. Dan was zij allang verder gegaan. Met iemand die het wél zag. Die niet blind was. Of dom.
De laatste jaren had ik dat minder vaak meegemaakt. Misschien omdat ik minder keek. Of minder aanwezig was. Mijn leven had zich langzaam versmald tot overzicht: werk, rust, ruimte. Geen mensen om me heen die me uitnodigden om te missen wat ik niet begreep. En toen kwam zij. Natsuki. En ineens gebeurde het weer. Maar dan in het kwadraat.
Alle signalen. Alle stilte. Al dat kijken. En ik had het laten verdampen. Zoals altijd.
Toch was er nu één verschil. Ze woonde hier. Ze was er nog. Elke dag. En ergens, heel diep vanbinnen, klampte ik me daaraan vast. Het is nog niet te laat, dacht ik soms. Misschien. Als ik morgen iets zeg. Als ik haar aankijk. Als ik een vraag stel die verder gaat dan de dag van vandaag.
Maar toen veranderde er iets.
Het begon met haar stem. Zacht, maar anders. Vrolijker. Sneller ook. Als ze op haar kamer zat te bellen – altijd in het Japans – en ik haar via de dunne muur hoorde praten, hoorde ik een toon die ik nog nooit eerder bij haar had gehoord. Niet bij mij, in elk geval. Geen beleefde opbouw. Geen lange stiltes. Alleen leven. Soms een giechel. Soms een soort zangerigheid die me bijna vreemd voorkwam.
Het was altijd met dezelfde persoon. Dat hoorde ik aan de structuur van de gesprekken. Altijd op dezelfde toonhoogte. Altijd met dezelfde glimlach in haar stem. En ik hoorde ook het verschil. Want daarna – als ze ophing, en weer door het huis liep – was ze anders. Levendiger. Lichter.
Niet voor mij. Maar voor iemand anders.
Ik herkende het gevoel meteen. Die omslag. Die plotselinge afstand die niet hard uitgesproken wordt, maar die alles overschaduwt. Die warmte die naar iemand anders is verschoven. Ik had het al vaker gezien. Vroeger. Als ik eindelijk begreep wat ik gemist had – en dan keek, en zag hoe haar energie zich al verbonden had aan iemand die niet getwijfeld had. Die het moment nam toen het er was.
Natsuki leefde op. Meer dan tevoren. Meer dan in mijn aanwezigheid. Ze zong weer zachtjes onder de douche. Ze droeg weer kleding die haar figuur volgde in plaats van verborg. Ze lachte als ze met haar telefoon liep. Ze was... gelukkig. Of iets dat daar dichtbij kwam.
En ik keek. En ik luisterde. En ik wist: dit heeft niets meer met mij te maken.
Maar of dat echt zo erg was?
Ik wist het niet. Misschien was dit precies wat ze verdiende. Iemand die wél handelde. Die niet verdronk in zijn eigen terughoudendheid. Die haar niet tot mystiek verhief, maar gewoon zag voor wie ze was: een meisje van twintig, dat zich openstelde – en ook weer kon sluiten.
Misschien was het daarom ook niet zo erg.
Dat ze iemand anders had. Of iemand anders belde. Of iemand anders nodig had om die glimlach op haar gezicht te krijgen. Want diep vanbinnen, en dat durf ik nu pas echt te zeggen, voelde ik me nooit geroepen om iets van haar te nemen. Alleen maar om te kijken. Te zien hoe ze zich ontwikkelde, bewoog, lachte. Te leven in haar nabijheid, maar nooit opdringerig. Nooit als deelnemer. Dat paste me beter.
Misschien is dat altijd al zo geweest.
Ze had me ooit verlegen gevraagd of ze een gast mocht uitnodigen. Ze had er moeite mee, dat zag ik aan haar houding. Haar blik gleed weg, haar handen lagen stil op haar schoot. En ik had mijn hart vastgehouden. Natuurlijk. Want het kon van alles betekenen. Een vriend. Een minnaar. Een hoofdstuk dat ik alleen mocht aanschouwen in bijrollen.
Maar ik zei ja. Natuurlijk. Omdat weigeren erger voelde dan toelaten.
Het bleek mee te vallen. De eerste keer dat de bel ging, stond er een meisje voor de deur dat alles was wat Natsuki niet was – op het eerste gezicht, althans. Blond haar, halflang en nonchalant in een clipje gedraaid. Blauwe ogen. Een brede glimlach. Hollandse flair. Maar ook iets in haar houding dat me geruststelde. Rustig, beheerst. Geen drukte. Geen overcompensatie. Gewoon... aanwezig, zonder haast.
Ze heette Eveline. En ze was, zoals ik later begreep, een studiegenoot van Natsuki. Ze studeerde Japans. Dat verklaarde veel. Waarom ze elkaar op die toon spraken. Waarom Natsuki lachte als ze samen aan tafel zaten, de een met een schriftje, de ander met een boek. Waarom ik ze soms zacht Japans hoorde oefenen terwijl ik op de bank zat te doen alsof ik in een Excel-sheet verdwaald was.
Eveline was vriendelijk naar mij toe. Beleefd, zelfs. Zeker bij mij thuis. Ze sprak Nederlands met me, helder en direct zoals Nederlandse meisjes dat doen, maar altijd met een zekere warmte. Toch hield ik afstand. Niet uit ongemak, maar omdat zij iets meebracht wat me op mijn plek hield.
Want telkens als Eveline in huis was, leefde Natsuki op. Dat zag ik meteen. De manier waarop ze zich bewoog. Hoe ze lachte. Hoe ze dingen vertelde die ik nooit van haar had gehoord. Ze raakte Eveline vaker aan dan ze mij ooit had aangeraakt. Een hand op de arm, een speelse por, haar hoofd iets dichterbij tijdens het lezen. En dat deed iets met me. Niet pijnlijk. Niet jaloersmakend. Maar... bevestigend. Dit was precies zoals ik het kende.
Twee beeldschone meisjes aan mijn eettafel. Samen. In mijn huis. En ik keek toe.
Ik keek graag. Echt waar. Hoe ze samen aten. Hoe hun stemmen door elkaar vloeiden – Natsuki zacht en muzikaal, Eveline helder en ritmisch. Hoe ze afwisselend Japans en Nederlands spraken, met die speelse verwarring ertussen. Hoe Eveline haar sokken onder zich vouwde op de stoel, hoe Natsuki zich naar haar toe draaide als ze uitlegde wat iets betekende. Hoe hun lichamen leunden, schouder aan schouder, als ze iets in het boek opzochten.
Maar Eveline vormde ook een barrière. Geen onvriendelijke, geen koude. Maar wel een duidelijke. Haar aanwezigheid maakte het ondenkbaar om Natsuki nog te benaderen zoals ik misschien ooit had kunnen doen. De tijd van fluisterende aanrakingen en stille momenten was voorbij. Eveline was nu de tussenlaag. De buffer. En ook al voelde het niet alsof ze me iets afnam, haar aanwezigheid maakte duidelijk: ik hoorde aan de rand. Niet in het midden.
En daar, besefte ik, voelde ik me eigenlijk het meest thuis.
Het was op zomaar een avond. Het was later dan normaal. De avond was al stilgevallen, de tv op zacht volume, het beeld flikkerend over de meubels. Ik lag op de bank met een fleecekleed over mijn benen, een serie waar ik mijn aandacht niet meer bij had. In de verte hoorde ik hun stemmen. Zacht, gedempt. De deur van Natsuki’s kamer stond niet volledig dicht.
Ze zaten daar al een tijdje. Ik hoorde af en toe iets wat klonk als lachen, een woord in het Japans dat ik niet verstond, het schuiven van een mok of een stoel. Niets bijzonders. Alleen de wetenschap dat ze samen waren, daar achter die deur, gaf het huis een zekere warmte. Ik had er vrede mee. Ik keek. Ik luisterde. Zoals altijd.
Maar toen veranderde er iets.
Een plotselinge stilte. Dan Natsuki’s stem – kort, schrikachtig. Gesust. Alsof ze iets wilde verbergen. Alsof ze betrapt was. Er volgde gefluister, niet goed te verstaan. En toen Eveline. Haar stem helderder dan die van Natsuki, met die typisch Nederlandse directheid die nergens omheen draaide.
“Waarom bescherm je hem?”
Ik verstijfde.
Ze moest het over mij hebben. Wie anders?
“Hij is toch ouder,” zei ze. “En het is niet dat jullie…?”
Ik wist niet wat ik voelde. Verwarring, vooral. En iets dat me opstond. Alsof ik ineens te veel was in mijn eigen huis. Mijn benen gleden van de bank, mijn voeten zacht op het laminaat. Zonder echt te denken stond ik voor haar deur. Mijn hand hield de muur vast. Mijn hoofd net schuin genoeg om te luisteren.
Binnen hoorde ik gekreun van het bed, zacht geritsel. Niet... seksueel. Gewoon het bewegen van lichamen. En toen, heel even, keek ik.
Ze zaten op haar bed. Eveline lag languit, haar hoofd rustend in Natsuki’s schoot. Haar benen half onder zich gevouwen. Ze keek omhoog, naar Natsuki, die stijf zat, haar rug recht, haar handen op Evelines schouders. En haar gezicht – dat gezicht dat ik zo goed dacht te kennen – stond vol verbazing. Schaamte zelfs. En nog iets. Aarzeling.
“Buiten wil je het ook niet,” zei Eveline zacht. “Hoe lang moet ik wachten?”
Er zat geen boosheid in haar stem. Geen frustratie. Alleen die zelfverzekerde, directe toon die haar zo kenmerkte. Ze daagde uit. Speels. Liefdevol zelfs. En Natsuki… bloosde.
Dat beeld. Haar wangen lichtroze, haar blik naar beneden gericht, haar vingers die heel even het haar van Eveline streelden voor ze het liet. Ik begreep het niet meteen. Of ik wílde het niet begrijpen. Maar ergens in mij begon het langzaam te kantelen. Alles. Alles wat ik had gezien, gevoeld, gehoopt.
Eveline kwam omhoog, langzaam, als iemand die al wist wat er ging gebeuren. Ze boog zich naar voren, haar mond vlakbij Natsuki’s oor, en fluisterde iets. Japans. Zacht. Geheim. Natsuki lachte. Fluisterde iets terug. Corrigeerde haar, geloof ik. Dat was wat ze altijd deed als Eveline het niet goed uitsprak.
Eveline haalde haar schouders op, glimlachte breed. “Je snapt me wel,” zei ze. En toen, zonder waarschuwing, zonder theatrale aanloop, kuste ze haar.
Gewoon zo.
Op de mond. Open, langzaam. Natsuki verstijfde. Haar ogen groot, haar lichaam gespannen. Maar ze duwde haar niet weg. Ze liet het gebeuren. Ze liet zich kussen. Niet terugkussen, niet actief, maar ook niet ontwijken. En toen Eveline zich terugtrok, grinnikte, haar hoofd weer op haar schoot liet vallen, zei ze alleen: “Zo.”
Ik wist niet wat ik gezien had. Of misschien wist ik het heel goed.
Ik deed een stapje achteruit, zacht, alsof ik mezelf moest losweken van de vloer. Ik stond in de gang, middenin mijn eigen huis, en voelde me een buitenstaander in een verhaal dat zich zonder mij ontvouwde. Waarom durfde Eveline wel wat ik niet durfde? Waarom was zij degene die handelde? Waarom was ik, opnieuw, de man die keek?
Of was ik al die tijd gewoon kansloos geweest?
Misschien viel Natsuki niet op jongens. Misschien viel ze gewoon op haar. Op Eveline.
En misschien... was dat niet eens erg.
Maar wat het wel was – dat wist ik nog niet.
Ik lag op bed. Licht verward. Ook een beetje opgewonden. Het voelde intiem, bijna verboden, wat ik had gezien. Niet grof of vuil, maar... echt. En dichtbij. Zo dichtbij dat het iets losmaakte in me wat ik niet direct kon benoemen. Misschien was het voyeurisme. Misschien was het iets anders. Een gevoel van stil getuige zijn van iets dat niet voor mij bedoeld was, maar me toch raakte. Die kus. Die blik. Dat hoofd op haar schoot.
Nog geen tien minuten later hoorde ik ze op de gang. Eveline trok haar jas aan. “Komt wel goed,” hoorde ik haar nog zeggen. Natsuki antwoordde niet. Maar haar stilte was geen rust. Ik voelde haar ongerustheid bijna door de muur heen. Waarom? Waarom voelde ze zich zo? Gingen hun woorden over mij? Het moest wel. Eveline had me genoemd. En nu stond ik tussen hen in, zonder iets gedaan te hebben. Sta ik ze in de weg? Dat wilde ik niet. Dat had ik nooit gewild.
Maar er veranderde wel iets daarna. Eveline kwam minder vaak langs. En als ze er was, zat er iets tussen hen. Een soort ruimte die ik maar al te goed herkende. Afstand. Dezelfde afstand die ik zelf ooit had veroorzaakt. Blijkbaar had ook zij niet de juiste keuze gemaakt. Misschien lag het dus helemaal niet aan mij. Misschien was het Natsuki. Te verlegen. Te bang.
Toch zocht ze mij weer op. Niet nadrukkelijk, niet met woorden. Maar ik merkte het. Kleine dingen. Ze bleef langer in de keuken als ik daar zat. Ze vroeg me mee als Eveline een rondje wilde wandelen. Dan liepen we met z’n drieën, maar ik voelde het verschil. De manier waarop Natsuki iets dichter bij mij liep dan bij haar. Hoe haar blik kort naar me gleed als Eveline iets zei. Er speelde iets, dat voelde ik. Maar wát, daar bleef ik blind voor. Het was ook complex aan het worden. Te veel kanten. Te veel vragen. Te veel momenten die iets suggereerden zonder het te zeggen.
Eveline leek zich er snel bij neer te leggen. Ze was vriendelijk, ontspannen. Ik had geen problemen met haar, en zij niet met mij – dat werd al snel duidelijk. We konden prima met elkaar overweg. Zelfs goed. Alleen over Natsuki spraken we nooit. Niet als zij er niet bij was. Die naam bleef onuitgesproken. En dat voelde niet als toeval.
Wat er nu precies speelde, bleef een open vraag. Maar ik wist wel dat de momenten met Natsuki me achtervolgden. Niet als spijt. Niet als verlangen alleen. Maar als beelden die ik telkens opnieuw beleefde. Die ochtend in de keuken. De yoga. De avondwandeling. Die blik aan tafel. En ook die kus... misschien deed die wel meer met mij dan met haar. Niet om wat het was. Maar om wat het níet was. En dat is misschien nog wel het moeilijkst van alles.
-
Het viel me op, maar ik wist niet goed waarom. Niet meteen. Misschien omdat het verschil niet groot was – geen grote gebaren, geen uitgesproken toonverandering. En toch was het er. Al in de eerste dagen van die zesde maand. Kleine dingen. Haar blik die iets langer bleef hangen bij het passeren in de gang. Haar stem, iets lager, iets zachter, als ze me goedemorgen wenste. Of misschien was het haar trui, die losser viel aan de hals, waardoor ik voor het eerst haar sleutelbeen zag – echt zag, hoe het bewoog als ze haar schouders ophaalde. Misschien lag het aan mij.
Ze was verleidelijker. Dat durf ik nu wel te zeggen. Maar toen? Toen dacht ik alleen: ze is anders vandaag.
Ze bleef langer in de keuken staan. Haar rug naar me toe, het licht van het raam op haar benen. In plaats van haar gewatteerde slippers droeg ze plots witte enkelsokjes. Haar benen staken naakt onder haar trui vandaan – diezelfde oversized trui als altijd, maar het leek alsof ze er niets onder droeg. Of misschien was het gewoon korter. De stof hing losjes, net onder haar billen, en bewoog licht als ze reikte naar haar theekommetje. Ik keek weg, natuurlijk. Maar niet zonder dat beeld te bewaren.
Ze draaide zich om, zag me zitten, en glimlachte. Niet vluchtig zoals voorheen, maar met iets erin dat bleef. Alsof ze wist dat ik haar al een tijdje aankeek. Ze ging tegenover me zitten aan de tafel, haar benen dicht bij elkaar, haar handen gevouwen om haar mok. Ze zei niets. En ik ook niet. Maar de stilte was niet meer dezelfde als voorheen. Die ochtend voelde... geladen. Of levend. Alsof er iets onder lag dat op doorbreken stond.
Wat me vooral bijbleef, was haar houding. Niet uitdagend, niet bedoeld als verleiding in de traditionele zin. Ze was nog altijd Natsuki – zacht, precies, beheerst. Maar ze bewoog anders. Haar rug iets holler als ze vooroverboog, haar haar losjes samengebonden met een satijnen lint dat over haar schouder gleed. Toen ze opstond om haar kommetje weg te zetten, raakte haar hand per ongeluk mijn elleboog. Een lichte aanraking. Zacht, vluchtig. Maar ze trok hem niet terug. Niet meteen. Ze keek even naar me. Kort. En toen draaide ze zich om.
Ik dacht daar later nog lang over na. Was het toeval? Was het een moment van onoplettendheid? Of was het... iets anders? Iets dat ik had moeten zien voor wat het was?
Maar ik handelde niet. Ik zei niets. En dus bleef het moment zweven, ergens tussen ons in. Niet verloren. Maar ook niet gebruikt.
Het was halverwege de week toen ze weer aan de keukentafel ging zitten, haar laptop open, notities erbij. Zelf zat ik er al. Het was geen afspraak, maar ze had de stoel tegenover me gekozen. Heel bewust, leek het. Ik had de dag ervoor gemerkt hoe ze me even had aangeraakt bij het ontbijt – een detail dat ik bleef herhalen in mijn hoofd. Maar nu was het alsof ze dichterbij was, zonder dat ze haar plek had veranderd.
Ze droeg een zachte coltrui, lichtgrijs, van dat gladde materiaal dat zich strak trok rond haar bovenarmen en borst. Geen bh, dat zag ik nu pas. Niet meteen, maar toen ze haar armen strekte om haar mok te pakken, zag ik het – een subtiele schaduw onder de stof, de lichte beweging van haar borsten bij elke ademhaling. En ik keek. Natuurlijk keek ik. Maar niet op een manier waarvan ik dacht dat het verkeerd was. Ik wilde het alleen begrijpen. Of kunnen plaatsen.
Ze had haar benen over elkaar geslagen onder de tafel. En haar sokken net tot boven haar enkels opgetrokken, alsof ze zich voorbereidde op kou die niet zou komen. In plaats van haar haren op te steken zoals ze eerder deed, had ze ze vandaag losgelaten. Ze vielen over één schouder, tot op tafelhoogte, glanzend en nog licht vochtig van haar ochtendroutine. En telkens als ze zich iets voorover boog, gleed er een lok voor haar gezicht. Dan trok ze die met twee vingers terug achter haar oor. En daar, in dat kleine gebaar, zat iets. Iets dat bleef.
We werkten zwijgend. Of ik deed alsof. Mijn scherm stond open, maar ik herinner me niets van wat ik die ochtend deed. Alles wat ik opsloeg, kwam van haar. Hoe ze zuchtte, zacht, bijna onhoorbaar, als een pagina traag laadde. Hoe ze haar lippen licht tuitte als ze zich concentreerde. Hoe ze een slok nam van haar thee en daarna haar tong vluchtig langs haar lippen haalde, alsof het een gewoonte was. Geen flirten, nee. Zo gedroeg ze zich niet. Maar toch... ergens in haar bewegingen zat iets dat voelde als uitnodiging. Of als wachten.
Toen ze even opstond om iets uit haar kamer te pakken, raakte haar knie de mijne. Niet hard. Niet lang. Maar ze keek op dat moment niet op. Ze liep door. En toch bleef dat contact hangen, als een echo onder tafel. Toen ze terugkwam, ging ze zitten zonder iets te zeggen. Maar haar trui was iets omhooggekropen aan de zijkant. Je zag een strook huid boven haar heupband. Vlak, egaal, warm van kleur.
Ik durfde niets te zeggen. En ik handelde nog steeds niet. Want in mijn hoofd was dit Natsuki. De verlegen, stille Natsuki. Die knikte in plaats van sprak. Die luisterde in plaats van vroeg. Die altijd haar theekom afspoelde na gebruik, zonder geluid. Dit kon niet bedoeld zijn. Niet voor mij. Ik was gewoon degene die er toevallig was. De huisgenoot. Degene die keek.
En dus bleef ik kijken. En niets doen. Zoals altijd.
Het was op een zaterdagochtend dat ze het vroeg.
Ze stond ineens in de deuropening van de woonkamer. Legging, sporttop, een klein handdoekje in haar hand. Haar haar in een losse knot, haar blik een beetje onvast. "Yoga?" zei ze, zacht. En toen, iets duidelijker: "Misschien… samen?"
Ik weet nog dat ik opkeek van mijn laptop. Verbaasd. Niet omdat ze yoga deed – dat wist ik. Maar omdat ze me uitnodigde. Mij. En omdat ik even niet wist of ik haar goed begreep.
Ik zei ja. Natuurlijk. En nog voor ik het wist had ik mijn hoodie uitgetrokken en mijn mat uitgerold naast de hare. Zij zat al klaar: benen gekruist, handen losjes op haar knieën, ogen gesloten. De zon viel schuin door het raam en maakte een warme vlek op haar schouder, op de bovenkant van haar borst waar de stof net te strak zat om onschuldig te blijven. Haar top was kort, zwart, met een fijne ronde hals die zich vlak onder haar sleutelbenen spande. Haar legging was lichtgrijs, hoog uitgesneden en zó strak dat je elke beweging, elke aanspanning van haar spieren kon volgen. Ik keek. En voelde iets wat ik meteen probeerde te negeren.
Ze opende haar ogen en glimlachte. Niet verlegen dit keer, maar stil en zelfverzekerd. "Volg maar," zei ze. En ik volgde.
We begonnen langzaam. Ademhaling. Armen omhoog. Buigen naar voren. Zij deed het met een vanzelfsprekende elegantie, alsof haar lichaam de poses al kende zonder instructie. Bij mij kraakte het hier en daar. Mijn spieren protesteerden. En toen, halverwege de sessie, schoof ze haar mat dichter bij de mijne. Zonder iets te zeggen. Gewoon. Dichterbij.
De poses werden actiever. Zij ging voor me staan om mijn houding te corrigeren – zachtjes haar handen op mijn schouders, dan op mijn onderrug. "Hier," fluisterde ze. "Zo." En ik voelde haar vingers door mijn shirt heen. De warmte van haar hand. De geur van haar huid. De manier waarop haar borst heel even mijn arm raakte toen ze zich weer oprichtte.
Bij een van de laatste houdingen – een balancerende twist waarbij je je knie moet optillen en je hand eronder door moet halen – knielde ze naast me om te helpen. Haar gezicht vlakbij. Haar adem op mijn hals. Haar hand op mijn knie. Ze keek me aan. Even maar. Toen boog ze weer weg.
Mijn lichaam had allang gereageerd. Ik voelde de spanning in m’n onderbuik, het kloppen in m’n lies, de schaamte van wat zich daar aftekende onder mijn broek. En dus schoof ik achteruit. Deed alsof ik een kramp voelde. Lachje, schouderophalen. Zij glimlachte terug. Maar haar blik bleef hangen. Kort. In stilte.
Achteraf weet ik het zeker. Wat ze droeg. Hoe ze me vroeg. Hoe dicht ze kwam. Hoe ze míj aanraakte, míj corrigeerde, míj uitnodigde. Het was geen toeval. Geen beleefdheid. Het was een gebaar. Een kans.
Maar ik zag het niet. Of ik wilde het niet zien. Want zij was Natsuki. Stil, beheerst, beleefd. En ik… was ik. De huisgenoot. De kijker.
Er gebeurde niets, die ochtend. Geen aanraking te lang. Geen woord te veel. Maar ik heb het moment honderden keren opnieuw beleefd in mijn hoofd. Hoe haar heup naast de mijne rustte. Hoe haar adem langs mijn huid streek. Hoe ik had kunnen draaien, kijken, iets zeggen. Hoe alles op de rand stond van iets nieuws. En ik niets deed.
Misschien omdat ik niet geloofde dat het echt was. Misschien omdat zij net te verlegen was. Of misschien, gewoon, omdat ik niet durfde.
Ik had haar gevraagd of ze een keer mee wilde eten. Gewoon buiten de deur. Niets bijzonders – iets eenvoudigs, laagdrempelig. Italiaans, geloof ik. Ik weet nog hoe ik het vroeg: luchtig, bijna achteloos, terwijl ze haar jas aan het ophangen was. “Zin om een keer samen wat te eten? Buiten, bedoel ik.” Ze keek op, haar hand nog bij de kapstok. En toen… aarzelde ze.
Het was een seconde. Misschien twee. Maar ik zag het. De aarzeling. Die minieme pauze voordat ze knikte. “Ja,” zei ze toen. “Is goed.” En ik lachte. Ze ook. Maar ergens in die lach zat iets wat bleef plakken. Of misschien zat het in mijn hoofd. Want die aarzeling bleef me bezighouden. Nog dagen daarna.
Ik dacht: dit was dus toeval. Die yoga. Die aanrakingen. Die blikken. Het was niet voor mij geweest. Niet echt. Misschien was ik gewoon... handig. Dichtbij. Beschikbaar. Maar geen keuze. En dat idee nestelde zich die week als een soort waas over alles wat daarna kwam.
Toch gingen we die avond uit eten. En het was… goed. Niet ongemakkelijk. Niet stroef. Ze had zich netjes aangekleed, zoals altijd – een lange rok, een dikke trui, een wollen sjaal in zachte kleuren. Haar haar los, zonder opsmuk. Geen make-up, behalve een beetje gloss, dacht ik. Ze keek me aan toen we gingen zitten. Recht aan. En ik dacht even: misschien had ik ongelijk. Misschien betekende dit wel iets.
Het leek op een date. Maar we noemden het niet zo. En dat maakte het verwarrend. We aten. We praatten. Niet veel, maar wel anders dan normaal. Ze stelde vragen. Eerst over kleine dingen – Nederlandse gewoontes, waarom ik geen mayonaise bij mijn friet nam, of waarom iedereen hier bloemen in huis had. Daarna vroeg ze: “Vind jij het fijn, zo leven?” Ik begreep de vraag niet meteen. Dacht aan het eten, het dorp, de rust. Maar ze bedoelde mij. Mijn leven. Mijn ritme. En toen zei ik iets over structuur. Vrijheid. Maar ik weet nog hoe ze me toen bleef aankijken. Alsof ze doorhad dat dat geen echt antwoord was.
We liepen na afloop nog even door het dorp. Zij met haar handen diep in haar zakken, ik met mijn jas open, alsof ik iets moest voelen. We deden dit die week nog drie keer. Niet gepland. Niet uitgesproken. Soms stelde zij het voor. Soms ik. Soms was het gewoon vanzelf. Steeds eenvoudige plekken. Steeds laat op de avond, wanneer de wereld stil viel. En steeds vaker betrapte ik mezelf erop dat ik hoopte dat ze mijn hand zou aanraken. Of iets zou zeggen wat onuitgesproken bleef.
Maar ik deed niets. En zij ook niet. En dus bleef het... vriendschappelijk. Denk ik. Al begonnen haar blikken te veranderen. Ze keek langer. Zachter. Soms met iets wat ik niet durfde te benoemen. En als ze vroeg naar mijn verleden – hoe ik op deze plek terechtkwam, of waarom ik nog steeds alleen woonde – klonk haar stem anders. Voorzichtiger. Intiemer, bijna.
Ik bleef mezelf voorhouden dat het niets was. Gewoon aardig. Beleefd. Nieuwsgierig. Maar ergens begon iets te kraken in die gedachte. Want ze bleef vragen. Over mij. Niet over Nederland. Niet over het huis. Maar over míj.
En ik begon me af te vragen: had ik haar toen niet al lang moeten zoenen?
Ik weet niet wanneer ik precies begon te twijfelen. Misschien was het al op het moment dat ze naast me liep, met haar handen in haar zakken en haar haar licht opwaaide in de wind. Misschien daarvoor al. Maar ik weet nog dat ik ergens, halverwege die week van avonden en vragen, begon te denken: ze gaat vast weer terug.
Dat was de eerste reden die ik mezelf gaf. Japan. Haar thuis. Haar echte leven. Wat wij deden – die wandelingen, die blikken, dat stille vertrouwen – was mooi, maar tijdelijk. Een tussenfase. Een verhaal dat straks vanzelf zou ophouden.
De tweede reden kwam sneller. Ze is te knap. Te gracieus. Te... veel. Niet overdreven of gemaakt. Maar op een manier die je niet aan durft te raken. Alsof ze boven alles zweeft. En ik ben gewoon ik. Rustig, degelijk, gestructureerd. Geen verhaal. Geen vonk. Geen noodzaak. Wat zou iemand als zij met iemand als ik?
En dus trok ik me terug. Niet plots, niet grof. Ik was nog steeds vriendelijk. Attent, zelfs. Maar ik maakte me minder beschikbaar. Ik stelde minder vragen. Ik liet haar minder vaak aankijken. En toen ze nog één keer vroeg of ik zin had om iets te doen – iets kleins, iets wat we eerder ook deden – zei ik: “Misschien een andere keer.” En ik zag hoe haar blik brak. Niet heftig. Niet zichtbaar voor wie haar niet kende. Maar ik kende haar. En ik zag het.
Daarna gebeurde precies wat ik blijkbaar had gewild.
Ze stopte. Geen vragen meer. Geen blikken die bleven hangen. Geen aanrakingen, geen glimlachjes die iets suggereerden. Alleen nog Natsuki zoals ze was aan het begin: stil, beleefd, en ver weg. Ze groette me nog steeds. Ze deelde de keuken nog steeds. Maar dat was alles.
Haar routines bleven. Alleen... anders. Opnieuw gesloten.
’s Ochtends hoorde ik haar slippers, zoals altijd. Maar ze kwam niet meer in de keuken als ik er al zat. Ze wachtte. Of verschoof haar ritme. Ze droeg weer die oversized truien, met lange mouwen tot over haar handen, haar haren strak omhoog. Geen lokken meer langs haar wangen. Geen blote enkels.
Tijdens het studiemoment zat ze weer op haar kamer. Deur dicht. Alleen het zachte tikken van haar toetsenbord was nog hoorbaar. Geen thee meer op tafel. Geen gedeelde stilte. Alleen nog muren. En als we elkaar passeerden in de gang, knikte ze met een glimlach. Maar die glimlach was leeg. Geen uitnodiging. Alleen beleefdheid. Niets meer.
Zelfs haar lunch was weer terug naar hoe het was: snel, efficiënt, met haar telefoon erbij als barrière. Ze at tegenover me, soms. Maar nooit meer met haar benen over elkaar. Nooit meer met die blik die langer bleef dan nodig. En ze stelde geen vragen meer. Niet over mijn werk. Niet over mijn verleden. En al helemaal niet over mijn toekomst.
Ik zag het allemaal. En toch duurde het even voor ik begreep wat er echt gebeurd was. Misschien wilde ik het niet zien. Misschien wilde ik geloven dat het gewoon overging. Dat het niets was. Maar langzaam begon het te dagen.
Ze had het geprobeerd. Op haar manier. Zachtjes. Stap voor stap. Ze had me toegelaten, dichterbij dan ik ooit had durven dromen. En ik... ik had niks gedaan. Geen woord. Geen aanraking. Geen teken. Alleen afstand.
En nu bleef er niks over dan stilte. Niet die warme, gedeelde stilte van voorheen. Maar een lege. Koude. Afgesloten.
Ik bleef haar observeren. Natuurlijk. Hoe kon ik anders? Maar wat ik nu zag, was wat ik niet meer mocht aanraken. Wat ik misschien nooit had mogen aanraken. En toch... bleef ik kijken. Elke ochtend. Elke avond. Alsof ik nu pas begreep wat ik verloren had.
En wat ik, heel misschien, nooit meer terugkreeg.
Het is eigenlijk altijd zo gegaan.
Ik had dat nooit echt hardop gezegd, laat staan toegegeven, maar ergens wist ik het allang. Dit was het verhaal van mijn leven. Hoe ik op school al net iets te laat doorhad dat een meisje naar me keek. Tijdens m’n studie – een paar keer ook daar – als ik me pas maanden later realiseerde dat een glimlach misschien meer was dan beleefdheid. Dat een aanraking niet per se toevallig hoefde te zijn. En als ik het dan eindelijk snapte, was het meestal al gebeurd. Dan was zij allang verder gegaan. Met iemand die het wél zag. Die niet blind was. Of dom.
De laatste jaren had ik dat minder vaak meegemaakt. Misschien omdat ik minder keek. Of minder aanwezig was. Mijn leven had zich langzaam versmald tot overzicht: werk, rust, ruimte. Geen mensen om me heen die me uitnodigden om te missen wat ik niet begreep. En toen kwam zij. Natsuki. En ineens gebeurde het weer. Maar dan in het kwadraat.
Alle signalen. Alle stilte. Al dat kijken. En ik had het laten verdampen. Zoals altijd.
Toch was er nu één verschil. Ze woonde hier. Ze was er nog. Elke dag. En ergens, heel diep vanbinnen, klampte ik me daaraan vast. Het is nog niet te laat, dacht ik soms. Misschien. Als ik morgen iets zeg. Als ik haar aankijk. Als ik een vraag stel die verder gaat dan de dag van vandaag.
Maar toen veranderde er iets.
Het begon met haar stem. Zacht, maar anders. Vrolijker. Sneller ook. Als ze op haar kamer zat te bellen – altijd in het Japans – en ik haar via de dunne muur hoorde praten, hoorde ik een toon die ik nog nooit eerder bij haar had gehoord. Niet bij mij, in elk geval. Geen beleefde opbouw. Geen lange stiltes. Alleen leven. Soms een giechel. Soms een soort zangerigheid die me bijna vreemd voorkwam.
Het was altijd met dezelfde persoon. Dat hoorde ik aan de structuur van de gesprekken. Altijd op dezelfde toonhoogte. Altijd met dezelfde glimlach in haar stem. En ik hoorde ook het verschil. Want daarna – als ze ophing, en weer door het huis liep – was ze anders. Levendiger. Lichter.
Niet voor mij. Maar voor iemand anders.
Ik herkende het gevoel meteen. Die omslag. Die plotselinge afstand die niet hard uitgesproken wordt, maar die alles overschaduwt. Die warmte die naar iemand anders is verschoven. Ik had het al vaker gezien. Vroeger. Als ik eindelijk begreep wat ik gemist had – en dan keek, en zag hoe haar energie zich al verbonden had aan iemand die niet getwijfeld had. Die het moment nam toen het er was.
Natsuki leefde op. Meer dan tevoren. Meer dan in mijn aanwezigheid. Ze zong weer zachtjes onder de douche. Ze droeg weer kleding die haar figuur volgde in plaats van verborg. Ze lachte als ze met haar telefoon liep. Ze was... gelukkig. Of iets dat daar dichtbij kwam.
En ik keek. En ik luisterde. En ik wist: dit heeft niets meer met mij te maken.
Maar of dat echt zo erg was?
Ik wist het niet. Misschien was dit precies wat ze verdiende. Iemand die wél handelde. Die niet verdronk in zijn eigen terughoudendheid. Die haar niet tot mystiek verhief, maar gewoon zag voor wie ze was: een meisje van twintig, dat zich openstelde – en ook weer kon sluiten.
Misschien was het daarom ook niet zo erg.
Dat ze iemand anders had. Of iemand anders belde. Of iemand anders nodig had om die glimlach op haar gezicht te krijgen. Want diep vanbinnen, en dat durf ik nu pas echt te zeggen, voelde ik me nooit geroepen om iets van haar te nemen. Alleen maar om te kijken. Te zien hoe ze zich ontwikkelde, bewoog, lachte. Te leven in haar nabijheid, maar nooit opdringerig. Nooit als deelnemer. Dat paste me beter.
Misschien is dat altijd al zo geweest.
Ze had me ooit verlegen gevraagd of ze een gast mocht uitnodigen. Ze had er moeite mee, dat zag ik aan haar houding. Haar blik gleed weg, haar handen lagen stil op haar schoot. En ik had mijn hart vastgehouden. Natuurlijk. Want het kon van alles betekenen. Een vriend. Een minnaar. Een hoofdstuk dat ik alleen mocht aanschouwen in bijrollen.
Maar ik zei ja. Natuurlijk. Omdat weigeren erger voelde dan toelaten.
Het bleek mee te vallen. De eerste keer dat de bel ging, stond er een meisje voor de deur dat alles was wat Natsuki niet was – op het eerste gezicht, althans. Blond haar, halflang en nonchalant in een clipje gedraaid. Blauwe ogen. Een brede glimlach. Hollandse flair. Maar ook iets in haar houding dat me geruststelde. Rustig, beheerst. Geen drukte. Geen overcompensatie. Gewoon... aanwezig, zonder haast.
Ze heette Eveline. En ze was, zoals ik later begreep, een studiegenoot van Natsuki. Ze studeerde Japans. Dat verklaarde veel. Waarom ze elkaar op die toon spraken. Waarom Natsuki lachte als ze samen aan tafel zaten, de een met een schriftje, de ander met een boek. Waarom ik ze soms zacht Japans hoorde oefenen terwijl ik op de bank zat te doen alsof ik in een Excel-sheet verdwaald was.
Eveline was vriendelijk naar mij toe. Beleefd, zelfs. Zeker bij mij thuis. Ze sprak Nederlands met me, helder en direct zoals Nederlandse meisjes dat doen, maar altijd met een zekere warmte. Toch hield ik afstand. Niet uit ongemak, maar omdat zij iets meebracht wat me op mijn plek hield.
Want telkens als Eveline in huis was, leefde Natsuki op. Dat zag ik meteen. De manier waarop ze zich bewoog. Hoe ze lachte. Hoe ze dingen vertelde die ik nooit van haar had gehoord. Ze raakte Eveline vaker aan dan ze mij ooit had aangeraakt. Een hand op de arm, een speelse por, haar hoofd iets dichterbij tijdens het lezen. En dat deed iets met me. Niet pijnlijk. Niet jaloersmakend. Maar... bevestigend. Dit was precies zoals ik het kende.
Twee beeldschone meisjes aan mijn eettafel. Samen. In mijn huis. En ik keek toe.
Ik keek graag. Echt waar. Hoe ze samen aten. Hoe hun stemmen door elkaar vloeiden – Natsuki zacht en muzikaal, Eveline helder en ritmisch. Hoe ze afwisselend Japans en Nederlands spraken, met die speelse verwarring ertussen. Hoe Eveline haar sokken onder zich vouwde op de stoel, hoe Natsuki zich naar haar toe draaide als ze uitlegde wat iets betekende. Hoe hun lichamen leunden, schouder aan schouder, als ze iets in het boek opzochten.
Maar Eveline vormde ook een barrière. Geen onvriendelijke, geen koude. Maar wel een duidelijke. Haar aanwezigheid maakte het ondenkbaar om Natsuki nog te benaderen zoals ik misschien ooit had kunnen doen. De tijd van fluisterende aanrakingen en stille momenten was voorbij. Eveline was nu de tussenlaag. De buffer. En ook al voelde het niet alsof ze me iets afnam, haar aanwezigheid maakte duidelijk: ik hoorde aan de rand. Niet in het midden.
En daar, besefte ik, voelde ik me eigenlijk het meest thuis.
Het was op zomaar een avond. Het was later dan normaal. De avond was al stilgevallen, de tv op zacht volume, het beeld flikkerend over de meubels. Ik lag op de bank met een fleecekleed over mijn benen, een serie waar ik mijn aandacht niet meer bij had. In de verte hoorde ik hun stemmen. Zacht, gedempt. De deur van Natsuki’s kamer stond niet volledig dicht.
Ze zaten daar al een tijdje. Ik hoorde af en toe iets wat klonk als lachen, een woord in het Japans dat ik niet verstond, het schuiven van een mok of een stoel. Niets bijzonders. Alleen de wetenschap dat ze samen waren, daar achter die deur, gaf het huis een zekere warmte. Ik had er vrede mee. Ik keek. Ik luisterde. Zoals altijd.
Maar toen veranderde er iets.
Een plotselinge stilte. Dan Natsuki’s stem – kort, schrikachtig. Gesust. Alsof ze iets wilde verbergen. Alsof ze betrapt was. Er volgde gefluister, niet goed te verstaan. En toen Eveline. Haar stem helderder dan die van Natsuki, met die typisch Nederlandse directheid die nergens omheen draaide.
“Waarom bescherm je hem?”
Ik verstijfde.
Ze moest het over mij hebben. Wie anders?
“Hij is toch ouder,” zei ze. “En het is niet dat jullie…?”
Ik wist niet wat ik voelde. Verwarring, vooral. En iets dat me opstond. Alsof ik ineens te veel was in mijn eigen huis. Mijn benen gleden van de bank, mijn voeten zacht op het laminaat. Zonder echt te denken stond ik voor haar deur. Mijn hand hield de muur vast. Mijn hoofd net schuin genoeg om te luisteren.
Binnen hoorde ik gekreun van het bed, zacht geritsel. Niet... seksueel. Gewoon het bewegen van lichamen. En toen, heel even, keek ik.
Ze zaten op haar bed. Eveline lag languit, haar hoofd rustend in Natsuki’s schoot. Haar benen half onder zich gevouwen. Ze keek omhoog, naar Natsuki, die stijf zat, haar rug recht, haar handen op Evelines schouders. En haar gezicht – dat gezicht dat ik zo goed dacht te kennen – stond vol verbazing. Schaamte zelfs. En nog iets. Aarzeling.
“Buiten wil je het ook niet,” zei Eveline zacht. “Hoe lang moet ik wachten?”
Er zat geen boosheid in haar stem. Geen frustratie. Alleen die zelfverzekerde, directe toon die haar zo kenmerkte. Ze daagde uit. Speels. Liefdevol zelfs. En Natsuki… bloosde.
Dat beeld. Haar wangen lichtroze, haar blik naar beneden gericht, haar vingers die heel even het haar van Eveline streelden voor ze het liet. Ik begreep het niet meteen. Of ik wílde het niet begrijpen. Maar ergens in mij begon het langzaam te kantelen. Alles. Alles wat ik had gezien, gevoeld, gehoopt.
Eveline kwam omhoog, langzaam, als iemand die al wist wat er ging gebeuren. Ze boog zich naar voren, haar mond vlakbij Natsuki’s oor, en fluisterde iets. Japans. Zacht. Geheim. Natsuki lachte. Fluisterde iets terug. Corrigeerde haar, geloof ik. Dat was wat ze altijd deed als Eveline het niet goed uitsprak.
Eveline haalde haar schouders op, glimlachte breed. “Je snapt me wel,” zei ze. En toen, zonder waarschuwing, zonder theatrale aanloop, kuste ze haar.
Gewoon zo.
Op de mond. Open, langzaam. Natsuki verstijfde. Haar ogen groot, haar lichaam gespannen. Maar ze duwde haar niet weg. Ze liet het gebeuren. Ze liet zich kussen. Niet terugkussen, niet actief, maar ook niet ontwijken. En toen Eveline zich terugtrok, grinnikte, haar hoofd weer op haar schoot liet vallen, zei ze alleen: “Zo.”
Ik wist niet wat ik gezien had. Of misschien wist ik het heel goed.
Ik deed een stapje achteruit, zacht, alsof ik mezelf moest losweken van de vloer. Ik stond in de gang, middenin mijn eigen huis, en voelde me een buitenstaander in een verhaal dat zich zonder mij ontvouwde. Waarom durfde Eveline wel wat ik niet durfde? Waarom was zij degene die handelde? Waarom was ik, opnieuw, de man die keek?
Of was ik al die tijd gewoon kansloos geweest?
Misschien viel Natsuki niet op jongens. Misschien viel ze gewoon op haar. Op Eveline.
En misschien... was dat niet eens erg.
Maar wat het wel was – dat wist ik nog niet.
Ik lag op bed. Licht verward. Ook een beetje opgewonden. Het voelde intiem, bijna verboden, wat ik had gezien. Niet grof of vuil, maar... echt. En dichtbij. Zo dichtbij dat het iets losmaakte in me wat ik niet direct kon benoemen. Misschien was het voyeurisme. Misschien was het iets anders. Een gevoel van stil getuige zijn van iets dat niet voor mij bedoeld was, maar me toch raakte. Die kus. Die blik. Dat hoofd op haar schoot.
Nog geen tien minuten later hoorde ik ze op de gang. Eveline trok haar jas aan. “Komt wel goed,” hoorde ik haar nog zeggen. Natsuki antwoordde niet. Maar haar stilte was geen rust. Ik voelde haar ongerustheid bijna door de muur heen. Waarom? Waarom voelde ze zich zo? Gingen hun woorden over mij? Het moest wel. Eveline had me genoemd. En nu stond ik tussen hen in, zonder iets gedaan te hebben. Sta ik ze in de weg? Dat wilde ik niet. Dat had ik nooit gewild.
Maar er veranderde wel iets daarna. Eveline kwam minder vaak langs. En als ze er was, zat er iets tussen hen. Een soort ruimte die ik maar al te goed herkende. Afstand. Dezelfde afstand die ik zelf ooit had veroorzaakt. Blijkbaar had ook zij niet de juiste keuze gemaakt. Misschien lag het dus helemaal niet aan mij. Misschien was het Natsuki. Te verlegen. Te bang.
Toch zocht ze mij weer op. Niet nadrukkelijk, niet met woorden. Maar ik merkte het. Kleine dingen. Ze bleef langer in de keuken als ik daar zat. Ze vroeg me mee als Eveline een rondje wilde wandelen. Dan liepen we met z’n drieën, maar ik voelde het verschil. De manier waarop Natsuki iets dichter bij mij liep dan bij haar. Hoe haar blik kort naar me gleed als Eveline iets zei. Er speelde iets, dat voelde ik. Maar wát, daar bleef ik blind voor. Het was ook complex aan het worden. Te veel kanten. Te veel vragen. Te veel momenten die iets suggereerden zonder het te zeggen.
Eveline leek zich er snel bij neer te leggen. Ze was vriendelijk, ontspannen. Ik had geen problemen met haar, en zij niet met mij – dat werd al snel duidelijk. We konden prima met elkaar overweg. Zelfs goed. Alleen over Natsuki spraken we nooit. Niet als zij er niet bij was. Die naam bleef onuitgesproken. En dat voelde niet als toeval.
Wat er nu precies speelde, bleef een open vraag. Maar ik wist wel dat de momenten met Natsuki me achtervolgden. Niet als spijt. Niet als verlangen alleen. Maar als beelden die ik telkens opnieuw beleefde. Die ochtend in de keuken. De yoga. De avondwandeling. Die blik aan tafel. En ook die kus... misschien deed die wel meer met mij dan met haar. Niet om wat het was. Maar om wat het níet was. En dat is misschien nog wel het moeilijkst van alles.
-
Lees verder: Zo Stil Was Ze Niet - 3: Samen, Maar Alleen
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10