Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Jefferson
Datum: 10-10-2025 | Cijfer: 9.7 | Gelezen: 1304
Lengte: Lang | Leestijd: 21 minuten | Lezers Online: 4
Kom Je Terug?
Ze keek me aan met die blik die ik inmiddels kon dromen—zacht, afwachtend, maar ook breekbaar. En toen vroeg ze het. Zachtjes, bijna achteloos, alsof ze het zelf ook niet helemaal durfde te voelen:

“Wil je nog iets van mij weten, voor ik ga?”

Er kwam geen pauze, geen afweging. Voor het eerst wist ik het meteen. Alsof alles wat ik ooit had uitgesteld zich nu aandiende in één simpele zin.

“Kom je terug?”

Mijn stem klonk laag, beheerst, maar ik voelde hoe die ene vraag alles in zich droeg. Mijn angst, mijn hoop, mijn verlangen. Het was geen beleefde interesse—het was een bekentenis. Een smeekbede, vermomd als vraag. Ze slikte. Keek me aan alsof ze wilde zeggen: meen je dit echt?

“Dat is wel het plan,” zei ze. “Maar… het ligt eraan.”

Die twijfel was eerlijk. En tegelijk onverdraaglijk.

Ik boog iets naar voren. Mijn handen plat op mijn bovenbenen, mijn adem kalm, maar mijn hart tekeergaand als een bezetene.

“Dan moet je terugkomen,” zei ik. “Want ik wil dat je terugkomt. En als dat iets van mij vraagt… dan zeg je het maar.”

Ze deed een poging haar gezicht neutraal te houden, maar haar mondhoeken trokken omhoog voor ze het kon tegenhouden. Eerst een kleine lach, toen een brede, echte. Haar ogen lichtten op zoals ik ze nog nooit had gezien.

“Je hoort wel wat je zegt, hè?” fluisterde ze.

Ik knikte langzaam. “Ja. Ik weet het.”

Het moment stond stil. Alles in mij schreeuwde om naar haar toe te gaan, haar aan te raken, haar tegen me aan te trekken. Maar nog voor ik kon bewegen, stond ze op. Lachend. Alsof ze haar zenuwen eruit moest lopen. Ze liep naar de keuken, pakte haar mok, vulde ‘m met heet water alsof het de gewoonste zaak van de wereld was—alsof we niet net iets hadden uitgesproken wat maanden had gesluimerd tussen de muren van dit huis.

Ik bleef zitten. Lichter dan voorheen. Alsof ik voor het eerst in lange tijd ademde zonder me in te houden.

Toen ze terugkwam, keek ze me opnieuw aan. Kort, stralend.

“Dank je,” zei ze alleen zacht. “Dat is precies wat ik wilde horen.” En ze nam een slok.

Even leek het of er iets ging gebeuren—een aanraking, een eerste stap. Maar ze weigerde het moment groter te maken dan het nu al was. Niet uit afwijzing, maar uit behoud. Alsof ze wist dat er nog meer zou komen, maar dit het juiste begin moest zijn. En dat was het ook.

Ik wist dat ik eindelijk iets had gedaan. Eindelijk had ik niet alleen gekeken, maar iets gezegd. Iets betekend. En zij had het begrepen. Misschien zelfs gevoeld.

Een surreëel moment, kort en helder, als zonlicht in een donkere kamer.

En toen was het voorbij. We stonden op, verzonnen iets gewoons om te doen. Maar het huis voelde warmer. Anders. Alsof het voor het eerst een plek was waar dingen écht konden beginnen. Alleen begonnen we nog niet, om de een of andere reden.

De dag daarna merkte ik pas hoe complex het allemaal werkelijk was. Niet in woorden, niet in daden, maar in blikken, houdingen, stiltes die langer duurden dan vroeger. Eveline kwam langs, zoals ze dat wel vaker deed, maar alles voelde anders.

Niet veel later begreep ik ook waarom: Natsuki had haar verteld over de avond ervoor. Over wat ik had gezegd. Over hoe ik eindelijk iets had gedaan, gekozen, uitgesproken. En hoewel ik die keuze met volle overtuiging had gemaakt, wist ik direct dat dit gevolgen had voor de balans tussen ons drieën.

We aten vandaag samen, zoals we dat vaker deden. Natsuki zat links van me, opgewekt, verwachtingsvol bijna. Ze straalde iets uit wat ik nog niet eerder zo duidelijk bij haar had gezien. Iets zachts, iets lichters. Eveline zat aan de overkant, zwijgzamer dan gewoonlijk, haar ogen iets te vaak op haar bord gericht. Maar als ik haar blik ving, zag ik het daar wel in: verwarring, teleurstelling misschien.

Niet omdat ik had gekozen. Maar omdat ze zich nu buiten iets voelde staan waar ze eerder misschien nog in had geloofd.

Na het eten bleven we nog even zitten. Koffie en thee. Een paar opmerkingen over het weer. Een poging tot luchtigheid. Maar de ruimte was gevuld met iets anders. Iets onuitgesproken dat tussen de stoelen hing. Natsuki keek soms opzij naar mij, alsof ze bevestiging zocht. Alsof ze bang was dat ik zou terugkrabbelen. Eveline glimlachte af en toe, maar het bleef afstandelijk. En ik zat ertussenin, voelend, tastend, zonder de juiste woorden te vinden.

Wat ik voor Natsuki voelde was echt. Dat wist ik nu. Maar wat ik voor Eveline voelde, dat verdween niet zomaar omdat ik een keuze had gemaakt. En zij voelde dat ook.

Toen Eveline haar jas pakte, stond ik op om haar uit te laten. Een automatisch gebaar dat plots veel betekenis leek te dragen. Ze zei niks terwijl ze haar veters strikte. Geen opmerkingen, geen grapjes. Buiten was het koel. De lucht hing stil. We liepen samen naar de stoep.

“Ik wilde iets zeggen,” begon ik, maar Eveline stak haar hand even op.

“Niet nodig,” zei ze zacht, zonder bitterheid. “Ik snap het. Echt.”

Ik knikte langzaam. “Je kijkt anders naar me,” zei ik, eerlijker dan ik gewend was.

“Misschien,” gaf ze toe. “Maar niet slecht. Je hebt eindelijk iets gedaan. Daar ben ik eigenlijk wel een beetje trots op.” lacht ze voor het eerst gemeend deze dag.

Ik keek haar aan. Haar blik was mild, maar haar mondhoeken hielden zich in. “Op Natsuki ook,” voegde ze eraan toe. “Jullie worden een mooi stel. Echt.”

Ik lachte, maar voelde hoe die woorden ook staken. “En jij?”

Ze haalde haar schouders op, keek naar het wegdek. “Ik red me wel. Dat is mijn talent.”

Ik legde even mijn hand op haar arm, niet te lang. “Je blijft welkom, je weet dat, hè?”

Ze keek op, glimlachte. Een flauwe glimlach, maar oprecht. “Ik weet het,” zei ze. “Maar sommige dingen veranderen. En dat is oké.”

En met die woorden stapte ze op haar fiets. Ze keek niet meer om toen ze wegreed. En ik bleef daar nog even staan, met mijn handen in mijn zakken, de deur van de portiek op een kier achter me.

Er was geen ruzie. Geen drama. Maar iets was verschoven. En ik voelde het in alles: liefde was begonnen. Maar ergens anders werd iets afgebouwd. Iets dat ik ook had gekoesterd. Iets dat ik misschien niet kon houden.

Het besef kwam later pas, zoals dat vaak bij me gebeurt. Niet in het moment zelf, maar in de stilte daarna, wanneer alles even tot rust komt. Ik had het gedaan. Niet alleen gekozen, maar uitgesproken. En ze had geluisterd. Geantwoord. Ja gezegd, op haar manier.

Jammer van Eveline, natuurlijk. Echt. Ze betekende veel. Maar ik had eindelijk iets in beweging gezet. En dan moest ik daar ook maar echt voor gáán. Niet weer twijfelen. Niet terugdeinzen.

Japan kwam steeds dichterbij. Dat was een gegeven. Ze zou teruggaan. Naar haar familie, haar taal, haar thuis. En ik wist dat ik daar geen rol in zou spelen. Dat was nooit aan de orde geweest. Geen vraag, geen overweging. En dat was oké. Dit, wat we nu hadden, speelde zich hier af. In dit huis. Tussen haar kamer en de mijne. In de stilte van de ochtenden, de avonden aan tafel, en de kleine blikken tussendoor.

En precies daar, in die dagen erna, begon alles te veranderen.

Onze dagen kregen nieuwe routines, alsof we samen een andere versie van het leven waren gaan oefenen. Natsuki veranderde zichtbaar. Niet radicaal, niet opzichtig, maar net genoeg. Ze droeg lichtere kleding, zachte stoffen die haar silhouet net iets nadrukkelijker volgden. Haar trui gleed vaker van haar schouder. Haar haar zat losser. Haar glimlach kwam sneller, bleef langer. Ze keek me vaker aan, en als ik haar aankeek, keek ze niet meer weg. Niet meteen ten minste.

We begonnen samen te ontbijten, bijna zonder het af te spreken. Soms zat ze al klaar als ik binnenkwam, andere keren wachtte ze tot ik mijn mok gevuld had en schoven we tegelijk aan. De gesprekken werden warmer. Geen small talk meer. Ze vroeg naar mijn jeugd, mijn werk, en lachte om mijn verhalen.

Soms raakte ze mijn hand aan terwijl ze iets uitlegde. Heel kort. Maar ik voelde het de rest van de dag.

En ik deed iets wat ik normaal nooit deed: ik vroeg om méér.

Ik vroeg of ze samen yoga wilde doen, zogenaamd omdat ik stijf was van het zitten, maar eigenlijk omdat ik haar in beweging wilde zien. Dichtbij. En het werkte. Ik was opzettelijk onhandig. Liet me uit balans brengen. En dan moest zij me aanraken, mijn schouder vastpakken, mijn heup corrigeren. Haar handen warm en klein. Haar giechel zacht, maar echt. Ze werd er verlegen van. En ik genoot.

Ik keek haar vaker aan. Bewust. Langer dan beleefd was. En als ze bloosde, wist ik dat ik goed zat.

Tijdens een wandeling pakte ik op een gegeven moment haar hand. Zomaar.

Ze schrok even. Haar vingers verstijfden. Maar ze trok zich niet terug.

Integendeel—ze kneep mijn hand steviger vast dan ik had durven hopen.

Even later, toen we bij het water stonden en ze zacht zei dat ze het koud had, legde ik zonder iets te zeggen mijn armen om haar heen, van achter. Onze jassen tussen ons in. Mijn adem boven haar oor. Haar hoofd leunde achterover, tegen mijn schouder aan. En we stonden zo. Minutenlang. Alleen het ruisen van het riet en het suizen van de wind tussen ons.

Maar thuis ontstond daarna iets geks. Een onnatuurlijke afstand. Alsof de intimiteit daarbuiten niet mee naar binnen mocht. Alsof de muren van ons huis andere regels kenden.

We zaten naast elkaar op de bank, aten samen, lachten zelfs.

Maar als de avond viel, ging zij naar haar kamer. En ik naar de mijne.

En dat voelde… vreemd.

Niet pijnlijk. Niet afwijzend. Maar vreemd.

Alsof we allebei wisten dat dit niet meer klopte. Alsof we in een tussenfase waren beland—wonen samen, leven samen, geven om elkaar. Maar slapen nog steeds alleen.

Terwijl ik ‘s nachts wakker lag, wist ik het zeker:

Zij wilde dit ook niet meer.

Maar de vraag bleef: wie doorbreekt het eerst wat er nu nog tussen ons in stond?

Ik had al één keer gekozen. Maar zou ik het nog een keer durven?

Het kroop langzaam onder mijn huid, dat gevoel. Niet als een plotseling besef, maar als iets wat zich nestelt. Steeds steviger.

Ze was hier. De hele dag. Bij mij. In mijn huis. Aanwezig op manieren waar ik nooit op had durven hopen.

En het werd… beter. Makkelijker. Warmer.

Ze was me niet zat. Integendeel. Ze zocht me juist vaker op. Lachte om mijn opmerkingen, ook als ze niet eens grappig bedoeld waren.

Onze dagen bestonden uit kleine aanrakingen, schouder tegen schouder, hand op mijn onderarm, haar voet die de mijne per ongeluk raakte en dan bleef liggen. Steeds iets minder per ongeluk.

En wat me nog het meest trof: haar ogen.

De manier waarop ze naar me keek, veranderde. Niet één keer, maar telkens een beetje.

Steeds iets minder gesloten, steeds iets meer aanwezig.

Alsof ze me elke dag opnieuw bekeek, en steeds iets meer vond wat haar beviel.

We praatten veel. Maar niet over verloren liefdes. Nooit over anderen.

En toch dacht ik eraan. Aan hoe ik het vroeger had aangepakt. Hoe vaak ik te laat was. Of te voorzichtig. Of gewoon… afwezig.

Te veel in mijn hoofd, te weinig in het moment.

Dat nooit meer. Niet met haar.

Natsuki was hier en nu.

Ze zat op mijn bank. Ze hing in mijn keuken. Ze liet haar sokken slingeren onder de eettafel.

Ze nam haar tijd bij het tandenpoetsen. Ze zette altijd net iets te veel thee. Ze vroeg me of ik haar jurk mooi vond, terwijl ze hem al aanhad.

Ze leefde hier, zonder ruis. Zonder voorbehoud.

En elke dag dat ze bleef, gaf me meer vertrouwen.

Ik voelde het in kleine dingen.

Wanneer ze me verbeterde op een Japans woord en daarna bloosde van haar eigen strengheid.

Wanneer ze zich hardop afvroeg of ik ooit in Kyoto zou willen wandelen, in de lente, als de bloesem bloeit.

Wanneer ze mijn naam zachtjes zei om me ergens bij te halen, en ik vergat wat ik aan het doen was.

En ik begreep eindelijk wat ik moest doen.

Zij kwam niet dichterbij dan dit. Niet uit zichzelf.

Maar zij liet wél alles toe. Elke toenadering. Elke blik.

Elke aanraking die ik haar gaf, gaf ze terug.

Meer had ik niet nodig.

Het moest dus van mij komen. De volgende stap.

Niet om haar te claimen, niet om iets te forceren.

Maar om haar een reden te geven. Om terug te komen.

Om voor mij te kiezen. Niet per ongeluk, niet half, maar helemaal.

En ik wist: daar is moed voor nodig. Maar nu, na alles, voelde ik hem eindelijk.

Niet als iets stoers. Maar als iets zachts.

Als iets wat begon met mijn hand op haar rug.

Mijn vingers langs haar nek.

En misschien binnenkort, heel binnenkort—mijn lippen op de hare.

Een druilerige zaterdag. Grijs buiten, zacht getik tegen het raam. Alles voelde doelloos, totdat ik het vroeg.

"Heb je plannen vandaag?"

Ze knikte. "Eigenlijk zou ik met Eveline naar Utrecht."

Ik slikte. "Maar… misschien kunnen wij iets doen?"

Ze keek me aan, glimlachte dat kleine, afgemeten glimlachje.

"Ja. Ik zeg het wel af."

En dat deed ze. Zonder aarzeling.

Zonder uitleg. Zonder schuld.

Dat kleine gebaar betekende meer dan ik durfde toe te geven. Ze koos. Voor mij. Vandaag.

We gingen naar dat kleine museum in de buurt, waar ze het eerder eens over had gehad.

Japanse fotografie. Subtiel, sober, breekbaar mooi.

Ze bewoog traag tussen de zalen. Keek aandachtig. Soms lichtjes ontroerd.

Ik hield me stil, maar keek vooral naar haar. Naar haar blik, haar mond die soms opende in stille verwondering.

Ze leek in haar element, en ik was dankbaar dat ik daar, vandaag, gewoon naast haar mocht lopen.

Toen we naar buiten stapten, begon het te miezeren.

Ik nam haar mee, zonder aankondiging, naar dat restaurant waar ik al maanden aan dacht maar nooit heen durfde.

"Voor vanavond," zei ik. "Gewoon, omdat het kan."

Ze had zich omgekleed.

Niet overdreven — maar anders.

Zwarte jurk, subtiel uitgesneden. Lichte make-up. Lippen zachtglanzend.

Volwassen. Elegant. En voor het eerst... sexy.

Of nee — misschien zag ik haar gewoon eindelijk echt.

En voelde ik me een man naast haar, geen huisbaas of begeleider.

Een gelijke. Iemand die haar mee uit eten nam. Iemand die ze aankijkt met twinkelende ogen als de ober een wijntje inschenkt.

Het diner was intiem.

We praatten fluisterzacht. Over onze jeugd, over dromen, over eten.

Ze lachte vaak. Ik nog vaker.

Soms raakten onze knieën elkaar onder de tafel. Niet per ongeluk.

Thuis… Het oude patroon leek zich even te herhalen.

Ze trok haar jas uit, wilde net iets zeggen over moe zijn, maar bleef halverwege de kamer staan. Keek me aan. En zei niks. Ze wilde ruimte laten. Dat zag ik. Een kans geven.

Ik twijfelde. Twee tellen. Drie. En toen stapte ik op haar af. Ik greep zacht haar arm en trok haar naar me toe.

Ze liet zich trekken. Ogen op mij gericht. Verwachtingsvol. Rustig. Maar onder haar kalmte — ik zag het — gierde dezelfde spanning.

En ik deed het. Eindelijk. Ik legde mijn hand op haar onderrug, trok haar tegen me aan en boog me voorover. Onze lippen raakten.

Langzaam. Warm. Teder. En dan, als vanzelf, vaster, voller. Geen aarzelingen meer. Geen misverstanden. Alle twijfel smolt weg. Alleen haar mond, haar geur, haar zachte adem.

Mijn andere hand vond haar kaaklijn. Haar borst drukte licht tegen mijn borstkas. Haar vingertoppen rustten op mijn zij. Zacht, maar niet passief. Ze kuste terug.

Toen we loslieten, hapte ze even naar adem, maar lachte. Een giechel, een zucht, een blik die alles zei. Ze was overdonderd. En ik… ook.

"Ik ga toch naar mijn kamer," zei ze toen, half fluisterend. "Dat snap ik." Maar ik kon het niet laten. "Beloof dat je terugkomt voor meer." Ze draaide zich om, keek nog één keer over haar schouder. "Beloofd," zei ze. En weg was ze.

Ik bleef achter. Hart vol. Lichaam op spanning. En met een kus die zich in mijn huid had geprent. Ik wist dat ik eindelijk iets begonnen was wat niet meer terug te draaien viel. En dat was precies zoals het moest zijn. Eindelijk had ik het gedurfd. En het had tot iets wezenlijks geleid. Haaf afwezigheid nu was geen afwijzing. Eerder andersom.

De volgende ochtend voelde als een test. Niet dat ik bang was voor haar reactie. Maar het onbekende tussen ons, nu de grens eindelijk verschoven was, hing voelbaar in de lucht. We hadden elkaar na die kus niet meer gesproken. Geen berichtje. Geen goedenacht. Alleen dat ene woord: “Beloofd.”

Ik stond al in de keuken toen ze binnenkwam. Een zacht geritsel van sokken op het laminaat. Ze droeg een wijde trui en joggingbroek — haar ochtendkleding — met haar haar nog half opgestoken in zo’n slordig knotje dat haar nek vrijliet. Dat trok meteen mijn blik. En ze glimlachte niet toen ze me zag. Ze deed niks. Ze kwam gewoon naast me staan.

En voordat ik iets kon zeggen, voelde ik haar handen op mijn borst. En haar mond. Zacht. Warm. Ze kuste me. Zonder vooraankondiging, zonder gêne. Dit was haar antwoord. Mijn handen vonden haar heupen, bewogen traag omhoog langs haar zij. We leunden samen tegen het aanrecht, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Niet gehaast. Maar ook niet onschuldig meer.

De zoen verdiepte zich. Haar lippen duwden steviger. Mijn adem stokte toen ze even heel licht haar tanden in mijn onderlip zette. Nog steeds geen tong. Nog geen gulzigheid. Maar alles wat daar net onder zat. Die dunne laag tussen tederheid en honger.

Toen brak ze het contact. Niet om afstand te nemen. Om dichterbij te komen. Ze bracht haar lippen naar mijn oor, fluisterde bijna kinderlijk: “Waarom kwam je niet naar me toe?” Ik wist het niet. Ik wilde iets zeggen over twijfel. Over het moment. Over haar. Maar zij antwoordde zelf al. “Omdat je me respecteert.” En opnieuw zoende ze me. Alsof dat respect juist de reden was om zich aan mij te geven.

Ze trok zich iets terug, ogen half dicht, ademhaling snel. Ik zag het gebeuren — dat kleine moment van kwetsbaarheid, waarin ze alles opengooide. En ik greep het. Ik legde mijn hand op haar wang, keek haar aan. “Ik wil je mijn vriendin noemen.” Mijn stem trilde een beetje. Niet van onzekerheid, maar omdat ik voelde hoeveel dit betekende. “Ik wil elke dag met jou ontbijten. Met jou zoenen. Met jou samen zijn.”

Ze zweeg. Haar wangen kleurden licht. Ogen naar de vloer. Verlegen, maar niet afwijzend. Zo ontzettend mooi. “Wil je dat?” vroeg ik zacht. Ze knikte, klein en haast onzichtbaar. Toen keek ze op. “Maar dan moet je wel terugkomen,” voegde ik eraan toe, en ineens klonk ik wanhopiger dan ik wilde. “Dan moet je echt terugkomen, Natsuki.”

En daar — op die vroege ochtend, in de stilte van onze keuken, tussen het geroezemoes van een langzaam pruttelend koffiezetapparaat — knikte ze opnieuw. Trager deze keer. Bewuster. En ze lachte. Niet uit zenuwen. Niet om iets weg te lachen. Maar omdat ze gelukkig was. Echt gelukkig. En dat was ik ook. Voor het eerst in tijden. Misschien voor het eerst ooit.

-
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...