Door: Jefferson
Datum: 08-11-2025 | Cijfer: 8.9 | Gelezen: 421
Lengte: Lang | Leestijd: 23 minuten | Lezers Online: 6
Lengte: Lang | Leestijd: 23 minuten | Lezers Online: 6
Vervolg op: Zo Stil Was Ze Niet - 4: Kom Je Terug?
De Stilte Brandt
Het is warm. Zwoel bijna. Buiten brandt de lucht, de stenen dampen, en zelfs het licht lijkt te trillen van vermoeidheid. Binnen is het stiller, maar ook daar blijft de warmte hangen, in de muren, in de adem die we met elkaar delen. Mijn relatie met Natsuki is ook warm, maar nooit heet. We leven samen, in een ritme dat zachter is geworden, misschien verstandiger, misschien veiliger. Ons leven ging door, gestaag en beheerst, alsof we beiden bang waren om iets te verliezen als we het te hard zouden vasthouden. En toch was ik gelukkig. Echt. Blij dat ze er nog was, dat ze mijn dagen vulde, mijn ochtenden, mijn avonden. Ik wist niet zeker of ze nog terug zou gaan, maar als ze dat deed, geloofde ik dat ze ook weer terug zou komen. Dat idee alleen al was genoeg.
We zoenen niet meer. Niet echt. In het begin kreeg ik nog een kus op mijn wang als ik de deur uitging. Die kleine aanraking voelde vanzelfsprekend, intiem op een bescheiden manier, alsof we een relatie hadden zonder het ooit uit te spreken. Maar zelfs dat is verdwenen. Diezelfde kus zou nu vreemd voelen, te direct, te geladen. We wandelen nog wel, soms. Al is ook dat anders geworden. Geen handen meer die elkaar vinden, geen vingers die vanzelf blijven rusten. Het is alsof we beiden willen — heel graag zelfs — maar niet durven. Misschien omdat we bang zijn elkaar te kwetsen, of omdat we niet weten hoe dichtbij we eigenlijk mogen komen.
De taal helpt niet altijd. De gewoontes ook niet. Soms denk ik dat ze traditioneler is dan ze werkelijk is, dat ze vasthoudt aan wat ze kent om te vermijden wat ze voelt. En toch is het fijn, nog altijd. Alleen zijn de stiltes — ooit comfortabel of geladen van spanning — nu vooral loom geworden. Ze vullen de ruimte niet meer, ze hangen erin. Ik durf niet meer naar haar te kijken zoals ik dat vroeger deed. Even leek het alsof ze me juist daartoe uitnodigde, zich er zelfs naar kleedde, alsof ze mij uit mijn schulp wilde trekken. Maar hoe meer ze dat deed, hoe vreemder het voelde. Hoe schuldiger ik me voelde. Alsof ik iets deed wat niet mocht, iets wat ik altijd had moeten vermijden.
Het besef dat dit allemaal zomaar mijn leven was binnengewandeld, uit een ander land, een ander ritme, maakte me soms verlegen tegenover mezelf. Ik schaamde me om mijn terughoudendheid, om de momenten waarop ik voelde dat zij iets wilde en ik tóch bleef zitten, veilig, stil, zogenaamd uit bescherming. Ze is geen Eveline. Ze neemt geen initiatief, geen overhaaste stap. Haar taal is een taal van blikken en stiltes, van kleine gebaren die me alles vertellen, maar die ik pas begrijp als ik ze durf te voelen. En dat lukt me niet altijd.
We zijn weer routineus geworden. Alles klopt, en toch mist er iets. Alsof de spanning die ons ooit verbond langzaam is uitgeblust — niet uit sleur, niet uit onwil, maar omdat we te voorzichtig zijn geworden. Te bang om iets kapot te maken dat nog steeds mooi is, maar niet meer brandt.
Een tijdje geleden had ik, vrij onverwacht, afgesproken met een oud-studiegenoot. Een zeldzaamheid, eigenlijk. Ik had het Natsuki niet eens verteld; niet uit geheimzinnigheid, maar omdat het onbelangrijk leek. We dronken koffie in een klein café, een paar straten verderop. Het was er benauwd en rumoerig, maar het voelde goed om even buiten de muren van mijn eigen huis te zijn, weg uit de routines die zich daar zo hardnekkig hadden vastgezet. Veel vrienden heb ik niet — nooit gehad ook, en dat had me eigenlijk nooit gestoord. Maar die middag, tussen de geur van versgemalen koffie en het gebabbel van onbekenden, besefte ik hoe zeldzaam het was om weer eens met iemand te praten die mijn verleden kende.
“Nog alleen?” vroeg hij halverwege het gesprek, op een toon die half nieuwsgierig, half spottend klonk. Het soort vraag waar hij vroeger al plezier in had: laconiek, een beetje uitdagend, alsof hij precies wist dat het bij mij een gevoelige snaar raakte. Nee, hier geen casanova. En ik wist even niet wat ik moest antwoorden. Was ik alleen? Wás ik dat nog? Ik dacht aan Natsuki, aan de ochtenden, de wandelingen, de zachte kus die er ooit was geweest — en de afstand die daarna teruggekeerd was. We woonden samen, ja. Maar waren we samen? Nee, dat vond ik toen niet.
“Ja, altijd nog alleen,” had ik uiteindelijk gezegd. Meer niet. Geen toelichting, geen uitleg. Ik vertelde hem niet over het meisje dat in mijn keuken zat, over haar zachte stem, haar beleefde glimlach. Niet over de kus die alles had veranderd en tegelijk niets. Niet over hoe dichtbij ze soms voelde, en hoe ver weg tegelijk. Ik hield het bij dat ene woord: alleen. Het was eenvoudiger zo. Beschermend, bijna.
Het is een oude angst, diepgeworteld, en ik ken haar al mijn hele leven. Liever alleen — want wie alleen is, kan niet echt gekwetst worden. Hij had die angst niet. Hij praatte er moeiteloos overheen, alsof mijn antwoord niet meer dan een tussenzin was, een formaliteit die geen betekenis hoefde te hebben. We gingen verder, sprongen van onderwerp naar onderwerp, zoals mensen dat doen als ze elkaar uit gewoonte nog iets te zeggen proberen.
Bij het afscheid lachte hij: “Nou, tot over drie jaar dan.” En ik lachte terug, omdat het waar was. We hadden elkaar drie jaar eerder voor het laatst gezien, en het zou vast weer zo gaan. Dat was de cyclus van mijn leven — niet alleen in vriendschap, ook in alles wat te dichtbij kwam. Ik hield liever afstand. Van iedereen. Van alles wat iets van me vroeg.
Koele Karel, zeiden ze vroeger wel eens, half plagend, half bewonderend. De man die alles langzaam liet afkoelen, tot er niets meer overbleef dan beleefde warmte. En misschien was dat ook zo. Want zelfs nu, met Natsuki in mijn huis, voelde ik datzelfde mechanisme weer in werking. Het was niet iets wat ik bewust deed, het overkwam me. De rem die altijd te vroeg ingreep, de twijfel die te luid begon te praten. En terwijl ik haar naast me voelde leven — zacht, aanwezig, vol geduld — wist ik dat ik opnieuw iets liet bekoelen wat juist had moeten branden.
Toch voelde het deze keer anders. Alsof iets in mij zich verzette tegen dat oude patroon van afstand en berusting. Ik wilde het niet meer accepteren. Niet weer. Niet nu. En tegelijk wist ik dat ik het niet alleen kon doorbreken. Dat het niet aan Natsuki was om het voor mij op te lossen — dat kon ze niet, en misschien mocht ik dat ook niet van haar verlangen. Maar er was iemand anders, iemand die ooit iets in beweging had gezet zonder het te beseffen. Iemand die mij had uitgedaagd op een manier die ik niet was vergeten. Eveline.
Ik had haar sinds die avond niet meer gezien. Zij en Natsuki spraken elkaar nog wel, dat wist ik, maar ze deden dat buiten de deur. Dat vond ik altijd vreemd — alsof hun vriendschap in de schaduw moest plaatsvinden, uit respect voor iets wat nooit hardop was uitgesproken. Eveline had afstand genomen, niet uit wrok of gekwetstheid, maar omdat ze ons ruimte wilde geven. En juist daardoor voelde het nu alsof die ruimte ons uit elkaar dreef.
Die ochtend, terwijl Natsuki in de keuken bezig was, stuurde ik haar een bericht. “Hey, alles goed?” Gewoon zo. Niets bijzonders, maar ik voelde mijn hart kloppen terwijl ik het typte. Natsuki had net yoga gedaan; ze droeg nog haar strakke, zachte outfit, ingetogen maar vrouwelijk, een vorm die ik bijna niet meer durfde te zien. De stof volgde haar lichaam alsof het haar kende. En alles in mij schreeuwde wat ik niet durfde te denken. Ik wilde haar aanraken. Haar zeggen hoe mooi ze was. Hoe begeerlijk. En juist nu ik die gedachte weer toeliet, besloot ik iets anders. Als ik zelf te bang was om te vragen wat er tussen ons nog leefde, dan moest ik het misschien via een omweg doen. Eveline kende haar goed, beter misschien dan ik ooit zou doen. Zij wist vast dingen die Natsuki niet tegen mij durfde te zeggen.
En dus spraken we af. Op een avond dat Natsuki in de stad moest zijn. Niet stiekem, niet verborgen. Ik had het haar gewoon verteld. Ze keek me even aan, verrast, maar niet verontwaardigd. “Groetjes,” zei ze alleen, zacht, en ze glimlachte, al was het een glimlach die niet helemaal tot in haar ogen kwam. Toen ze de deur achter zich sloot, voelde ik de afstand groeien — klein nog, maar voelbaar, als een dunne scheur in iets wat lang had standgehouden.
Niet veel later, toen ik de deur opendeed voor Eveline, stond daar een stralende verschijning die meteen de kamer vulde. Ze lachte breed, haar ogen fonkelden als altijd, en voor ik iets kon zeggen had ze me in haar armen gesloten. Een warme, spontane knuffel die alles in één gebaar samenvatte: haar directheid, haar energie, haar vanzelfsprekende nabijheid. Zo anders dan Natsuki. En precies daarom zo moeilijk. Eveline’s warmte was nooit opdringerig, maar ze was er wél. Ze liet geen stilte toe — en dat maakte nog steeds indruk op me.
Ik pakte haar jas aan. Ze droeg een dun topje met col en lange mouwen, ondanks de zwoele avond. De stof sloot strak om haar lichaam, de contouren van haar bh tekenden zich er zacht onder af. Haar make-up was subtiel, haar haar keurig in model, een vleugje parfum — licht, bloemig, niet te veel. Ze had haar best gedaan, niet meer dan normaal, maar het voelde alsof ze iets van verwachting meebracht. En ik wist niet of dat van haar kwam, of van mij.
We zitten op de bank. Ze is dichtbij. Te dichtbij misschien. Niet dat ze me aanraakt, niet dat het ongemakkelijk is door wat ze doet, maar door wat het met me doet. Haar nabijheid is warm, voelbaar, vanzelfsprekend — en ergens in mij schuift iets. Ze praat, zoals alleen zij dat kan: levendig, opgewekt, vol kleine grapjes die de stilte verdrijven. Ze zegt dat ze me gemist heeft, en ik glimlach, niet wetend wat ik daarop moet zeggen. We praten over alledaagse dingen, alsof we twee goede vrienden zijn die nooit iets ingewikkelds hebben gedeeld. We drinken koffie, verder niets. Toch is het alsof er meer in de lucht hangt.
Telkens wanneer ik naar de keuken loop om bij te schenken, duurt het maar even voor ik haar stem weer hoor, haar voetstappen achter me. Ze kan niet wachten tot ik terug ben. Alsof mijn afwezigheid een leegte veroorzaakt die ze direct wil vullen. En dat doet iets met me — veel zelfs. Ik vind het aantrekkelijk. Opwindend, misschien. Ze doet het waarschijnlijk niet eens bewust. Het is wie ze is: aanwezig, warm, vanzelfsprekend. Ze ziet me. Zoals ze me toen zag, toen ze me aanspoorde om iets te doen, om niet langer alleen te kijken. En dat was ook waarom ik haar had uitgenodigd. Omdat ik dacht dat ik haar nodig had om weer in beweging te komen. Maar ze maakt het me moeilijk om daaraan vast te houden. Er zijn momenten dat ik helemaal niet meer aan Natsuki denk, en dat besef voelt gevaarlijk.
“Nou, vertel,” zegt ze, wanneer we opnieuw neerploffen op de bank. Ze zit weer iets dichterbij. Haar hand rust op mijn hand, die op mijn knie ligt — een gebaar dat geruststellend bedoeld is, maar waarin een elektrische spanning huist die ik niet kan negeren. “Je hebt me vast niet zomaar gevraagd,” zegt ze met een glimlach die vriendelijk is, open, maar met een toon die me verrast. Misschien omdat het precies is wat ik wil horen. Dat iemand wél nieuwsgierig naar mij is, terwijl Natsuki dat niet lijkt te zijn. “Zeg maar,” dringt ze aan, haar stem zacht, uitnodigend, alsof ik alles kan zeggen. Alsof ze weet wat ik denk — dat ik haar mooi vind, dat haar nabijheid me goed doet, dat het fijn is dat ze hier is. Maar ze weet niet wat er werkelijk door me heen gaat.
“Natsuki,” zegt ze uiteindelijk, alsof het de enige logische verklaring is. Alsof dat vanzelf spreekt. En natuurlijk heeft ze gelijk — zij is de reden dat ik haar gevraagd heb te komen. Toch slik ik, ontwaak even uit de verwarring, en dwing mezelf dat te beseffen.
“Oh, ehm… ja,” antwoord ik. Mijn aarzeling is hoorbaar, en ik zie hoe die haar raakt. Er glijdt iets van teleurstelling door haar ogen, al zegt ze er niets over. We kunnen nu niet meer terug. Misschien had ze, ergens diep vanbinnen, op iets anders gehoopt. Nogmaals — haar kledingkeuze liet weinig aan de verbeelding over, al zou ik dat nooit hardop zeggen.
“Je moet niet zo bang zijn,” zegt ze plots, alsof dat het hele antwoord is. Alsof alles wat ik voel, alles wat ik uitstel, terug te brengen is tot dat ene woord. Bang. Misschien heeft ze gelijk. Haar toon verandert — zachter, bedachtzamer, alsof ze zich realiseert dat dit gesprek ook een andere kant op kan gaan. Maar ze is niet voor zichzelf gekomen. Dat weet ik. Ze had het allang aangevoeld: ik worstelde weer met Natsuki, met mijn gevoelens, met mijn angst om iets te verliezen wat ik nog niet eens echt had.
“Je weet hoe ze is,” gaat ze verder, nu weer wat steviger, bijna op de toon van vroeger. “Ze wil heus wel. Meer. Jou. Dus als ik je één advies moet geven, dan is het dat. Waag het erop. Wat heb je te verliezen als je het niet doet?”
Ik knik, langzaam. “Klinkt simpel,” zeg ik, en lach kort, al klinkt het flauwer dan bedoeld. Ik kijk weg. Weg van haar, weg van die ogen die te veel zien. Mijn hart bonst. Opeens besef ik hoe dun de lijn is tussen waar we nu zitten en iets wat niet meer terug te draaien zou zijn. Alsof ik, als ik me maar iets zou laten gaan, zo met haar verder zou kunnen. Met Eveline. En misschien zou dat makkelijker zijn. Of juist helemaal niet.
Ik krab even achter mijn oor, zoek houvast in dat gebaar, en hoor mezelf zeggen: “Zou het wel leuk vinden als je weer wat vaker hier bent.” Ik durf haar niet aan te kijken terwijl ik het zeg. Er volgt een korte stilte, dan een zachte zucht die eindigt in een glimlach. “Ik kan je niet blijven aansturen,” zegt ze. Maar daar gaat het me natuurlijk niet om.
Ik kijk op. Ze kijkt terug. En even valt alles stil. Eén blik die alles zegt wat geen van ons durft te benoemen. Want dat was niet de reden waarom ik haar vaker wilde zien. Niet om raad, niet om steun. Gewoon omdat ze iets in me raakt.
“Goed?” vraag ik, mijn stem zwaarder dan bedoeld. Ze knikt nauwelijks merkbaar. Er ligt iets zachts, iets breekbaars in haar blik. En ik weet: ze hoort hier, of ze dat nu wil of niet. Misschien is dat de grootste drogreden die ik mezelf ooit heb verteld. Want ik weet ook dat ze iets met me doet — meer dan zou mogen, meer dan ik toelaat. En precies daarom voelt dit tegelijk verkeerd en onmiskenbaar goed.
De avond was nog niet voorbij. Ze had kunnen blijven — dat had ik haar net nog gezegd. En ze had geknikt, alsof ze dat ook van plan was. Maar nu staat ze toch op. Haar lichaam gespannen, bijna stijf, alsof ze tegen iets in zichzelf vecht. Ik blijf nog even zitten, kijk naar haar op, haar silhouet scherp omlijnd in het warme licht van de kamer. Zo dichtbij, zo tastbaar. Dan sta ik ook op. Mijn handen verdwijnen in mijn zakken, een automatische reflex om te verbergen wat niet meer te verbergen valt. Ik voel de spanning in mijn lijf, de onrust die ik niet langer kan ontkennen. “Ik ga maar,” zegt ze, haar stem zacht, maar kort. “Toch al laat.” Ze glimlacht flauwtjes, een uitweg zoekend. Maar het is niet echt laat, niet voor haar. Ik ken de verhalen over de avonden waarop ze tot diep in de nacht ging stappen met studiegenoten, met wie ze lachte, danste, dronk. Avonden waar Natsuki nooit bij was. Eveline was vrijer, losser, toegankelijker — en tegelijk eenzamer. Geen echte vriendinnen, alleen Natsuki. En nu stond ik hier, op het punt om onder dat wankele evenwicht van drie mensen iets te laten ontploffen wat misschien nooit meer goed te maken zou zijn. Of had ik dat al gedaan? En brandde de lont al?
Ik weet dat ze me leuk vindt. Meer dan dat misschien. Ze heeft het nooit echt uitgesproken, maar ik heb het gevoeld — in haar blik, haar toon, in die momenten waarop ze net iets langer bleef hangen dan nodig. En natuurlijk weet ik van die kus. Tussen haar en Natsuki. Een beeld dat ik nooit echt uit mijn hoofd heb gekregen. Zat daar nog iets tussen hen? Of was dat allang voorbij? En moest ik dit wel willen, terwijl ik eigenlijk nog niets écht had?
Ik volg haar naar de gang. Mijn handen nog steeds in mijn zakken, alsof ik mezelf wil vasthouden. Het ziet er onhandig uit, en dat merkt ze. Ze kijkt me nauwelijks aan, haar ademhaling onregelmatig, haar stem gehaast. “Laat maar weten hoe het gaat,” zegt ze, en ik knik. Zij knikt terug. Een kort moment van stilte, gevuld met woorden die we allebei niet durven uitspreken. In de hal is het donkerder, het licht van de woonkamer valt weg. Ik wil de deur voor haar openen, maar trek hem te snel, te hard. Het hout slaat tegen haar heup, ze wankelt en verliest haar evenwicht. Alles gebeurt in een oogwenk. Ze valt naar voren en ik vang haar op.
De maan schijnt door het smalle glas van de deur naar binnen, precies op haar gezicht. Haar ogen glanzen in dat zilveren licht, haar wangen hoogrood. Ze ligt in mijn armen — zo licht dat ik haar haast niet voel, en tegelijk voel ik elk detail van haar lijf tegen het mijne. Ik wil haar overeind helpen, maar mijn armen blijven om haar heen. Ze kijkt me aan, en ik vergeet te ademen. Haar blik is helder, vragend, maar ook geladen. Mijn mond opent zich, ik wil iets zeggen, maar woorden blijven uit. Haar hand beweegt naar mijn nek, een trage, aarzelende beweging, alsof ze zichzelf niet helemaal vertrouwt. Haar vingers raken mijn huid, een vluchtige streling die meer zegt dan ze bedoelt. En dan beweegt ze haar kin omhoog, heel licht, richting de mijne. Ik weet niet of zij het doet of ik, maar onze monden vinden elkaar.
Het is geen voorzichtige kus. Het is er gewoon, plots, onherroepelijk. Haar lippen warm, vochtig, zacht. Onze adem mengt zich. Onze ogen blijven open — groot, verbaasd, alsof we allebei getuige zijn van iets wat niet had mogen gebeuren. En toch gebeurt het. De wereld valt stil, het bloed raast. Dit is al meer een zoen dan die met Natsuki ooit was geweest. En precies daardoor schrik ik. Wat doe ik? Waarom stopt dit niet?
Wanneer ze overeind komt, verliest ze opnieuw haar balans. Ik hou haar vast, maar de beweging breekt de kus. We blijven even zo staan, te dicht bij elkaar, te bewust van wat er net is gebeurd. Ik wil iets zeggen, iets uitleggen, maar de woorden komen niet. Ze glimlacht — nerveus, bijna paniekerig. “Nou, tot snel dan,” zegt ze, snel, te snel. Ze pakt haar tas, struikelt bijna over haar eigen voeten. “Nou, doei!” roept ze nog, haar stem overslaand, alsof ze het normale ritueel van afscheid probeert te redden, maar dit was anders. We weten het allebei.
Even later hoor ik de voordeur weer. Natsuki. Ze komt thuis, nietsvermoedend. Haar sleutel rinkelt, haar voetstappen kalm. Ze begroet me zacht, loopt naar de keuken, zet thee. Ze komt bij me zitten — tegenover me, niet naast me. Op veilige afstand. “Ik heb op je gewacht,” zeg ik, en ze glimlacht, oprecht. “Dat is lief,” zegt ze. Meer niet.
Dan sta ik op. Ik zeg dat ik naar bed ga. Ze knikt. Geen vragen, geen verwijt. Alleen stilte. In bed staar ik naar het plafond, het bloed nog luid in mijn oren. En elders. De geur van Eveline’s parfum hangt nog in mijn kleren. En hoe ik mijn ogen ook sluit, ik zie alleen haar.
-
We zoenen niet meer. Niet echt. In het begin kreeg ik nog een kus op mijn wang als ik de deur uitging. Die kleine aanraking voelde vanzelfsprekend, intiem op een bescheiden manier, alsof we een relatie hadden zonder het ooit uit te spreken. Maar zelfs dat is verdwenen. Diezelfde kus zou nu vreemd voelen, te direct, te geladen. We wandelen nog wel, soms. Al is ook dat anders geworden. Geen handen meer die elkaar vinden, geen vingers die vanzelf blijven rusten. Het is alsof we beiden willen — heel graag zelfs — maar niet durven. Misschien omdat we bang zijn elkaar te kwetsen, of omdat we niet weten hoe dichtbij we eigenlijk mogen komen.
De taal helpt niet altijd. De gewoontes ook niet. Soms denk ik dat ze traditioneler is dan ze werkelijk is, dat ze vasthoudt aan wat ze kent om te vermijden wat ze voelt. En toch is het fijn, nog altijd. Alleen zijn de stiltes — ooit comfortabel of geladen van spanning — nu vooral loom geworden. Ze vullen de ruimte niet meer, ze hangen erin. Ik durf niet meer naar haar te kijken zoals ik dat vroeger deed. Even leek het alsof ze me juist daartoe uitnodigde, zich er zelfs naar kleedde, alsof ze mij uit mijn schulp wilde trekken. Maar hoe meer ze dat deed, hoe vreemder het voelde. Hoe schuldiger ik me voelde. Alsof ik iets deed wat niet mocht, iets wat ik altijd had moeten vermijden.
Het besef dat dit allemaal zomaar mijn leven was binnengewandeld, uit een ander land, een ander ritme, maakte me soms verlegen tegenover mezelf. Ik schaamde me om mijn terughoudendheid, om de momenten waarop ik voelde dat zij iets wilde en ik tóch bleef zitten, veilig, stil, zogenaamd uit bescherming. Ze is geen Eveline. Ze neemt geen initiatief, geen overhaaste stap. Haar taal is een taal van blikken en stiltes, van kleine gebaren die me alles vertellen, maar die ik pas begrijp als ik ze durf te voelen. En dat lukt me niet altijd.
We zijn weer routineus geworden. Alles klopt, en toch mist er iets. Alsof de spanning die ons ooit verbond langzaam is uitgeblust — niet uit sleur, niet uit onwil, maar omdat we te voorzichtig zijn geworden. Te bang om iets kapot te maken dat nog steeds mooi is, maar niet meer brandt.
Een tijdje geleden had ik, vrij onverwacht, afgesproken met een oud-studiegenoot. Een zeldzaamheid, eigenlijk. Ik had het Natsuki niet eens verteld; niet uit geheimzinnigheid, maar omdat het onbelangrijk leek. We dronken koffie in een klein café, een paar straten verderop. Het was er benauwd en rumoerig, maar het voelde goed om even buiten de muren van mijn eigen huis te zijn, weg uit de routines die zich daar zo hardnekkig hadden vastgezet. Veel vrienden heb ik niet — nooit gehad ook, en dat had me eigenlijk nooit gestoord. Maar die middag, tussen de geur van versgemalen koffie en het gebabbel van onbekenden, besefte ik hoe zeldzaam het was om weer eens met iemand te praten die mijn verleden kende.
“Nog alleen?” vroeg hij halverwege het gesprek, op een toon die half nieuwsgierig, half spottend klonk. Het soort vraag waar hij vroeger al plezier in had: laconiek, een beetje uitdagend, alsof hij precies wist dat het bij mij een gevoelige snaar raakte. Nee, hier geen casanova. En ik wist even niet wat ik moest antwoorden. Was ik alleen? Wás ik dat nog? Ik dacht aan Natsuki, aan de ochtenden, de wandelingen, de zachte kus die er ooit was geweest — en de afstand die daarna teruggekeerd was. We woonden samen, ja. Maar waren we samen? Nee, dat vond ik toen niet.
“Ja, altijd nog alleen,” had ik uiteindelijk gezegd. Meer niet. Geen toelichting, geen uitleg. Ik vertelde hem niet over het meisje dat in mijn keuken zat, over haar zachte stem, haar beleefde glimlach. Niet over de kus die alles had veranderd en tegelijk niets. Niet over hoe dichtbij ze soms voelde, en hoe ver weg tegelijk. Ik hield het bij dat ene woord: alleen. Het was eenvoudiger zo. Beschermend, bijna.
Het is een oude angst, diepgeworteld, en ik ken haar al mijn hele leven. Liever alleen — want wie alleen is, kan niet echt gekwetst worden. Hij had die angst niet. Hij praatte er moeiteloos overheen, alsof mijn antwoord niet meer dan een tussenzin was, een formaliteit die geen betekenis hoefde te hebben. We gingen verder, sprongen van onderwerp naar onderwerp, zoals mensen dat doen als ze elkaar uit gewoonte nog iets te zeggen proberen.
Bij het afscheid lachte hij: “Nou, tot over drie jaar dan.” En ik lachte terug, omdat het waar was. We hadden elkaar drie jaar eerder voor het laatst gezien, en het zou vast weer zo gaan. Dat was de cyclus van mijn leven — niet alleen in vriendschap, ook in alles wat te dichtbij kwam. Ik hield liever afstand. Van iedereen. Van alles wat iets van me vroeg.
Koele Karel, zeiden ze vroeger wel eens, half plagend, half bewonderend. De man die alles langzaam liet afkoelen, tot er niets meer overbleef dan beleefde warmte. En misschien was dat ook zo. Want zelfs nu, met Natsuki in mijn huis, voelde ik datzelfde mechanisme weer in werking. Het was niet iets wat ik bewust deed, het overkwam me. De rem die altijd te vroeg ingreep, de twijfel die te luid begon te praten. En terwijl ik haar naast me voelde leven — zacht, aanwezig, vol geduld — wist ik dat ik opnieuw iets liet bekoelen wat juist had moeten branden.
Toch voelde het deze keer anders. Alsof iets in mij zich verzette tegen dat oude patroon van afstand en berusting. Ik wilde het niet meer accepteren. Niet weer. Niet nu. En tegelijk wist ik dat ik het niet alleen kon doorbreken. Dat het niet aan Natsuki was om het voor mij op te lossen — dat kon ze niet, en misschien mocht ik dat ook niet van haar verlangen. Maar er was iemand anders, iemand die ooit iets in beweging had gezet zonder het te beseffen. Iemand die mij had uitgedaagd op een manier die ik niet was vergeten. Eveline.
Ik had haar sinds die avond niet meer gezien. Zij en Natsuki spraken elkaar nog wel, dat wist ik, maar ze deden dat buiten de deur. Dat vond ik altijd vreemd — alsof hun vriendschap in de schaduw moest plaatsvinden, uit respect voor iets wat nooit hardop was uitgesproken. Eveline had afstand genomen, niet uit wrok of gekwetstheid, maar omdat ze ons ruimte wilde geven. En juist daardoor voelde het nu alsof die ruimte ons uit elkaar dreef.
Die ochtend, terwijl Natsuki in de keuken bezig was, stuurde ik haar een bericht. “Hey, alles goed?” Gewoon zo. Niets bijzonders, maar ik voelde mijn hart kloppen terwijl ik het typte. Natsuki had net yoga gedaan; ze droeg nog haar strakke, zachte outfit, ingetogen maar vrouwelijk, een vorm die ik bijna niet meer durfde te zien. De stof volgde haar lichaam alsof het haar kende. En alles in mij schreeuwde wat ik niet durfde te denken. Ik wilde haar aanraken. Haar zeggen hoe mooi ze was. Hoe begeerlijk. En juist nu ik die gedachte weer toeliet, besloot ik iets anders. Als ik zelf te bang was om te vragen wat er tussen ons nog leefde, dan moest ik het misschien via een omweg doen. Eveline kende haar goed, beter misschien dan ik ooit zou doen. Zij wist vast dingen die Natsuki niet tegen mij durfde te zeggen.
En dus spraken we af. Op een avond dat Natsuki in de stad moest zijn. Niet stiekem, niet verborgen. Ik had het haar gewoon verteld. Ze keek me even aan, verrast, maar niet verontwaardigd. “Groetjes,” zei ze alleen, zacht, en ze glimlachte, al was het een glimlach die niet helemaal tot in haar ogen kwam. Toen ze de deur achter zich sloot, voelde ik de afstand groeien — klein nog, maar voelbaar, als een dunne scheur in iets wat lang had standgehouden.
Niet veel later, toen ik de deur opendeed voor Eveline, stond daar een stralende verschijning die meteen de kamer vulde. Ze lachte breed, haar ogen fonkelden als altijd, en voor ik iets kon zeggen had ze me in haar armen gesloten. Een warme, spontane knuffel die alles in één gebaar samenvatte: haar directheid, haar energie, haar vanzelfsprekende nabijheid. Zo anders dan Natsuki. En precies daarom zo moeilijk. Eveline’s warmte was nooit opdringerig, maar ze was er wél. Ze liet geen stilte toe — en dat maakte nog steeds indruk op me.
Ik pakte haar jas aan. Ze droeg een dun topje met col en lange mouwen, ondanks de zwoele avond. De stof sloot strak om haar lichaam, de contouren van haar bh tekenden zich er zacht onder af. Haar make-up was subtiel, haar haar keurig in model, een vleugje parfum — licht, bloemig, niet te veel. Ze had haar best gedaan, niet meer dan normaal, maar het voelde alsof ze iets van verwachting meebracht. En ik wist niet of dat van haar kwam, of van mij.
We zitten op de bank. Ze is dichtbij. Te dichtbij misschien. Niet dat ze me aanraakt, niet dat het ongemakkelijk is door wat ze doet, maar door wat het met me doet. Haar nabijheid is warm, voelbaar, vanzelfsprekend — en ergens in mij schuift iets. Ze praat, zoals alleen zij dat kan: levendig, opgewekt, vol kleine grapjes die de stilte verdrijven. Ze zegt dat ze me gemist heeft, en ik glimlach, niet wetend wat ik daarop moet zeggen. We praten over alledaagse dingen, alsof we twee goede vrienden zijn die nooit iets ingewikkelds hebben gedeeld. We drinken koffie, verder niets. Toch is het alsof er meer in de lucht hangt.
Telkens wanneer ik naar de keuken loop om bij te schenken, duurt het maar even voor ik haar stem weer hoor, haar voetstappen achter me. Ze kan niet wachten tot ik terug ben. Alsof mijn afwezigheid een leegte veroorzaakt die ze direct wil vullen. En dat doet iets met me — veel zelfs. Ik vind het aantrekkelijk. Opwindend, misschien. Ze doet het waarschijnlijk niet eens bewust. Het is wie ze is: aanwezig, warm, vanzelfsprekend. Ze ziet me. Zoals ze me toen zag, toen ze me aanspoorde om iets te doen, om niet langer alleen te kijken. En dat was ook waarom ik haar had uitgenodigd. Omdat ik dacht dat ik haar nodig had om weer in beweging te komen. Maar ze maakt het me moeilijk om daaraan vast te houden. Er zijn momenten dat ik helemaal niet meer aan Natsuki denk, en dat besef voelt gevaarlijk.
“Nou, vertel,” zegt ze, wanneer we opnieuw neerploffen op de bank. Ze zit weer iets dichterbij. Haar hand rust op mijn hand, die op mijn knie ligt — een gebaar dat geruststellend bedoeld is, maar waarin een elektrische spanning huist die ik niet kan negeren. “Je hebt me vast niet zomaar gevraagd,” zegt ze met een glimlach die vriendelijk is, open, maar met een toon die me verrast. Misschien omdat het precies is wat ik wil horen. Dat iemand wél nieuwsgierig naar mij is, terwijl Natsuki dat niet lijkt te zijn. “Zeg maar,” dringt ze aan, haar stem zacht, uitnodigend, alsof ik alles kan zeggen. Alsof ze weet wat ik denk — dat ik haar mooi vind, dat haar nabijheid me goed doet, dat het fijn is dat ze hier is. Maar ze weet niet wat er werkelijk door me heen gaat.
“Natsuki,” zegt ze uiteindelijk, alsof het de enige logische verklaring is. Alsof dat vanzelf spreekt. En natuurlijk heeft ze gelijk — zij is de reden dat ik haar gevraagd heb te komen. Toch slik ik, ontwaak even uit de verwarring, en dwing mezelf dat te beseffen.
“Oh, ehm… ja,” antwoord ik. Mijn aarzeling is hoorbaar, en ik zie hoe die haar raakt. Er glijdt iets van teleurstelling door haar ogen, al zegt ze er niets over. We kunnen nu niet meer terug. Misschien had ze, ergens diep vanbinnen, op iets anders gehoopt. Nogmaals — haar kledingkeuze liet weinig aan de verbeelding over, al zou ik dat nooit hardop zeggen.
“Je moet niet zo bang zijn,” zegt ze plots, alsof dat het hele antwoord is. Alsof alles wat ik voel, alles wat ik uitstel, terug te brengen is tot dat ene woord. Bang. Misschien heeft ze gelijk. Haar toon verandert — zachter, bedachtzamer, alsof ze zich realiseert dat dit gesprek ook een andere kant op kan gaan. Maar ze is niet voor zichzelf gekomen. Dat weet ik. Ze had het allang aangevoeld: ik worstelde weer met Natsuki, met mijn gevoelens, met mijn angst om iets te verliezen wat ik nog niet eens echt had.
“Je weet hoe ze is,” gaat ze verder, nu weer wat steviger, bijna op de toon van vroeger. “Ze wil heus wel. Meer. Jou. Dus als ik je één advies moet geven, dan is het dat. Waag het erop. Wat heb je te verliezen als je het niet doet?”
Ik knik, langzaam. “Klinkt simpel,” zeg ik, en lach kort, al klinkt het flauwer dan bedoeld. Ik kijk weg. Weg van haar, weg van die ogen die te veel zien. Mijn hart bonst. Opeens besef ik hoe dun de lijn is tussen waar we nu zitten en iets wat niet meer terug te draaien zou zijn. Alsof ik, als ik me maar iets zou laten gaan, zo met haar verder zou kunnen. Met Eveline. En misschien zou dat makkelijker zijn. Of juist helemaal niet.
Ik krab even achter mijn oor, zoek houvast in dat gebaar, en hoor mezelf zeggen: “Zou het wel leuk vinden als je weer wat vaker hier bent.” Ik durf haar niet aan te kijken terwijl ik het zeg. Er volgt een korte stilte, dan een zachte zucht die eindigt in een glimlach. “Ik kan je niet blijven aansturen,” zegt ze. Maar daar gaat het me natuurlijk niet om.
Ik kijk op. Ze kijkt terug. En even valt alles stil. Eén blik die alles zegt wat geen van ons durft te benoemen. Want dat was niet de reden waarom ik haar vaker wilde zien. Niet om raad, niet om steun. Gewoon omdat ze iets in me raakt.
“Goed?” vraag ik, mijn stem zwaarder dan bedoeld. Ze knikt nauwelijks merkbaar. Er ligt iets zachts, iets breekbaars in haar blik. En ik weet: ze hoort hier, of ze dat nu wil of niet. Misschien is dat de grootste drogreden die ik mezelf ooit heb verteld. Want ik weet ook dat ze iets met me doet — meer dan zou mogen, meer dan ik toelaat. En precies daarom voelt dit tegelijk verkeerd en onmiskenbaar goed.
De avond was nog niet voorbij. Ze had kunnen blijven — dat had ik haar net nog gezegd. En ze had geknikt, alsof ze dat ook van plan was. Maar nu staat ze toch op. Haar lichaam gespannen, bijna stijf, alsof ze tegen iets in zichzelf vecht. Ik blijf nog even zitten, kijk naar haar op, haar silhouet scherp omlijnd in het warme licht van de kamer. Zo dichtbij, zo tastbaar. Dan sta ik ook op. Mijn handen verdwijnen in mijn zakken, een automatische reflex om te verbergen wat niet meer te verbergen valt. Ik voel de spanning in mijn lijf, de onrust die ik niet langer kan ontkennen. “Ik ga maar,” zegt ze, haar stem zacht, maar kort. “Toch al laat.” Ze glimlacht flauwtjes, een uitweg zoekend. Maar het is niet echt laat, niet voor haar. Ik ken de verhalen over de avonden waarop ze tot diep in de nacht ging stappen met studiegenoten, met wie ze lachte, danste, dronk. Avonden waar Natsuki nooit bij was. Eveline was vrijer, losser, toegankelijker — en tegelijk eenzamer. Geen echte vriendinnen, alleen Natsuki. En nu stond ik hier, op het punt om onder dat wankele evenwicht van drie mensen iets te laten ontploffen wat misschien nooit meer goed te maken zou zijn. Of had ik dat al gedaan? En brandde de lont al?
Ik weet dat ze me leuk vindt. Meer dan dat misschien. Ze heeft het nooit echt uitgesproken, maar ik heb het gevoeld — in haar blik, haar toon, in die momenten waarop ze net iets langer bleef hangen dan nodig. En natuurlijk weet ik van die kus. Tussen haar en Natsuki. Een beeld dat ik nooit echt uit mijn hoofd heb gekregen. Zat daar nog iets tussen hen? Of was dat allang voorbij? En moest ik dit wel willen, terwijl ik eigenlijk nog niets écht had?
Ik volg haar naar de gang. Mijn handen nog steeds in mijn zakken, alsof ik mezelf wil vasthouden. Het ziet er onhandig uit, en dat merkt ze. Ze kijkt me nauwelijks aan, haar ademhaling onregelmatig, haar stem gehaast. “Laat maar weten hoe het gaat,” zegt ze, en ik knik. Zij knikt terug. Een kort moment van stilte, gevuld met woorden die we allebei niet durven uitspreken. In de hal is het donkerder, het licht van de woonkamer valt weg. Ik wil de deur voor haar openen, maar trek hem te snel, te hard. Het hout slaat tegen haar heup, ze wankelt en verliest haar evenwicht. Alles gebeurt in een oogwenk. Ze valt naar voren en ik vang haar op.
De maan schijnt door het smalle glas van de deur naar binnen, precies op haar gezicht. Haar ogen glanzen in dat zilveren licht, haar wangen hoogrood. Ze ligt in mijn armen — zo licht dat ik haar haast niet voel, en tegelijk voel ik elk detail van haar lijf tegen het mijne. Ik wil haar overeind helpen, maar mijn armen blijven om haar heen. Ze kijkt me aan, en ik vergeet te ademen. Haar blik is helder, vragend, maar ook geladen. Mijn mond opent zich, ik wil iets zeggen, maar woorden blijven uit. Haar hand beweegt naar mijn nek, een trage, aarzelende beweging, alsof ze zichzelf niet helemaal vertrouwt. Haar vingers raken mijn huid, een vluchtige streling die meer zegt dan ze bedoelt. En dan beweegt ze haar kin omhoog, heel licht, richting de mijne. Ik weet niet of zij het doet of ik, maar onze monden vinden elkaar.
Het is geen voorzichtige kus. Het is er gewoon, plots, onherroepelijk. Haar lippen warm, vochtig, zacht. Onze adem mengt zich. Onze ogen blijven open — groot, verbaasd, alsof we allebei getuige zijn van iets wat niet had mogen gebeuren. En toch gebeurt het. De wereld valt stil, het bloed raast. Dit is al meer een zoen dan die met Natsuki ooit was geweest. En precies daardoor schrik ik. Wat doe ik? Waarom stopt dit niet?
Wanneer ze overeind komt, verliest ze opnieuw haar balans. Ik hou haar vast, maar de beweging breekt de kus. We blijven even zo staan, te dicht bij elkaar, te bewust van wat er net is gebeurd. Ik wil iets zeggen, iets uitleggen, maar de woorden komen niet. Ze glimlacht — nerveus, bijna paniekerig. “Nou, tot snel dan,” zegt ze, snel, te snel. Ze pakt haar tas, struikelt bijna over haar eigen voeten. “Nou, doei!” roept ze nog, haar stem overslaand, alsof ze het normale ritueel van afscheid probeert te redden, maar dit was anders. We weten het allebei.
Even later hoor ik de voordeur weer. Natsuki. Ze komt thuis, nietsvermoedend. Haar sleutel rinkelt, haar voetstappen kalm. Ze begroet me zacht, loopt naar de keuken, zet thee. Ze komt bij me zitten — tegenover me, niet naast me. Op veilige afstand. “Ik heb op je gewacht,” zeg ik, en ze glimlacht, oprecht. “Dat is lief,” zegt ze. Meer niet.
Dan sta ik op. Ik zeg dat ik naar bed ga. Ze knikt. Geen vragen, geen verwijt. Alleen stilte. In bed staar ik naar het plafond, het bloed nog luid in mijn oren. En elders. De geur van Eveline’s parfum hangt nog in mijn kleren. En hoe ik mijn ogen ook sluit, ik zie alleen haar.
-
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10


Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
