Lekker Anoniem Webcammen!
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 21-11-2025 | Cijfer: 0 | Gelezen: 28
Lengte: Lang | Leestijd: 16 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Café, Verlangen,
De Kus
Het “’t Vliegend Paard” is een schok na de gewijde stilte van de bibliotheek. Het is er warm, een beetje rokerig, en gevuld met het geroezemoes van vroege avonddrinkers en het gedempte geluid van een jukebox in de hoek. Het voelt levend. Gert lijkt de weg te kennen. Hij negeert de tafeltjes vooraan bij het raam en leidt me naar een donkerder, rustiger hoekje achterin. We gaan tegenover elkaar zitten in een houten hokje met een hoge rugleuning, die ons onmiddellijk afschermt van de rest van het café. Het voelt als een kleine, geheime biechtstoel.

Ik leg mijn tas naast me neer, mijn handen zijn ongemakkelijk. Nu de tranen zijn opgedroogd, voel ik de schaamte weer opkomen. Ik durf hem nauwelijks aan te kijken. “Wat wil je drinken?” vraagt hij zacht, alsof hij praat tegen een geschrokken dier. “Doe maar een cola,” mompel ik, starend naar de krassen en ingekerfde initialen in het donkere, plakkerige tafelblad. Ik voel me een idioot. Een huilend kind. Hij moet wel denken dat ik compleet gestoord ben.

Hij verdwijnt richting de drukke toog. Ik blijf alleen achter in het donkere, houten hokje, een moment van ongemakkelijke stilte. Ik veeg de laatste restjes eyeliner en tranen van mijn wangen en haal diep adem, in een poging mezelf te herpakken. Even later komt hij terug, balancerend met twee glazen. Hij schuift mijn cola over de plakkerige tafel en gaat weer tegenover me zitten. "Proost," zegt hij zachtjes. "Op... de Slag bij Hastings." Een kleine, onverwachte glimlach trekt om mijn lippen. "Proost." We klinken. Het ijs is gebroken.

Er valt een korte stilte, maar het is niet meer de zware, emotionele stilte van daarnet. Het is een afwachtende stilte. "Dus," begin ik, in een poging het gesprek van het rampzalige, emotionele moment weg te sturen, "je houdt echt van The Smiths." Het is alsof ik een schakelaar omzet. Zijn gezicht licht onmiddellijk op, de bezorgdheid maakt plaats voor een pure, onversneden passie. "Houden van? Ze zijn geniaal, Leen. Echt." En hij begint te vertellen. Hij praat niet zoals andere jongens praten – niet over voetbal, brommers of wie er het stoerst is. Hij praat over muziek. Hij legt uit waarom hij de gitaarlijnen van Johnny Marr zo briljant vindt, hoe ze klinken als "duizend regendruppels tegelijk". Hij vertelt over zijn eigen, aftandse gitaar die hij van zijn oom heeft gekregen en hoe hij urenlang op zijn kamer zit te proberen de akkoorden van "This Charming Man" na te spelen.

Zijn verlegenheid is compleet verdwenen. Hij praat vol vuur, zijn handen bewegend om zijn woorden kracht bij te zetten. Hij vertelt over zijn hobby om obscure bandjes te ontdekken in kleine, muffe platenzaken in Antwerpen. Over de kick van het vinden van een zeldzame import-LP. Hij vertelt over zijn droom om ooit zelf in een band te spelen, "niet om beroemd te worden, maar gewoon... om lawaai te maken. Om iets te voelen." Ik hang aan zijn lippen. Ik zeg bijna niets, ik luister alleen maar. Ik keuvel niet terug; ik absorbeer. Hij opent een deur naar een wereld die ik totaal niet kende, een wereld vol rauwe energie, poëzie en een diepe, artistieke passie. Terwijl hij praat, verdwijnt het beeld van Eva's broer, en zie ik alleen nog maar Gert.

En in dat donkere café, met de jukebox die zachtjes Bruce Springsteen speelt, vervaagt de pijnlijke herinnering aan de ruzie met Carl. De jaloezie, het schuldgevoel, het verlangen naar de picknick... het lost allemaal op in de fascinerende, complexe wereld van de jongen die tegenover me zit en praat alsof ik de enige persoon op aarde ben die het echt begrijpt. Terwijl hij praat, met die aanstekelijke, ongeremde passie over muziek en kunst, begint er iets in mij te verschuiven. Het is een subtiele, bijna onmerkbare kanteling. Eerst hing ik aan zijn lippen, geabsorbeerd door de verhalen die hij vertelde. Maar nu… nu merk ik dat zijn woorden beginnen te vervagen. Ze worden een achtergrondgeluid, een zachte, melodieuze ruis zoals de jukebox in de hoek.

Mijn focus wordt scherper, maar niet op wat hij zegt. Op hem. Ik kijk naar de manier waarop zijn ogen oplichten als hij praat over een gitaarriff die hij eindelijk onder de knie heeft. Naar de lichte, bijna verlegen blos op zijn wangen als hij toegeeft dat hij zelf ook teksten probeert te schrijven. En dan, onvermijdelijk, dwalen mijn ogen af. Ze focussen zich op zijn lippen. Ik bestudeer de vorm ervan, de manier waarop ze bewegen als hij praat, de kleine, ironische glimlach die erom speelt als hij een sarcastische grap maakt. En op dat moment voel ik het. Geen twijfel mogelijk. Een licht, fladderend, opwindend gevoel in mijn buik. Vlinders. Vlinders voor Gert. Mijn adem stokt even in mijn keel. Wat ben ik aan het doen? Ik heb Carl. De gedachte is een zwakke, rationele echo uit een ver, ver land. Ze heeft geen schijn van kans tegen de plotselinge, warme golf van aantrekkingskracht die door me heen stroomt.

Hij praat nog steeds, iets over een concert in een jeugdhonk, maar ik hoor hem niet meer. Ik zit daar maar, in dat donkere, rokerige café, en ik staar hem aan, volledig verzonken in het onverwachte, gevaarlijke, en absoluut onweerstaanbare besef dat ik de jongen tegenover me niet alleen interessant vind, maar hem ook... echt, echt leuk begin te vinden.

De vlinders in mijn buik zijn niet langer fladderend; het is een complete, chaotische zwerm. De ruimte tussen ons, de breedte van de plakkerige houten tafel, voelt plotseling als een ondraaglijke, fysieke afstand. De drang is irrationeel. Het is roekeloos. Een flits van Carls gekwetste gezicht schiet door mijn hoofd, een kort, pijnlijk moment van schuldgevoel. Maar het wordt onmiddellijk weggespoeld door de overweldigende, dwingende wil van dit moment. Ik wil weten hoe zijn lippen smaken. Nu. In een opwelling, zonder mezelf de tijd te geven om terug te krabbelen of na te denken over de consequenties, sta ik half op van de bank. Ik buig me over de tafel. Het is een onhandige, verre reik. Mijn heup stoot tegen de rand van het tafelblad, mijn lege colaglas wiebelt gevaarlijk, maar het kan me niet schelen.

Gert stopt abrupt midden in zijn zin – “...en de zanger had dus echt...” – zijn ogen worden groot van pure, onvervalste verbazing. En dan druk ik mijn mond op zijn lippen. De kus is een en al chaos. Het is niet de tedere, vertrouwde warmte van Carl. Het is de smaak van zijn bier, een vleugje sigarettenrook, en iets anders, iets unieks, iets wat alleen hij is. Het is geen zachte, verkennende kus; het is een harde, onhandige, bezitterige botsing van twee monden, gedreven door mijn plotselinge, onverklaarbare honger. Het duurt misschien maar twee seconden, maar het voelt als een eeuwigheid.

Even snel als ik begon, trek ik me terug. Ik laat me met een plof terugvallen op de bank. Ik hijg lichtjes, mijn hart bonst in mijn oren. De jukebox in de hoek lijkt ineens oorverdovend luid. Gert staart me aan, zijn mond nog steeds half geopend, zijn ogen wijd van schok. Hij brengt langzaam een vinger naar zijn eigen lippen, alsof hij wil controleren of het echt gebeurd is. Geen van ons beiden zegt een woord. Hij staart me aan. Ik staar terug. We zijn allebei op onze eigen, onverwachte roze wolk beland. De wereld om ons heen vervaagt tot een wazige, warme gloed. Het geroezemoes van de andere cafébezoekers, het zachte gerinkel van glazen achter de toog, de melancholische klanken van de jukebox… het lost allemaal op in een verre, onbelangrijke ruis. Er is enkel nog wij twee, gevangen in dit houten hokje, in deze plotselinge, onverwachte bubbel van pure, onversneden aantrekkingskracht.

De wereld om ons heen vervaagt tot een wazige, warme gloed. Het geroezemoes van de andere cafébezoekers, het zachte gerinkel van glazen achter de toog, de melancholische klanken van de jukebox… het lost allemaal op in een verre, onbelangrijke ruis. Er is enkel nog wij twee, gevangen in dit houten hokje, in deze plotselinge, onverwachte bubbel van pure, onversneden aantrekkingskracht.

Praten doen we niet. Er zijn geen woorden voor dit gevoel. Er is alleen de intense, magnetische blik die ons vasthoudt. Zijn ogen, die daarnet nog zo vol passie over muziek spraken, zijn nu donker en zacht, en ze verkennen mijn gezicht alsof hij me voor het eerst echt ziet. Mijn hartslag is een luide, trage, zware trommel in mijn oren. Een zachte, onnozele glimlach trekt om mijn mond. Ik kan het niet helpen. Het voelt zo… onwerkelijk. Zo onverwacht. Hij glimlacht terug, diezelfde onnozele, lichte glimlach. Het is een gedeeld geheim, een stilzwijgende erkenning van de absurditeit en de perfectie van dit moment.

“Hoi,” fluister ik, mijn stem is nauwelijks hoorbaar. Het is het enige woord dat ik kan vinden. “Hoi,” fluistert hij terug, zijn ogen nog steeds gevestigd op de mijne. Er is geen beweging, geen gebaar, alleen die ononderbroken, alleszeggende oogopslag. Het is alsof we proberen de laatste, onuitgesproken antwoorden in elkaars ziel te lezen.

En dan, langzaam, alsof hij een beslissing heeft genomen, staat hij op. Zijn stoel schuift met een zacht, schurend geluid naar achteren. Hij loopt om de kleine, plakkerige tafel heen, naar mijn kant van het hokje. Hij stopt vlak voor me. Ik moet mijn hoofd naar achteren kantelen om hem aan te kunnen kijken. Hij legt zijn handen zachtjes op de houten rugleuning aan weerszijden van mijn hoofd, me op een tedere manier opsluitend.

En dan is het zijn beurt. Hij buigt zich voorover en drukt zijn mond op die van mij. Deze kus is anders dan mijn onhandige, overhaaste aanval van daarnet. Deze kus is langzaam, zeker en diep. Hij haast zich niet. Hij verkent, proeft, en neemt de leiding met een zachtheid die ik niet achter hem had gezocht. Het is geen claim, het is een antwoord. En ik geef me er volledig aan over, mijn ogen sluitend, terwijl ik opnieuw verdrink, maar dit keer samen met hem.

De kus is een universum op zich. Wat begon als een zacht, aarzelend antwoord, wordt al snel een diepe, eindeloze conversatie zonder woorden. Hij laat zich naast me zakken in het houten hokje, en trekt me dicht tegen zich aan. En op dat moment verdwijnt de wereld. Niks bestaat nog. Het geroezemoes van het café, het gerinkel van glazen, de geur van oud bier en rook – het lost allemaal op. De mensen om ons heen zijn verdwenen. Het is alsof er een dikke, zachte mist is neergedaald die ons afschermt van alles en iedereen. Het universum bestaat nog enkel uit ons twee. Wij twee, en onze roze wolk.

Ik zweef. Letterlijk. Mijn lichaam voelt gewichtloos aan, mijn hoofd is licht. Het enige dat me verankert is de druk van zijn lippen op de mijne en de warmte van zijn hand in mijn nek. Ik voel me zoals ik me nog nooit gevoeld heb. Niet de vertrouwde, veilige genegenheid van Carl, en ook niet de angstige, schuldige opwinding van het verbodene. Dit is iets anders. Het is puur, helder en alles verterend. Dit gevoel, die drug, het stroomt door mijn aderen als een warme, tintelende gloed, die elke twijfel, elke angst en elke gedachte aan morgen verdooft. Als dit verliefdheid is, is het een verslaving die ik niet wil bestrijden. Ik wil meer. Ik wil hier blijven, in dit perfecte, tijdloze vacuüm, met zijn mond op de mijne.

Dit mag eeuwig blijven duren.

“Zo, mensen, we gaan sluiten!” De stem is luid, hard en onverschillig. Het is de barman. De woorden zijn als een emmer ijskoud water. We schrikken op. Met een wilde ruk trekken we ons los van elkaar, als twee betrapte kinderen. Ik kijk hem met grote, verwarde ogen aan, mijn hart bonst in mijn keel. De roze wolk lost in een seconde op. Het geluid van het café keert met een wraakzuchtige kracht terug: het schrapen van stoelen, het rinkelen van glazen die worden verzameld, het felle, onbarmhartige licht boven de toog dat nu vol aan staat. “Onmogelijk,” fluister ik, mijn stem is hees van het zoenen. “We zitten hier nog maar vijf minuten.” Gert kijkt met een verwarde blik naar de grote klok boven de bar. De wijzers staan meedogenloos op middernacht.

Een golf van pure, ijskoude paniek overvalt mij. Middernacht! De wereld kantelt. “Oh mijn god,” pers ik eruit. “Mijn moeder. Ze weet niet waar ik uithang. Ik zei dat ik alleen naar de bibliotheek ging. Ze wordt gek!” Ik begin als een bezetene mijn spullen bij elkaar te graaien – mijn tas, mijn jas, het notitieblok dat ik uren geleden al had moeten opbergen. Mijn handen trillen.

“Hey,” zegt Gert zacht. Hij legt zijn handen op mijn schouders, waardoor ik moet stoppen met mijn panische bewegingen. Ik kijk op naar hem. Zijn gezicht is niet langer dat van de dromerige minnaar, maar hij is kalm, stevig, geruststellend. “Rustig. Het komt goed.” Hij pakt mijn jas van me over en houdt hem open zodat ik hem kan aantrekken. “Ik breng je naar huis.” Zijn kalmte werkt aanstekelijk. Ik haal diep adem en knik, nog steeds een beetje trillerig.

We vertrekken. Zodra we de koude nachtlucht instappen, slaat hij zijn arm om me heen en trekt me dicht tegen zich aan. Ik leg instinctief mijn hoofd op zijn schouder, mijn toevlucht zoekend in zijn warmte. Arm in arm lopen we in een snel tempo door de stille, donkere straten, een verward, pasgeboren koppel op de vlucht voor de klok.

- - -

Nvdr: Die kus daar in dat café is voor mij een van het meest magische moment dat ik in mijn leven beleefd heb. Wanneer ik er aan terugdenk, krijg ik nog steeds rillingen. Ik heb geprobeerd het zo goed mogelijk te verwoorden, maar eigenlijk schieten woorden tekort. Wat ik me nu - tientallen jaren later - nog altijd herinner, is het tijdloze. We hebben in dat café letterlijk elkaar zitten aanstaren en kusjes geven. Het leken maar vijf minuten, maar uiteindelijk hebben we er uren gezeten. Het besef van tijd verdween volledig.

Meer weten over mij? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn emailadres vind je op mijn profielpagina.
Trefwoord(en): Café, Verlangen, Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...