Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 11-09-2025 | Cijfer: 8.6 | Gelezen: 931
Lengte: Lang | Leestijd: 16 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Dronken, Verlangen,
De Kater
Noot van de auteur: dit verhaal vertelt over tienerperikelen en tienergevoelens. Ben je op zoek naar een verhaal over tienerseks, dan kan je beter een ander verhaal zoeken.

De duisternis slokt hem op. Zijn gestalte vervaagt, wordt één met de schaduwen van de stille straat, en dan is hij weg. Hem zo weg zien wandelen doet pijn. Een diepe, stekende, fysieke pijn in mijn borstkas, alsof iemand met een bot mes in mijn hart snijdt. Een snik ontsnapt aan mijn lippen. Onmiddellijk volgen de tranen, heet en brandend op mijn koude wangen. Ik voel me boos. Zo intens, razend boos. En in de steek gelaten. Waarom doet hij me dit aan? Waarom stelt hij me voor zo'n onmogelijke keuze? Waarom kan hij niet gewoon begrijpen dat ik mijn eigen beslissingen moet nemen?

​Ik voel een zachte, aarzelende aanraking op mijn schouder. Ik krimp ineen, maar de hand trekt zich niet terug.
​“Als je hem achterna wilt gaan, of naar huis,” fluistert Eva’s stem dicht bij mijn oor, “dan begrijp ik dat. Echt.”
​Haar stem is zacht, zonder een spoor van de triomf die ik had verwacht. Er zit geen sarcasme in, geen spot. Alleen een vreemde, onverwachte tederheid. Ik draai mijn hoofd en kijk haar aan door een waas van tranen. Haar gezicht, vaag verlicht door het feestgedruis dat uit het huis stroomt, is niet grijnzend of minachtend. Het is… bezorgd. En die onverwachte vriendelijkheid is op dit moment verwarrender dan haar haat ooit was.

​“Nee,” zeg ik, en het woord klinkt harder dan ik bedoel. “Ik blijf.”
​Mijn stem klinkt opstandig, zelfs in mijn eigen oren. Het is een keuze geboren uit pure koppigheid en een weigering om te vluchten, zelfs al voelt elke vezel in mijn lichaam alsof het uit elkaar wordt getrokken.

​Eva kijkt me even aan en knikt dan langzaam. Ze legt haar hand nu lichter op mijn rug, niet om me te sturen, maar als een stille aanwezigheid. Ik laat me door haar naar binnen voeren, terug de hitte, het lawaai en de zweterige chaos van de woonkamer in.

​De muziek lijkt luider dan voorheen, het gelach schriller. Ik zie de gezichten, de dansende lichamen, maar het is alsof ik door een dikke glazen wand kijk. Ik ben hier, maar ook weer niet. Mijn gedachten zijn nog buiten, in de duisternis, bij de jongen die wegliep omdat ik niet voor hem koos.
​Mijn blik valt op het geïmproviseerde barretje. Daar, naast een plasje gemorst bier, staat het. Het overgebleven glas tequila. Het symbool van het begin van dit hele drama.
​In een opwelling, gedreven door een donkere, zelfdestructieve drang, stap ik erheen. Ik grijp het kleine, plakkerige glaasje van de tafel en zonder mezelf de tijd te geven om na te denken, kap ik het in één woeste beweging naar binnen.

​Het brandt.
​Een spoor van vloeibaar vuur snijdt door mijn keel en landt als een gloeiende kool in mijn maag. Mijn ogen tranen onmiddellijk en ik hap naar adem. Maar de fysieke pijn is een welkome afleiding.
​Het brandt, maar minder erg dan de holle knagende pijn die in mijn borstkas woedt.

​“Jij weet er ook wel weg mee,” klinkt een lage, geamuseerde mannenstem vlak naast me. Mijn hoofd voelt zwaar als ik het ophef. De woonkamer van Eva draait een seconde, een wazige draaikolk van dansende lichamen en gekleurde lichten, voordat hij scherpstelt op het gezicht naast me. Het is Gert. Zijn ogen, donker en diep, zijn op mij gericht. Een voorzichtige, bijna tedere glimlach speelt om zijn lippen.

​Ik staar in zijn ogen.
​Hij ook.
​De wereld om ons heen lost op. Het bonkende ritme van de muziek wordt een verre, gedempte hartslag. De lachende, schreeuwende tieners vervagen tot kleurvlekken. Het enige wat nog bestaat, is de intense, ononderbroken blik tussen ons in. Het is geen uitdaging. Het is geen machtsspel. Het is iets anders. Iets wat ik op dit moment, met mijn hart in duizend stukjes, absoluut niet had verwacht.

​Hij kijkt niet naar het meisje dat net stoer een shot tequila achterover sloeg. Hij kijkt voorbij de bravoure, voorbij de schijn. Het is alsof zijn blik dwars door de muren kijkt die ik zo haastig om me heen heb opgetrokken, recht in de pijnlijke, chaotische puinhoop van mijn gevoelens. En hij kijkt niet weg.
​Ik verdrink.
​Niet in leegte, niet in onverschilligheid. Ik verdrink in de onverwachte warmte, in de zachte, stille belofte van begrip die ik in zijn ogen zie. Het is een blik van verliefdheid. Een plotselinge, onverwachte vonk die overspringt in de duisternis en alles in lichterlaaie zet.

​Ik ben ondersteboven. Opnieuw.
​“Hoi,” fluister ik, het woord is een ademstoot die de betovering van de stilte verbreekt. “Hoi,” reageert hij, zijn stem is laag en warm. De glimlach op zijn gezicht wordt dieper, echter. En op dat moment, net als er een nieuwe, fragiele wereld lijkt te ontstaan tussen ons twee, snijdt een derde stem door onze bubbel, scherp en vol spottende genegenheid.

​“He broertje, doe je even voorzichtig met Leen. Ze is net haar liefje verloren.”
​De stem is van Eva. Maar het woord dat inslaat als een bliksemflits, dat de lucht uit mijn longen perst en mijn gedachten doet kortsluiten, is ‘broertje’.
​Broertje? De magische, onverwachte connectie met Gert, die voelde als een reddingsboei, verdampt. De vonk dooft. Hij is haar broer. Natuurlijk is hij dat. Het universum is blijkbaar niet klaar met zijn zieke, verknipte grappen.

​En op het moment dat die ene, fragiele hoop wordt weggerukt, stort de dam die ik onbewust had opgebouwd in. De adrenaline van de ruzie, het verdrinken in Gert zijn ogen, het verdooft allemaal. Wat overblijft, is de rauwe, onverdunde waarheid die ik al die tijd voor me uit heb geschoven.

​Carl.
​Het beeld van zijn rug die in de duisternis verdwijnt, flitst door mijn hoofd. Zijn gekwetste ogen. Zijn hand die in de lucht hing, wachtend op de mijne. De hand die ik niet heb gepakt.
​Het besef dat ik mijn vriendje kwijt ben, een besef dat tot nu toe verdoofd was door woede en shock, dringt nu met de kracht van een vloedgolf tot me door. Ik ben hem kwijt. Hij is weg. En het is mijn schuld. Ik heb hem weggeduwd. Ik ben een wanhopig, zielig meisje dat de enige goede, stabiele factor in haar leven heeft opgeofferd voor… voor wat? Een spelletje? Een moment van koppige trots?

​Eva’s woorden, misschien zelfs bedoeld als steun, voelen als een vernedering. Ze reduceert het intense, rauwe drama met Carl, en het onverwachte, magische moment met Gert, tot een zielig, publiek feitje: het meisje dat gedumpt is. En ik haat haar daarvoor, maar ik haat mezelf nog meer omdat het waar is.

​Ik voel een zachte aanraking op mijn arm. “Hey… Leen, alles oké?” Het is Gert. Zijn stem, die daarnet nog een belofte leek, klinkt nu hol en ver weg. Zijn gezicht is een en al bezorgdheid. Hij wil me troosten.
​Maar de gedachte aan troost is ondraaglijk. Ik wil geen troost. Ik wil verdwijnen.
​De muren van de woonkamer, vol met lachende, dansende mensen, komen op me af. Ik moet hier weg. Ik moet naar huis. Naar mijn bed. Naar de enige plek waar ik ineen kan storten zonder dat iemand het ziet.

​Ik ruk mijn arm los uit Gerts zachte greep. “Laat me met rust,” fluister ik, mijn stem is een gebroken, trillend geluid.
​Zonder om te kijken naar de verbaasde gezichten van de broer en zus, draai ik me om. Ik duw me een weg door de menigte, mijn schouders gebogen, mijn blik op de grond. Ik vlucht, niet langer uit woede of opstandigheid, maar uit pure, onvervalste, hartverscheurende pijn.

​Ik snel naar huis. Ik vlucht. Ik ren. De koude avondlucht brandt in mijn longen, maar het is niets vergeleken met het vuur dat in mijn borstkas woedt. De straten zijn leeg, de huizen donker, en het enige geluid is het snelle, panische getik van mijn sneakers op het trottoir en het bonzen van mijn eigen bloed in mijn oren.
​Beelden flitsen door mijn hoofd, een chaotische, ondraaglijke montage. Carls gekwetste gezicht toen ik hem afwees. Eva’s triomfantelijke, manipulatieve grijns. Gerts ogen, die even een belofte leken in te houden, maar nu slechts een deel zijn van een groter, ingewikkelder en gevaarlijker spel.
​Tranen stromen over mijn wangen, niet van verdriet, maar van pure, onvervalste frustratie. Ik voel me een marionet, een speelbal in een spel waarvan ik de regels niet ken, gespeeld door mensen die ik amper ken.

​Eindelijk ben ik thuis, ik frummel met trillende handen mijn sleutel uit mijn zak. De deur zwaait open en de warme, stille rust van thuis slaat me in het gezicht. In de woonkamer hoor ik zachtjes het geluid van de televisie. Mijn ouders.
​“Leen? Liefje, ben je daar?” klinkt de bezorgde stem van mijn moeder.

​Ik kan niet antwoorden. Er zit een brok in mijn keel zo groot als een vuist. Zonder een woord te zeggen, snel ik langs de deuropening van de woonkamer. Ik negeer hun verbaasde vragen, hun bezorgde stemmen. Ik kan het niet uitleggen. Ik kan dit niet delen.

​Ik struikel de trap op naar mijn kamer en gooi de deur achter me dicht, het geluid van de dichtslaande klink is een definitief, hopeloos signaal.
​Ik gooi me wenend op bed.
​Het is geen zacht huilen. Het is een lelijke, rauwe, dierlijke uitbarsting van alles wat ik de afgelopen uren, de afgelopen dagen, heb opgekropt. Een stortvloed van pijn, verwarring, verlangen, woede en een diepe, allesverslindende eenzaamheid. Ik begraaf mijn gezicht in mijn kussen en schreeuw, een geluidloze, innerlijke explosie van pure, onvervalste, tiener-dramatische ellende.

- - -

​De schoolbel, die normaal het einde van de les aankondigt, klinkt vandaag als een startschot voor een race die ik niet wil lopen. De gangen vullen zich onmiddellijk met de gebruikelijke, luidruchtige chaos, maar ik hoor het nauwelijks. Mijn hele wezen is gefocust op één enkel doel. Ik moet met Carl praten. We hebben iets uit te praten, iets dat gisteravond onafgewerkt is gebleven. De herinnering aan zijn gekwetste, boze gezicht toen hij wegliep, is een knoop in mijn maag.

​Ik scan de menigte, mijn ogen zoeken naar zijn vertrouwde gestalte. En dan zie ik hem, verderop in de gang, leunend tegen een rij kluisjes, in gesprek met een paar van zijn vrienden. Ik begin in zijn richting te lopen.

​Maar dan, alsof ze uit de grond is opgerezen, staat ze in de weg. Els.
​Ze staat daar, perfect gepositioneerd, als een menselijk schild tussen mij en Carl. Ze staat daar nonchalant, haar armen over elkaar geslagen, en ze kijkt me aan met een blik die druipt van zelfvoldane triomf. Ze weet het. Ze hoeft niets te zeggen. Ik zie het aan de kleine, venijnige glimlach die om haar lippen speelt. Ze weet al van mij en Carl.

​Op dat moment, bij het zien van die blik, gebeurt er iets in mij. De pijn om Carl, de verwarring over Gert en Eva, alles wordt plotseling samengebald tot één pure, hete, allesverterende emotie: haat. Een gretigheid overspoelt me. Ik heb een doelwit. Een plek om al mijn frustratie en woede op af te reageren.
​Ik stop niet met lopen. Ik aarzel niet. Ik ga recht op haar af. Ze ziet me aankomen. Haar ogen knijpen zich samen tot spleetjes, haar houding wordt defensiever. “Heb ik iets van je aan, Leen?” reageert ze, haar stem is een spottende, neerbuigende sneer. Ik stop vlak voor haar, in haar persoonlijke ruimte, zo dichtbij dat ik de goedkope, zoete geur van haar haarlak kan ruiken. “Moven,” sis ik, mijn stem is laag en gevaarlijk, een geluid dat ik niet van mezelf ken. Ze blijft staan, een uitdagende grijns op haar gezicht. “Je staat in de weg,” zeg ik, en mijn blik is ijskoud, onwrikbaar. Ik zie er zelfverzekerd uit. Ik voel me zelfverzekerd. Op dit moment, gedreven door pure, onversneden woede, is er geen greintje aarzeling in me te bekennen. Ik ben niet langer het bange, onzekere meisje. Ik ben een roofdier dat op het punt staat toe te slaan.

​“O.” Het woord is een klein, spottend geluidje. Ze zet een kleine, theatrale stap opzij. Maar net genoeg zodat ze nog steeds in de weg staat. Haar passeren zou betekenen dat ik me langs haar moet wurmen, dat mijn lichaam het hare moet schampen. Het zou me een heel ongemakkelijk, intiem en vernederend gevoel geven, en dat is exact haar bedoeling. Ze wil dat ik terugdeins. Ze wil dat ik de confrontatie vermijd. Maar ik ben het meisje dat terugdeinst niet meer.

​Ik doe een stap naar voren en duw haar, hard, met mijn schouder opzij. Mijn beweging is niet subtiel. Het is een bewuste, agressieve daad van dominantie.
​Ze slaakt een gil, een hoog, dramatisch geluid dat meer op verontwaardiging dan op pijn lijkt. “Au!” Ze strompelt een paar passen opzij, botst tegen de muur en kijkt me met grote, geschokte ogen aan. Een paar leerlingen die verderop in de gang staan, draaien zich om. Ik loop niet door. Ik draai me langzaam om, zodat ik haar recht in haar gezicht kijk. “Ga dan ook opzij,” sis ik, mijn stem is laag en trilt van ingehouden woede. “Als ik zeg dat je in de weg staat, dan ga je aan de kant.”

​Ik draai me opnieuw om en laat Els achter als een verslagen, sissende slang. De holle overwinning smaakt bitter, maar het geeft me de moed die ik nodig heb. Ik ben de confrontatie met haar aangegaan. Nu is het tijd voor de confrontatie die er echt toe doet.
​Ik sta nu oog in oog met Carl. De woede, die een seconde geleden nog als een heet, beschermend pantser om me heen zat, smelt weg als sneeuw voor de zon. De zelfverzekerde, harde blik in mijn ogen wordt onmiddellijk vervangen door de vertrouwde, zeurende pijn van onzekerheid. Hij heeft alles gezien. De duw. De woede. De kant van mij die ik normaal gesproken diep vanbinnen verstop. Hij kijkt me aan met een onleesbare uitdrukking, een mix van schok en verwarring. De agressieve energie die zo goed werkte tegen Els, voelt nu plotseling beschamend en misplaatst. “We moeten praten,” zeg ik. Mijn stem is niet meer het zelfverzekerde, sissende geluid van daarnet. Het is een zwakke, bijna smekende fluistering.

- - -

Meer weten over deze verhaalreeks? Benieuwd naar de schrijfster achter dit verhaal? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een email te sturen. Mijn emailadres vind je in mijn profiel
Trefwoord(en): Dronken, Verlangen, Suggestie?
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...