Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Jefferson
Datum: 12-10-2025 | Cijfer: 8.9 | Gelezen: 2117
Lengte: Lang | Leestijd: 28 minuten | Lezers Online: 1
Onder Het Bladervlak
Ze had de vrouwen eerst moeten kalmeren. De schokgolf die eerder die dag als een doffe kreun door Sylvaran was gerold, had hun slaap verstoord en hun vertrouwen aangetast. Borden vielen, muren beefden, en in de lucht trilden de nerven van bladeren zonder dat er wind was. Het kwam uit de richting van de ruïne. Iedereen wist dat daar niets meer was—en juist daarom was het verontrustend. In Thalrassil’s Schaduw, het dorp aan de rand van het woud waar ze met haar eenheid verbleef, stonden de vrouwen al klaar met vragen nog voordat de trillingen waren weggestorven. Vragen die ze niet kon beantwoorden. Alleen geruststellen. Zoals altijd. Ze was de leider. De hoeder. Niet degene die twijfelde.

Met haar lange vingers had ze een paar schouders aangeraakt, hoofden geknikt, blikken vastgehouden. In de vrouwen die haar aankeken, zag ze hoop, ontzag, en een diepe behoefte aan zekerheid. En die gaf ze. Met haar stem, haar houding, haar blik. Geen leugen, maar ook niet de volle waarheid. Toen ze vertrok, had niemand haar tegengehouden. Dat gebeurde nooit. Als zij zich verplaatste, dan was het met reden. En altijd alleen. Dit was haar taak. Haar terrein.

Haar voeten bewogen geruisloos over het natte bladerdek, maar onder haar huid tintelde een andere spanning. Niet van angst. Ze kende angst. Dit was iets anders. Ze voelde het al vanaf het eerste moment dat het gebeurde: er was magie wakker geworden. Niet zomaar de levensmagie van het woud, die altijd als een warme stroom langs haar liep, onder haar vingertoppen tintelde en haar ogen vulde met glans. Nee, dit was iets anders. Een scherpere energie. Eentje die haar huid lichtelijk prikkelde. Die haar nèt iets meer liet ademen. Die haar deed herinneren. En dat verontrustte haar misschien nog wel het meest.

De ruïne was oud. Eeuwenoud. Wat ervan over was, was opgeëist door mos, klimop, boomwortels en stilte. Het hoorde leeg te zijn. Het was leeg, al generaties lang. Niemand ging erheen zonder opdracht. Niemand had er iets te zoeken. Het lag op een grens tussen vergeten en verboden. En precies daar trok het haar nu naartoe. Als een geur die niet klopte. Als een toon die maar bleef hangen. Ze wist dat dit niet zomaar een echo was van wat eerder was geweest. Er had iets plaatsgevonden. Iets buiten hun controle. En ze moest weten wat.

Ze bewoog zich geruisloos door de nevel. Haar houding was recht, haar boog losjes in haar linkerhand. Niet gespannen, maar klaar. Haar kleding—strak leer, soepel als een tweede huid—versmolt met haar bewegingen. Niets was overbodig aan haar uitrusting. Elke gesp, elk patroon op haar mouw had een reden, een functie. En toch was het meer dan praktisch. Het was mooi. Niet bedoeld om te verleiden, maar om te imponeren. Ze had haar haar omhoog gedragen, zoals ze altijd deed bij een verkenning. Een hoge staart, strak en efficiënt. Maar er hingen nog altijd lokken langs haar gezicht, donkerblauw en zacht, als herinneringen aan wat ze had opgegeven voor de rol die ze nu vervulde.

Ze was slank, lang, gespierd zonder massa. Haar lichaam sprak van kracht, maar ook van precisie. Elk deel van haar leek afgestemd op de taak waarvoor het bestemd was. Haar ogen, helder en scherp, speurden het pad vooruit met de traagheid van iemand die gewend is niets over het hoofd te zien. Ze was een Nachtelf, en dat betekende iets. Niet alleen hier, in Sylvaran, maar in alle regio’s die ooit hun naam fluisterden uit respect, of angst. Ze was geen mystiek wezen. Ze was een soldaat. Een hoeder. En vandaag, meer dan ooit, voelde ze dat ze iets moest beschermen waarvan ze nog niet wist wat het was.

De stilte van het woud was onnatuurlijk. Geen vogels. Geen ritseling. Geen ademhaling van dieren tussen de wortels. Alleen de trillende aanwezigheid van iets wat zich nog niet toonde. Ze vertraagde haar pas. Haar hand gleed vanzelf naar de pees van haar boog. Iets in haar ruggenmerg wist het al voordat haar ogen het konden bevestigen: ze was niet alleen. Niet meer. En het was geen bekende. Geen vrouw uit Thalrassil. Geen wachter. Geen geest van het woud.

Ze voelde hoe de energie om haar heen pulseerde. Niet als een aanval, maar als een roep. Iets was hier gekomen. Of gebracht. En wat het ook was, het was niet van deze wereld. En toch… het voelde vertrouwd. Niet veilig. Maar alsof het haar kende. Alsof het haar nodig had. En dat maakte haar alert.

De processie mocht niet verstoord worden. Dat wist iedereen. Zelfs zij. Niet omdat ze het wantrouwde—integendeel, ze kende het niet anders. Elke vrijdag, aan het einde van de week, begaf zij zich met de andere vrouwen naar het heiligdom. In stilte, in toewijding. Als leider had ze een bijzondere rol, een plek vooraan, die haar eerde maar ook verplichtte. Ze onderging het zoals het hoorde: met discipline, met rust, met overgave. Het was hun ritme, hun structuur. Een fundament dat nooit bevraagd werd. En toch… er was altijd iets geweest wat haar raakte in die momenten. Een soort trilling in haar borst, net onder het ritme van de magie die tijdens de rituelen voelbaar was. Ze had dat gevoel nooit uitgesproken. Niet omdat het verboden was, maar omdat ze niet wist wat het betekende. Het was gewoon… meer. En precies diezelfde onderstroom voelde ze nu, hier, diep in het bos, waar het niet hoorde te zijn.

Want wat ze nu voelde—die nieuwe vorm van magie, scherp en vreemd en onweerstaanbaar—die had dezelfde lading als de kracht die zich altijd in haar borst verzamelde tijdens het ritueel, net voordat ze het onderdrukte. Ze kende dat gevoel. Ze herkende het. Alleen dit keer was het niet in haar. Het kwam van ergens anders.

En dus versnelde ze haar pas, haar blik vast op het dichte grijs voor haar. Ne nacht in het woud die altijd donker was in deze richting. Duister. Ze wist waar de ruïne lag. Ze kende elk pad, elke steen, elke wortel. Maar vandaag voelde het alsof ze haar eigen gebied betrad als vreemdeling.

Wat ze ook zou vinden—het had haar geroepen. En zij had geantwoord.

Ze bewoog nauwelijks toen ze hem het bevel gaf, maar haar stem sneed scherp door de mist. “Knielen. Handen achter je hoofd.” Geen twijfel. Geen ruimte voor onderhandeling. Alleen de duidelijke toon van iemand die gewend was gehoorzaamd te worden. Jesper voelde hoe zijn benen op spanning schoten. Zijn instinct had willen vluchten, willen bevriezen, iets – maar haar stem had het overgenomen, had hem vastgezet in zijn eigen lijf. Zijn knieën raakten de koude stenen. Zijn handen gingen traag omhoog, zijn vingers verstrengelden zich achter zijn hoofd. Zijn ademhaling klonk ineens veel te luid in zijn oren.

Zijn rug was gespannen, zijn borst licht opgezet van de kou. De houding trok zijn schouderbladen naar elkaar toe, waardoor zijn torso zich automatisch spande. Hij voelde zijn spieren trekken onder zijn huid, voelde de nattigheid van het mos in zijn broek kruipen. En toen werd hij zich bewust van de rest. Van hoe weinig bescherming die broek eigenlijk bood. Van hoe zichtbaar alles werd in deze positie. Zijn huid was strakgetrokken over zijn heupen, en zonder ondergoed was er weinig nodig om zijn silhouet onbedoeld… volledig prijs te geven. Hij keek niet omlaag, durfde niet, maar hij voelde hoe de stof strak stond tegen zijn kruis. Slap, ja – maar indrukwekkend zichtbaar. En zij? Zij zag alles.

Ze stapte langzaam uit de schaduw, één voet tegelijk, geluidloos. Haar silhouet rees op uit het grijs als een herinnering aan iets wat hij nooit werkelijk had gekend. Lang, slank, krachtig. Niet gespierd, niet mannelijk, maar gemaakt voor precisie en snelheid. Haar kleding—nauwsluitend leer in diepe kleuren, versmolten met het nachtelijke palet van het bos—liet geen onduidelijkheid over haar functie. Dit was een krijger. Een leider. Haar boog bleef gericht, al zakte haar arm iets. Ze bewoog zoals alleen wezensbewegen die volledig op hun plek zijn in hun lichaam. En haar ogen... groot, licht, onaards. Jesper voelde hoe ze zich op hem richtten.

Hij wilde niet kijken. Niet echt. Maar zijn blik werd getrokken, opgezogen bijna. Donkerblauw haar dat in een hoge staart naar achteren getrokken was, met enkele losse lokken die langs haar gezicht vielen als strepen van schaduw. Haar huid was glad, lichtpaars, bijna glanzend in het zilveren maanlicht. Haar oren, lang en spits, staken scherp door haar haar heen. Haar ogen lichtten op in het donker, niet door magie, maar door een reflectie die hem diep raakte. Het was geen droom. Het was niet geanimeerd. Geen render. Geen scherm. Ze stond daar. Echte voeten op echte grond. Echt ademend. Echt levend.

En toch... herkende hij haar. Niet in woorden. Niet in herinnering. Maar in gevoel. Alsof een oud beeld dat hij had opgeslagen nu opeens zijn plaats in de realiteit opeiste. Hij kende die blik. Die houding. Zelfs haar stem had iets wat door zijn dromen had gespookt. Een Nachtelf. Dat kon niet missen. Alles aan haar klopte met wat hij had gezien. Wat hij had aangeklikt. Waar hij zich op had leeggetrokken. Maar dit... dit was geen fantasie. Dit was een andere wereld. Dit was Sylvaran. Echt, tastbaar, dreigend.

Zij daarentegen bekeek hem zoals je een wild dier observeert dat plots in je tuin staat. Verrassing, alertheid, controle. Haar blik bewoog traag over zijn gezicht, zijn armen, zijn borst—langzaam, berekenend. En toen, kort, nauwelijks zichtbaar, viel haar blik op zijn onderlijf. Jesper zag het niet, maar hij voelde het. Een lichte verplaatsing van lucht. Een stil moment van erkenning. Iets dat ze niet hardop benoemde, niet liet blijken, maar wat zijn lijf des te meer registreerde. Haar focus verschoof weer omhoog. De boog bleef gericht. Haar ogen ook.

Iets in haar veranderde echter. Niet veel. Geen ontspanning. Geen openheid. Maar er flitste iets over haar gezicht wat hij niet kon plaatsen. Een schaduw van verwarring? Een vleug herkenning? Of misschien... was het dezelfde stroom die hij ook voelde. Die onzichtbare prikkeling in de lucht. Een aanwezigheid. Iets dat alles elektrisch maakte.

Hij voelde zich naakt. Niet door haar blik, niet door zijn houding, maar door het feit dat alles in hem nu bloot lag: zijn verwarring, zijn opwinding, zijn schaamte, zijn hoop. En zij stond daar, recht, onaangedaan. Maar niet ongevoelig.

Voor een paar tellen zweeg ze. De pijl nog strak in de pees. Haar borstkas bewoog langzaam op en neer. Haar blik verschoof naar de grond naast hem, naar de ruïne, naar de lucht. En weer terug. Ze bewoog niet. Maar alles in haar berekende, registreerde, bekeek. Als een roofdier dat zijn prooi nog niet volledig begreep.

Jesper probeerde zichzelf te verplaatsen. Niet fysiek, maar mentaal. Probeerde dit moment te breken. Probeerde ergens houvast te vinden. Maar alles wat hij zag, was haar. En hoe langer hij keek, hoe minder hij nog wist wat hij eigenlijk dacht te weten over deze wereld. Over haar. Over zichzelf.

En nog altijd had ze niets gezegd.

Ze had hem al op zijn knieën gekregen. Had hem stil gekregen. Maar het moment waarop ze haar stem opnieuw verhief, veranderde de dynamiek volledig. “Wie ben jij?” Haar stem was scherp, niet luid. Geen geschreeuw, geen paniek. Alleen dat geslepen randje dat hoorde bij een bevelhebber die gewend was dat woorden voldoende waren. “Wat doe je hier?” vroeg ze er meteen achteraan, zonder pauze. “Hoe ben je hier gekomen? Waar zijn je kleren?” Elk woord was geladen met wantrouwen, met verbazing, met iets dat bijna op afkeer leek.

Jesper sloeg zijn ogen neer. Zijn ademhaling versnelde. Zijn schouders bewogen nauwelijks, maar onder zijn huid trilde alles. Hij wilde iets zeggen, wist alleen niet wat. Alles wat hij zou kunnen antwoorden, klonk krankzinnig. Alles wat hij wist was krankzinnig. En toch begon hij te praten. Snel. Gehaast. Alsof het eruit moest voordat het in hem vastgroeide. “Ik… ik weet het niet. Ik weet niet waar ik ben. Ik was gewoon thuis. Echt waar. Ik zat… achter m’n computer. En toen…” Hij slikte. De woorden kwamen chaotisch, struikelend. “Toen werd alles zwart. En koud. En… ik lag hier.”

Zij bleef zwijgen. Bewoog nauwelijks. Haar boog bleef gericht, maar er was iets in haar ogen dat verschoof. Geen begrip—nog niet. Maar een lichte versmalling van haar blik, alsof ze ergens achter probeerde te komen. “Achter je… wat?” vroeg ze, langzaam, alsof ze elk woord moest proeven.

Jesper ademde schokkerig uit. Hij begreep meteen dat zoiets hier niet bestond. Dat ademde deze plek meteen uit. “Een scherm. Met licht. Beelden. Ik weet niet of je dat kent. Het was gewoon… thuis.” Zijn stem werd kleiner. “Mijn huis.”

Ze schudde haar hoofd, één keer, traag, als een roofdier dat besluit dat de prooi zich niet gedraagt zoals het hoort. “Er zijn geen mensen hier,” zei ze, haar stem ijzig beheerst. “Niet in Sylvaran. En zeker geen mannen.” Haar ogen gleden opnieuw over hem heen. “En al helemaal geen mannen die halfnaakt uit de lucht vallen, pratend over licht en… beelden.”

Hij voelde de paniek stijgen in zijn borst, net onder zijn sleutelbeenderen. Zijn mond bewoog al voordat zijn gedachten hem bij konden houden. “Ik weet dat het raar klinkt. Maar ik lieg niet. Echt niet. Ik weet niet hoe ik hier ben gekomen. Ik weet niet eens waar hier is.” Hij hoorde zichzelf praten en haatte hoe het klonk. Als een kind. Als iemand die iets verborg. Terwijl hij voor het eerst in zijn leven niets te verbergen had. Letterlijk en figuurlijk kon hij niks verbergen.

Zij liet de stilte vallen, en die was zwaarder dan haar woorden. Haar blik bleef strak op hem gericht. Haar ademhaling rustig. Maar iets in haar ogen verraadde het: onbegrip, frustratie. Een man in Sylvaran. Hier. Zonder wapen, zonder bescherming, zonder reden. Zijn broek sloot als een raadsel de rest van zijn verhaal af. Geen ondergoed. Geen schoenen. Geen wapens. Geen doel. Geen verklaring.

Jesper zag hoe haar vingers zich opnieuw aanspanden rond de pees. Zijn hele lijf kromp samen, al bewoog hij geen centimeter. “Ik weet dat ik hier niet hoor,” zei hij, zacht nu. “Maar ik weet niet hoe ik hier ben gekomen. Dat zweer ik.”

Haar ogen bleven op hem gericht. Er gebeurde iets. Een aarzeling, nauwelijks zichtbaar, maar voelbaar als een schaduw in de lucht. Ze zei niets, maar de pees verslapte heel even, de boogkant zakte een fractie. Hij voelde het eerder dan hij het zag.

“Je liegt niet,” zei ze toen. Geen vraag. Geen conclusie. Een observatie. “Dat weet ik.”

Hij knikte, opgelucht maar uitgeput. Alles in hem wilde in elkaar zakken. Maar hij bleef knielen. Zijn handen bleven achter zijn hoofd. Hij durfde niets te breken aan dit moment, bang dat ze terug zou keren naar dat ijzige ongeloof.

Ze liet haar boog langzaam zakken, haar vingers bleven alert, maar de pijl gleed traag omlaag. Haar ademhaling was nauwelijks hoorbaar, maar haar blik bleef intens. Ze cirkelde langzaam om hem heen, als een inspectie. Haar houding was nog steeds dominant, maar er zat nu iets anders onder. Een zoeken. Niet naar wapens of dreiging—maar naar betekenis.

“Je komt van buiten,” zei ze uiteindelijk. “Niet alleen buiten dit bos. Buiten deze wereld.” Haar woorden waren zacht nu, bijna gedacht in plaats van uitgesproken. Maar het leek toch eerder een vraag te zijn. Want hier had zelfs zijn geen antwoord op. Kon dit wel? “Dat zou niet moeten kunnen.” had ze altijd geweten.

Jesper keek voorzichtig op. “Maar het is gebeurd.” Ook hij had nooit geweten dat dit kon. Dat er een andere wereld bestond. Dat hem dit te wachten stond.

Ze knikte langzaam, haar ogen vernauwd. “Ja,” zei ze, bijna tegen zichzelf. “Dat is het ook.”

Voor een moment hing er iets tussen hen in wat geen dreiging meer was, maar ook geen veiligheid. Een ondefinieerbare ruimte waarin beide hun plek probeerden te vinden. En toen zag hij hoe haar blik weer scherp werd, alsof ze zichzelf herpakte.

“Mensen zijn niet welkom hier,” zei ze weer met haar oude autoriteit. “Zeker niet mensenmannen.” Er klonk iets van bitterheid in haar stem, maar het werd snel onderdrukt. Alsof mens zijn al erg genoeg was, laat staan een man...

Jesper wist niet wat hij daarop moest zeggen. Er was niets wat hij kon aanbieden. Geen verklaring. Geen excuus. Alleen zijn aanwezigheid.

En dat was misschien wel het ergste.

Het begon als een trilling. Een nauwelijks waarneembare verstoring in de lucht, alsof het woud zelf zijn adem inhield. Jesper merkte het niet als eerste—zij wel. Haar ogen knepen zich samen, haar hoofd draaide iets naar rechts, en toen gebeurde het. Een diep, dof geluid, alsof een gigantisch mechanisme zich ergens verplaatste onder lagen van steen en wortel. Geen explosie, geen donder. Eerder een schuivende massa, log en doelgericht. Het klonk niet als iets natuurlijks. Niet als een dier, niet als wind of water. En toen, er vlak achteraan, kwam het andere geluid. Een kreet—nee, een roep. Onmenselijk. Groot. Huiveringwekkend. Iets dat uit een keel moest komen die groter was dan een huis, met stembanden als staaldraden. Het galmde door de nevel, door merg en been, en daarna bleef het stil. Té stil.

Jesper verstijfde. Zijn lijf reageerde sneller dan zijn brein. Een ijskoude rilling trok van zijn kruin tot diep in zijn onderrug. Hij keek haar aan. Voor het eerst zag hij iets anders in haar blik dan controle. Ze was nog steeds recht, haar lichaam in houding, haar handen paraat—maar haar ogen waren wijder, haar kaak gespannen. Ze keek omhoog, de lucht in, waar het geluid vandaan moest zijn gekomen. “Kom,” zei ze. Kort. De spanning in haar stem was nieuw. “Volg me. Nu.”

Jesper aarzelde geen seconde. Zijn knieën protesteerden toen hij opstond, zijn benen waren stijf van het lange knielen, zijn voeten koud en vuil. Maar hij liep. Achter haar aan, tussen de bomen door, de duisternis in. Ze bewoog snel, niet rennend, maar met een ritme dat niet aarzelde. Haar boog hield ze laag, maar haar hele houding was alert, haar hoofd draaide licht, haar oren spanden zich zichtbaar als zintuigen die scherper waren dan de zijne.

“Wie ben jij?” vroeg hij, zachter dan hij had gewild. Zijn stem klonk vreemd in dit woud. Te aards. Te echt. “Je naam?”

Ze keek over haar schouder, één snelle blik. “Niet nu.” Haar stem was nog steeds helder, maar de scherpte was teruggekeerd. “We hebben geen tijd. En jij hebt voorlopig genoeg te doen aan volgen.”

Hij wilde protesteren, maar iets in haar toon brak zijn weerstand. Ze was niet boos. Niet echt. Maar ze had een reden om hem op afstand te houden. En hij voelde dat. Dus hij zweeg. En volgde.

Ze bewogen dieper het woud in. De mist begon langzaam op te trekken, vervangen door een zachtere vochtigheid, warmer bijna. De lucht werd iets lichter, alsof de bomen hier verder uit elkaar stonden, of het maanlicht minder moeite hoefde te doen om de aarde te raken. De geur veranderde ook. Minder nat schimmelmos, meer blad, hout, leven. Jesper hoorde geluiden—een krekel, een plons in de verte, een vlaag wind door hoge takken. Het bos ademde weer. Maar er was geen pad. Geen route. Alleen haar.

Ze gleed door het landschap met een elegantie die hem fascineerde. Haar voeten leken nooit volledig de grond te raken. Haar schouders bleven recht, haar bewegingen soepel, berekend. Soms hurkte ze kort om een boomwortel, een boomspiegel, of een scheur in het reliëf. Ze keek niet om—ze wist dat hij achter haar liep. Maar af en toe draaide ze toch haar hoofd, haar ogen fel in het duister, haar mond strak. Ze zei niets over zijn gestuntel, maar hij voelde het.

Hij struikelde. Minstens drie keer. Een keer gleed hij uit over een glad stuk steen en landde met een doffe plof op zijn achterwerk. Hij mompelde een vloek, zacht, en hoorde iets wat op een onderdrukt lachje leek. Toen hij opkeek, zag hij haar even naar hem kijken—een opgetrokken wenkbrauw, een mondhoek die bewoog, heel licht. Daarna draaide ze zich weer om. Geen woord. Alleen verder.

Jesper voelde zijn hart nog steeds snel kloppen. Niet alleen van het geluid eerder. Niet alleen van het duister. Maar van háár. Van de manier waarop ze bewoog, keek, klonk. Alles aan haar was indrukwekkend. En verwarrend. En mooi. Hij wist niet wat het was—haar aanwezigheid, haar kracht, het feit dat ze echt was—maar het voelde als iets wat hij nooit meer uit zijn lijf zou krijgen. Alsof er iets was geactiveerd. In zijn ogen, zijn huid, zijn onderbuik.

Hij liep verder, de modder tussen zijn tenen, de koude wind in zijn haren. Zijn adem vormde wolkjes voor zijn gezicht. Soms haalde hij haar bijna in, soms viel hij terug. Maar altijd was zij het die de weg wist. En hij—volgde. Wat kon hij anders?

Ze liep nog steeds voor hem uit, lichtvoetig, bijna zonder geluid. Jesper volgde haar zo goed hij kon, zijn voeten glibberig van modder, zijn spieren trillend van vermoeidheid. Zijn hele lichaam voelde als een vreemde combinatie van spanning en uitputting—alsof hij al uren op scherp stond, zonder dat hij het echt doorhad. De kou trok nog altijd door zijn botten, zijn schouders voelden zwaar, zijn ademhaling hijgerig van het struikelen, ontwijken, bukken. En toch… ergens in zijn onderbuik zat iets anders. Een warmte. Niet van inspanning, niet van adrenaline. Het was iets onverklaarbaars. Iets wat hij niet herkende, maar wat hem bij elke stap bewuster maakte van zijn eigen lijf. Van haar lijf. Van háár aanwezigheid.

Het was haar houding. De manier waarop haar heupen bewogen onder die strakke leren uitrusting, die tegelijk beschermd en benadrukt leek te zijn. Hoe haar benen zich gestrekt afzetten tegen de zachte bosgrond, in perfect ritme, als een metronoom van pure controle. Haar haar bewoog zacht mee met haar passen, die hoge staart danste als een schaduw boven haar rug. En haar geur… die rook hij nu pas echt. Geen parfum, geen bloemen, maar iets natuurlijks. Warm en zuiver, een soort kruidige ondertoon die hem in zijn borst raakte. Zijn lijf begon er spontaan op te reageren.

Hij voelde het duidelijk. Tussen zijn benen bungelde iets zwaars, halfslap maar onmiskenbaar aanwezig. Door de bewegingen van het lopen schoof het tegen zijn dijen, pijnlijk voelbaar in die dunne, klamme trainingsbroek. Er was geen erectie—nog niet. Maar zijn lichaam was wakker. Gealarmeerd. En zijn schaamte groeide met elke stap. Wat als ze het zou zien? Wat als ze al keek?

Maar zij zei niets. Keek niet om. Liet niets merken. En toch voelde hij het. Iets in de lucht. Een spanning tussen hen in die hij niet kon benoemen. Alsof zijn opwinding niet alleen van hem kwam, maar ook van buiten hem. Hij durfde niet te kijken, hield zijn blik op haar rug gericht, op haar taille, haar schouders. Maar als hij dat had gedaan—als hij op het juiste moment had opgekeken—had hij haar blik misschien gevangen. Kort, vluchtig, laag. Ze had het gezien. De contour, het bewegen van de stof. Niet uit interesse, maar uit instinct. Ze had haar blik weer weggedrukt, harder dan nodig. Fel, bijna boos op zichzelf. Er was geen ruimte voor dat soort gedachten. Niet hier. Niet nu. Niet met hém.

Ze vertraagde plots, hield haar hand even omhoog. Jesper stopte. Voor hen opende het bos zich langzaam, alsof de bomen zelf uit elkaar weken. En daar—tussen wortels, stammen en sluiermist—lag iets dat zijn adem deed stokken.

Licht.

Warm, zacht licht.

Het dorp doemde op als een herinnering uit een vergeten droom. Geen straten, geen stenen, geen rechte lijnen. Alles was organisch, natuurlijk, als gevormd uit het woud zelf. Gigantische bomen rezen op, sommige wel twintig meter breed, met in hun stammen uithollingen waar licht doorheen straalde. Geen glas, geen ramen—alleen openingen waar kleine lantaarns flakkerden in amberkleurig licht. Bruggen van hout en touw verbonden de hogere verdiepingen, terwijl op de grond kleinere hutten en nissen zich in een cirkel om een open ruimte verzamelden. In het midden lag een bron, omrand door bleke stenen die oplichtten in het maanlicht. Stoom kringelde zacht omhoog uit het oppervlak, maar het water was niet warm—het leefde.

Jesper wilde kijken. Wilde vragen. Maar zij was al weer in beweging. Ze trok hem snel mee, linksaf, langs de rand van een dikke stam, richting een half verborgen ingang aan de schaduwzijde van een boom. Haar hand op zijn arm was stevig, maar niet gewelddadig. “Binnen,” fluisterde ze. Hij aarzelde niet. De ruimte was klein, donker, maar warm. Een onderkomen. Haar onderkomen. Ze duwde hem zacht naar een spleet in de houten wand en gebaarde dat hij stil moest blijven. Hij keek. Buiten verschenen de eerste schimmen.

Vrouwen.

Allemaal vrouwen.

Lang, elegant, glijdend tussen de stammen als schaduwen. Sommigen in jurken, anderen in eenvoudige gewaden. Een paar droegen wapens—wachters, zoals zij. Maar de meesten waren gewoon… mooi. Nachtelven. Elke beweging had gratie. Hun stemmen klonken zacht, als fluisteringen in een taal die hij niet begreep, maar voelde. En toen gebeurde het.

Ze kwam naar buiten. Ze liep recht op hen af. De vrouwen bogen hun hoofden lichtjes, hun blikken vol respect. Eén van hen sprak haar aan. Jesper verstond het niet volledig, maar één woord bleef hangen. Duidelijk. Onmiskenbaar.

“Shandris.”

Zijn hart sloeg over. De naam tolde door zijn hoofd. Zijn benen voelden ineens alsof ze los stonden van zijn lichaam. Dit kon niet. Dit kon niet… en toch was het zo. Zijn blik bleef op haar rusten, terwijl ze zacht knikte, een hand op een schouder legde, iemand geruststelde. De anderen luisterden, vertrouwden haar, gehoorzaamden zelfs. En hij… hij wist nu wie ze was.

Dé Shandris.

Niet de fantasie. Niet de animatie. Niet de render uit een filmpje.

Echt.

Levend.

Voor hem.

En hij was hier. Maar waar was hij ook alweer?

-
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...