Door: Jefferson
Datum: 13-10-2025 | Cijfer: 8.9 | Gelezen: 813
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 36 minuten | Lezers Online: 1
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 36 minuten | Lezers Online: 1
Vervolg op: Wereld Van Verleiding - 2: Onder Het Bladervlak
Thalrassil’s Schaduw En De Processie
Ze zeggen dat Thalrassil ooit de adem van het woud was. Een reus onder de wereldbomen, zo oud dat zijn wortels herinneringen droegen van vóór de tijd van taal. Hij stond op de grens van leven en vergeten, en de nachtelven die onder zijn bladerdak woonden, leefden in een harmonie die nergens anders bestond. Maar dat was vroeger. Nu rest alleen zijn naam, als een echo in het dorp dat aan zijn schaduw werd toevertrouwd. Thalrassil’s Schaduw: een cirkelvormige nederzetting, gebouwd rond herinnering. Rond gemis. Van bovenaf leek het op een ademende vlek in de dichtheid van Sylvaran, waar boomtoppen wijken voor daken, lantaarns, en licht dat door houten luiken lekt alsof het zich verontschuldigt dat het binnenvalt.
Het dorp was klein. Twintig zielen hooguit, vrouwen allemaal, met uitzondering van het mos, het hout en de wind. Het grootste deel van hen woonde in en tussen de bomen zelf: huizen uitgehouwen in dikke stammen, verbonden met touwbruggen, trappen, balkons en platforms. Andere structuren stonden los op de grond, als schelpen van hout, gebogen naar de maan. Er was geen steen, geen ijzer, geen vuur. Alles ademde leven. Zelfs de muren leken mee te deinen als de wind zich verplaatste. Lichtjes brandden zacht achter doek, in lantaarns, langs trappen—goudkleurig, warm, maar nooit fel. Alsof het dorp zichzelf niet volledig wilde onthullen. Alsof het wist dat er dingen waren die beter half zichtbaar bleven.
De vrouwen van Thalrassil’s Schaduw leefden in rust, maar het was geen vreugdevolle rust. Ze werkten, onderhielden, bereidden, leerden. Ze lachten wel eens, zacht, terughoudend, alsof ze herinnerden hoe dat moest. Maar hun dagen waren gevuld met herhaling, structuur, rollen die nooit veranderden. Ieder had een taak: de kruidenvrouw, de wachters aan de grenzen, de lerares, de weefster, de wachter bij de bron. Er was een onderstroom van hoop in hun bewegingen, in hun blikken, in de manier waarop ze elkaar groetten bij het ochtendlicht. Maar die hoop had geen richting. Geen vorm. Alleen de wekelijkse processie gaf het gewicht, gaf het zin. Het was het centrum van hun week, hun bestaan. Vrijdagavond. Wanneer de lucht zich sluit rond het dorp, en de bron begint te dampen, zelfs zonder warmte.
Aan de rand van het dorp stond een boom die nog overeind bleef. Niet Thalrassil, maar zijn erfgenaam misschien. Of een grafsteen. Hol vanbinnen, breed als een tempel, en dat was hij ook. De muren waren rond, de bast ontdaan van zijn schors maar glanzend als gepolijst hout. In de stam waren kamers uitgehold, elk met een functie: voorbereiding, meditatie, toewijding. Geen altaar, geen beeld, maar alles sprak van heiligheid. Dit was de plaats waar de processie zich voltrok. Waar vrouwen zich verzamelden in stilte, de ogen naar beneden gericht, de adem synchroon. De buitenwereld wist niet wat daar gebeurde. De vrouwen zelf wisten het nauwelijks. Alleen dat het moest. Dat het werkte. Dat het hen verbond aan iets hogers.
Ze noemden het zuivering. Verbondenheid. Aandacht van de krachten die hen beschermden. Het gaf hen een reden. Een houvast. En dat mocht niet verstoord worden. Niet door ruis. Niet door twijfel. Niet door iets of iemand van buiten.
De wachters, vrouwen als Shandris, bewaakten deze rust. Niet alleen tegen gevaren uit het woud—de Wilde wezens, de nachtelijke roofdieren, of erger—maar ook tegen dat wat de balans van binnenuit kon verstoren. De doctrine was helder: Sylvaran was geen plek voor mensen. En zeker niet voor mannen. De aanwezigheid van iets anders, iets vreemds, kon het ritme verbreken. En het ritme was heilig.
En toch hing er iets over het dorp. Niet zichtbaar, niet hoorbaar. Een gevoel. Een spanning net onder het oppervlak. Alsof het bos zijn adem inhield. Alsof de maan net iets feller scheen dan gewoonlijk. Alsof de bron trager damde. De vrouwen voelden het niet. Nog niet. Maar in de manier waarop hun passen iets aarzelender werden, waarin hun blikken elkaar net iets langer vasthielden, waarin ze iets vaker de richting van de tempel opkeken—daar sprak het al uit. Er hing een schaduw over Thalrassil’s Schaduw. En niemand wist waar die vandaan kwam.
Nog niet.
Die nacht hing het dorp als een geheim tussen de bomen. Alsof het zichzelf nog niet wilde tonen aan wat er net in zijn hart was binnengedrongen. Terwijl boven hen de maan haar zilveren adem over de bladeren blies, keerde Shandris zwijgend terug naar haar vertrek. De lucht had zich gevuld met vragen, maar geen daarvan werd uitgesproken. Niet buiten. Niet binnen. In haar ogen stond iets onleesbaars, een spanning die ze nog niet kende – of misschien al te goed.
Jesper zat al binnen. Op de vloer, op een kleed dat zacht aanvoelde maar rokerig rook, alsof het de geur van bosvuren had vastgehouden. De ruimte was klein, rond, met houten muren waarin het nervenpatroon als rivieren omhoog leek te kruipen. Er hingen doeken aan touwtjes die de hoeken verzachtten, en enkele kaarsen stonden in met hars bedropen schalen te flakkeren. Warmte, geur, de doffe stilte van een plek waar geleefd maar niet gedeeld werd. Alles aan deze plek voelde functioneel. Comfortabel, ja. Maar niet intiem. Nergens lagen persoonlijke spullen. Geen boeken, geen relieken, geen aandenken. Zelfs haar bed was niet meer dan een verhoogd platform met doeken en een deken in neutrale tinten.
Hij zat met opgetrokken knieën, zijn armen eromheen gevouwen, en probeerde zo min mogelijk ruimte in te nemen. Zijn blik gleed langs het hout, langs de flakkerende vlammen, langs de deur die zij nu zacht achter zich sloot. Hij zei niets. En zij ook niet. Niet meteen.
Ze had haar boog afgelegd. Geen wapens meer zichtbaar. Haar lange haar hing los langs haar gezicht, vochtige lokken plakten deels aan haar hals, deels aan de leren kraag van haar outfit. Ze liep langs hem heen, geen blik opzij, alsof hij opging in het interieur, of ze hem tijdelijk was vergeten. Maar dat kon niet. Niet met alles wat er gebeurd was. Niet met wat ze net had verzwegen.
Jesper keek op. Hij zag hoe haar silhouet iets ontspannener was dan eerder. Of nee—niet ontspannener. Ontdaan van direct bevel. Ze stond niet meer op de grens van actie. En dat liet iets anders toe, iets zachters. Ze hurkte bij de vuurpot en stak de uiteinden van een paar harsdraadjes aan, waardoor een zoete geur de ruimte vulde. Gedroogde bloemen, iets met hars, misschien citrus? Het rook alsof het ergens voor bedoeld was—maar hij wist niet waarvoor.
“Ik zeg het ze niet,” zei ze toen, zonder hem aan te kijken.
Jesper knikte langzaam. Alsof dat iets uitmaakte.
“Maar je blijft hier. Tot ik weet wat dit is.”
Hij slikte. Zijn mond was droog. Hij keek naar haar profiel, haar hoge jukbeenderen, de manier waarop haar haar langs haar hals viel. De hitte in de kamer voelde ineens te dichtbij. Te intiem. Hij knikte opnieuw.
Hij keek haar na terwijl ze zich naar de hoek van de kamer bewoog, waar een houten rek hing met wat doeken, een kom water en een borstel. Haar bewegingen waren traag, gecontroleerd. Niet defensief, maar ook niet ontspannen. Jesper zag hoe ze haar vingers even in het water liet glijden, hoe ze haar haar in één hand samenvatte, de vochtige punten boven het oppervlak hield en toen weer losliet.
Toen keek hij naar buiten, naar de spleet tussen de houten lamellen waar licht doorheen viel. Daar, in het schijnsel van de maan en de zachte gloed van de dorpslantaarns, zag hij haar opnieuw—maar dan buiten. Net nog. Toen hij hier moest wachten en ze de rest te woord stond. Niet in deze kamer, niet in het nauw, maar dáár. Tussen de anderen. De andere vrouwen die naar haar opkeken, die luisterden, die haar volgden zonder woorden. Ze glimlachte. Zacht, geruststellend. Iets in haar houding was anders daar. Zachter. Maar die zachtheid voelde niet als zwakte. Integendeel. Het was kracht van een andere soort. En Jesper kon niet wegkijken.
Ze raakte iemand aan. Een hand op een arm. Ze luisterde. Keek. Knikte. En iemand zei haar naam. Hardop. Zacht, maar duidelijk.
Shandris.
Het raakte hem dieper dan hij verwachtte. Niet omdat het nieuw was, maar omdat het bevestigde wat hij al dacht. Wat hij hoopte dat niet waar was, of juist wel. Dat dit geen droom was. Geen glitch. Geen visioen. Dit was echt. En zij was het.
Shandris.
Niet alleen een naam. Een aanwezigheid. Een werkelijkheid die haaks stond op alles wat hij tot nu toe had gekend.
Ze bleef even staan bij de deuropening, haar hand nog op de houten greep, alsof ze twijfelde of ze iets moest zeggen. Jesper zat roerloos, zijn ogen op haar gericht, maar zijn lichaam nog altijd op scherp. En toen draaide ze zich naar hem toe. Een kleine beweging, nauwelijks merkbaar, maar haar blik was anders dan voorheen. Zachter. Niet minder waakzaam, maar wel… menselijker.
“Je ruikt naar het woud,” zei ze, bijna terloops. “Dat is geen belediging. Maar…” Ze knikte kort in de richting van een gordijn van hangend mos aan de zijkant van de kamer. “Daar is water. Warm. Ik raad je aan het te gebruiken. Het helpt.”
Ze zei het zonder nadruk, zonder spot. Gewoon alsof het iets was dat je voor iemand zei die… welkom was. Of die, ondanks alles, zorg verdiende. Voor het eerst hoorde hij iets anders in haar stem dan commando’s of argwaan. Een toon die hij niet had verwacht van een wachter. Iets wat klonk als aandacht. Als... vrouw.
Hij knikte langzaam, een beetje overrompeld. Ze bleef hem nog één seconde langer aankijken dan strikt noodzakelijk, alsof ze wilde zien of hij het zou begrijpen. En toen draaide ze zich om, haar haren dansend langs haar schouderbladen, en liet hem achter in de warme, ademende ruimte.
De warmte verraste hem. Niet alleen omdat het plotseling kwam—een zachte stroom die over zijn schouders gleed als vloeibare adem—maar omdat het zó welkom was dat hij zijn eigen lichaam nauwelijks meer herkende. De ruimte waar hij binnenstapte was klein, omsloten door hout en geur, en afgeschermd door een gordijn van hangend mos en bloemen, alsof de natuur zelf hem privacy verleende. Het water stroomde uit een houten goot die boven hem in de wand was ingebouwd. Er was geen kraan, geen metaal, geen geluid van techniek. Alleen het zachte klateren van warm water dat zich over zijn huid verspreidde in golven van vergetelheid. Zelfs dit had eerder iets magisch.
Jesper sloot zijn ogen. Zijn voorhoofd leunde tegen de vochtige wand. De eerste aanraking van het water had zijn spieren doen schokken—niet van kou, maar van loslaten. De spanning die al uren in zijn lijf had gewoond, die hem door het bos had gesleept, die hem had laten knielen voor een wezen dat hij alleen van schermen kende, smolt nu als ijzel op steen. Zijn borstkas rees traag, zijn ademhaling vertraagde. Stoom verzamelde zich rond zijn benen, kroop omhoog langs zijn dijen, omhelsde hem als iets dat wist wat hij nodig had.
Er was een schaal met lotion. Donker hout, gevlochten randen. Hij nam wat in zijn hand, voelde de dikte tussen zijn vingers. De geur steeg meteen op—bloemen, honing, citrus. Iets lichts, vrouwelijks misschien, maar niet gemaakt. Niet synthetisch. Alles hier rook alsof het aan het bos zelf was onttrokken. Alles was zo echt. Hij smeerde het over zijn armen, zijn borst, zijn schouders. Zijn huid gleed zacht onder zijn vingers, alsof hij zichzelf opnieuw voelde. Alsof hij voor het eerst besefte hoe een lijf kon aanvoelen zonder haast, zonder doel, zonder oordeel.
Zijn hand gleed lager, als vanzelf. Langs zijn buik, over zijn heupen. De lotion maakte alles glibberig, zacht en warm. Hij stond daar, naakt, omhuld door stoom, de geur van deze wereld in zijn neus, en voelde zichzelf opwarmen van binnenuit. Geen drang. Geen drift. Alleen dat onverklaarbare gevoel dat in de lucht hing sinds hij haar had ontmoet. Shandris. De naam sprak hij niet uit, maar hij dacht haar gezicht. Haar blik. De kracht in haar handen. De manier waarop ze haar boog spande. De zachtheid in haar stem toen ze anderen geruststelde. En daarna dat ook bij hem probeerde.
Zijn hand gleed tussen zijn benen, omklemde zichzelf. Hij was al halfstijf. Niet uit lust. Niet uit porno. Maar uit… aanwezigheid. Iets wat hier hoorde. Alsof hij niet langer iets deed wat stiekem moest. Wat verborgen bleef achter schermen en afgesloten deuren. Hier was geen deur. Geen slot. Alleen bladeren, lucht, warmte. En de gedachte aan háár.
Hij begon langzaam te bewegen. Voorzichtig. Niet om snel klaar te komen, maar om te voelen. Zijn hand gleed met lange halen over zijn stijver wordende lengte. De lotion maakte alles zachter, intiemer. De stoom dempte elke beweging. Zijn ademhaling was de enige geluidsbron, naast het water dat nog steeds kabbelde langs zijn schouders. Hij leunde iets naar achteren, zijn ogen halfgesloten, zijn onderbuik gespannen van belofte. Alles voelde zwaarder. Dieper. Hij gleed verder in het gevoel. Zijn hand bewoog sneller, zijn bekken licht mee, een reflex die hij niet tegenhield. Zijn bonkende geslacht omhooggericht. Harder dan normaal. Meer opgewonden dan hij gewend is.
En daar kwam ze weer, in zijn hoofd. Niet als fantasie. Niet zoals thuis. Maar als iets echts. Haar huid in het maanlicht. Haar ogen die zich vastbeten in de zijne. Haar stem—“Volg me.”
Hij voelde hoe zijn ballen samentrokken. Een warme golf trok langs zijn ruggengraat omhoog. Hij kromde zijn tenen, zijn benen stevig geplant in het mos onder zijn voeten. Zijn hand bewoog sneller, zijn ademhaling was nu duidelijk hoorbaar, diep en onregelmatig. Hij wilde het tegenhouden, het moment rekken, maar zijn lijf had zijn eigen ritme gevonden.
En toen—de ontlading. Warm, intens, spuitend tegen zijn buik, zijn hand, zijn dij. Hij hapte naar adem, zijn knieën iets doorzakkend, terwijl de warmte zich uitbreidde in zijn lijf. Hij hield zijn hand stil, zijn ogen nog steeds dicht. De damp kroop om hem heen, als om hem te bedekken, te troosten. Hij voelde geen schaamte. Geen schuld. Alleen iets dat leek op… rust.
Voor even. Alsof dit normaal was op dit moment, na alles wat hij de afgelopen uren had doorgemaakt.
Ze had het eigenlijk niet willen doen. Hij had rust nodig, had ze zichzelf verteld. En zij had de waarheid al verbogen door zijn bestaan te verzwijgen voor de vrouwen van Thalrassil’s Schaduw. Maar er lag nog een doek voor hem klaar, en iemand moest het hem zeggen. Bovendien, er was geen kleding voor mensen. Al helemaal niet voor mannen. Ze zou het snel doen. Zacht kloppen, neutraal blijven, zich herinneren wie ze was: wachter, leider, hoeder van balans.
Maar toen ze bij het gordijn kwam, bleef ze stilstaan.
Een geluid.
Zacht, ritmisch. Vochtig. Haar adem stokte even. Haar vinger raakte het mos van het gordijn, maar ze duwde het niet opzij. In plaats daarvan verplaatste ze haar gewicht langzaam, haar voeten nauwelijks hoorbaar over de houten vloer. Ze bewoog zoals ze getraind was. Geruisloos. Onzichtbaar. Alleen haar ademhaling was er nog, licht versneld, haar hartslag net iets te krachtig.
Ze gleed om het gordijn heen, haar lichaam versmolten met de wand. En toen zag ze hem.
Jesper stond met zijn rug iets naar haar toe gedraaid, zijn hoofd licht achterover, ogen gesloten. Zijn lichaam dampte van het warme water, de geur van bloemen, hars en citrus hing zwaar in de lucht. Zijn huid glansde van het vocht, zijn schouders smal maar gespierd, zijn rug strak van de spanning. En zijn rechterhand—zijn rechterhand bewoog.
Langzaam.
Onder zijn navel begon het. Haar ogen volgden de lijn van zijn buik omlaag, voorbij het zachte plukje haar dat als een kader boven zijn geslacht lag. En toen—haar adem stokte.
Zijn lul hing zwaar tussen zijn benen, dik en groot, de schacht glanzend van lotion. Hij hield hem vast aan de basis, stevig maar niet ruw, zijn hand gleed langzaam omhoog. De huid bewoog soepel mee, strak over een dikte die haar instincten tartte. Op halverwege zwol hij verder uit, alsof zijn lijf een geheim meedroeg in die vorm alleen al. De ader aan de onderkant kronkelde zich als een levend teken over de volle lengte. En zijn eikel—vol, glimmend, kloppend—stond als een bekroning op wat ze nog nooit zo had gezien.
Ze sloeg een hand voor haar mond, zonder dat ze het zelf merkte. Haar ogen wijd open, haar pupillen verwijd. Alles in haar lichaam schreeuwde om afstand. Om discipline. Om controle. Maar haar voeten bewogen niet. Haar blik liet niet los. Ze hoorde hoe hij zacht kreunde, hoe zijn hand het tempo versnelde, hoe zijn ballen—groot, haarloos, zwaar—meebewogen in de greep van zijn bewegingen. Hij trok zichzelf af. Openlijk. Met volledige overgave. En ze kon niet wegkijken.
Haar onderbuik werd warm. Niet van gêne. Niet van schaamte. Van… iets anders. Haar hartslag bonsde in haar oren. Ze voelde de hitte stijgen in haar borst, haar nek, haar slapen. Haar ademhaling ging sneller. Zacht hijgen. Ze hoorde het zelf. Maar ze was getraind. Ze bewoog niet. Ze bleef beheerst. Alleen haar lijf deed iets wat ze niet kende.
Wat gebeurt hier?
Ze dacht aan het ritueel. Aan de processie. Aan de regels. Aan alles wat ze geleerd had over lust en beheersing. Seks was gevaarlijk. Een dreiging. Een wapen dat vrouwen onder controle hield. De zuivering was bedoeld om die last af te nemen. En nu—nu voelde ze het zelf. Ongefilterd. Rauw. Echt.
Hij kreunde dieper nu. Zijn hand greep feller. Zijn buikspieren spanden aan. Hij was dichtbij. En zij voelde het mee. Alsof haar lijf zijn ritme had overgenomen. Zijn beweging. Zijn spanning. Zijn…
Hij kwam.
Ze zag het. De samentrekking van zijn dijen. De rilling die door zijn lijf trok. De zachte, natte klank van zijn zaad dat tegen zijn buik en hand sloeg. Zijn benen trilden even. Zijn mond stond open. En zij… zij voelde hoe haar benen plots ook trilden.
Ze was opgewonden.
Echt.
Voor het eerst buiten het ritueel. Buiten opgelegde kaders. Buiten controle.
Ze trok zich langzaam terug achter het gordijn, haar adem weer beheerst, haar gezicht strak. Maar vanbinnen gloeide ze. En dat vuur, hoe onwenselijk ook, zou niet zomaar doven.
De ochtend sloop binnen zonder aankondiging. Alleen het licht veranderde—zachter, diffuser—toen de zon zich als een indringer door het bladerdak wrong. Jesper zat op de rand van het lage platform waar hij die nacht had geslapen, gehuld in niets anders dan zijn slappe, nog altijd vochtige trainingsbroek. De stof plakte licht aan zijn huid. Het was alles wat hij had. En hoewel zijn lijf nog warm was van de douche, voelde hij zich onbeschermd. Maar niet per se onveilig.
Shandris was stil toen ze hem eten bracht. Een houten schaal met vruchten, noten, iets wat op gestoomd bladgroen leek. Geen uitleg, geen vragen. Alleen die blik. Kort, intens, afgewend. Ze had iets van zichzelf gezien vannacht. Iets dat ze niet kende of niet wilde kennen. En hij zag het. In haar schouders, die iets hoger leken dan nodig. In haar vingers, die de schaal net iets te voorzichtig aanreikten. In de manier waarop ze hem niet rechtstreeks aankeek, maar toch elk detail van hem leek te registeren.
“Je blijft hier,” zei ze uiteindelijk, haar stem laag maar vast. “Het is veiliger zo.” Totdat ze wist wat ze er mee aan moest. Met dit. Met hem.
Hij knikte langzaam. Niet omdat hij het begreep, maar omdat hij geen andere keus had. Toch voelde het niet als opsluiting. Meer als bescherming. Haar bescherming. Voor hém. Maar ook—dat besefte hij terwijl ze zich van hem afdraaide—voor haarzelf.
Ze liep naar de opening in de wand, het gordijn van bladeren liet kort licht door. Jesper volgde haar blik, en voor een moment stonden ze zwijgend naast elkaar. Buiten bewoog het dorp zich langzaam tot leven. En wat hij zag, deed iets met hem. Over de houten bruggetjes en platformen bewogen de vrouwen van Thalrassil’s Schaduw. Nachtelfen, elk even gracieus, even buitenaards. In jurken, in mantels, in strijdkledij. Hij had nog nooit zoveel schoonheid bij elkaar gezien. Elke beweging leek bedacht. Elke blik, elk gebaar vloeide als water door de ruimte. Het voelde als een droom. Alsof hij door het raam van een spel keek dat nu werkelijkheid was geworden.
En toch… het voelde niet als een spel. Niet meer.
Shandris trok het gordijn weer dicht. Bang dat iemand hem zou zien. Of wilde ze het voor zichzelf houden? En wat dan?
Ze stonden daar als een halve cirkel van hoop, hun blikken gespannen, hun stemmen ingehouden. Zes vrouwen—jong ogend, maar tijdloos zoals alleen nachtelven dat kunnen zijn—hadden haar opgewacht bij de rand van het dorpsplein. Hun gewaden bewogen zacht op de ochtendwind, bleke tinten groen en violet tegen de warme kleuren van het hout. Hun ogen glinsterden, niet van licht, maar van vragen die ze nauwelijks durfden te stellen. Shandris voelde het in haar borst bonzen nog voor iemand het woord had genomen. De onrust in hun houding. De manier waarop ze dichterbij kwamen dan normaal.
“Is alles in orde, Shandris?” vroeg de eerste, een wachter met een gebroken vlecht en een scherpe kaaklijn. Haar stem was beheerst, maar er klonk iets in door. Angst. Of hoop die wankelde.
Shandris hield zich recht. Zoals altijd. Ze zette haar voeten stevig neer, haar schouders breed, haar blik kalm. “Er is niets om je zorgen over te maken,” zei ze. Haar stem droeg. “Vertrouw me.”
Maar ze voelde de trilling onder haar woorden. Ze proefde het zelf. De onzekerheid. De herinnering aan wat ze gezien had, daarachter, achter dat mosgordijn. Het beeld was nog niet vervaagd. Hoe kon het ook? De beweging van zijn hand. De spanning in zijn lijf. De warmte in haar eigen onderbuik. Ze voelde het nog steeds, ongevraagd, als een echo die niet weg wilde sterven.
Een andere vrouw, rank en tenger, droeg een schaal met bloemen voor de tempel. Haar vingers knepen in de rand. “De processie… is morgenavond,” fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen de groep. “We voelen het allemaal. Dat het anders is. Dat het dichterbij is dan anders.”
Shandris knikte traag, alsof ze nadacht. In werkelijkheid probeerde ze haar ademhaling te vertragen. Jesper was nog steeds in haar huis. Haar huis. Een menselijke man, een indringer, een anomalie in een wereld die geen plaats had voor wat hij was. En zij—zij had hem verstopt. Beschermd. Niet alleen omdat het moest, maar omdat ze het wilde. En ze haatte zichzelf om dat laatste.
“Het zal doorgaan zoals altijd,” zei ze, haar stem iets zachter nu. “De bron is helder. De lucht spreekt.” Ze gebruikte de woorden die ze al jaren gebruikte. Die veilig waren. Die gedragen werden door traditie. En ze wist: dit is hoe een leugen klinkt die niemand herkent.
Toch keken sommigen net iets te lang naar haar. Eén van hen, een priesteres-in-opleiding met zilverblond haar, hield haar blik vast. Niet vijandig. Niet beschuldigend. Maar… zoekend. Alsof ze voelde dat er een laag onder de woorden zat die ze niet begreep. Shandris week haar blik niet af. Dat mocht niet. Dat kon niet. Leiderschap zat in de ogen.
Vanuit de schaduwen, tussen de wortels van een nabijgelegen boom, zat Jesper. Hij had zichzelf klein gemaakt achter een dichte groep varens, niet wetend of het genoeg was, maar stil genoeg om ongezien te blijven. Zijn hart bonsde in zijn borst, niet van angst, maar van verwondering. Hij zag haar—hoe ze sprak, hoe ze stond, hoe anderen naar haar keken. Ze was anders nu. Niet de vrouw die hem die nacht had bedreigd, had bevelen gegeven, had hem verstopt als een risico. Dit was iemand die werd gevolgd. Gehoord. Geëerd. En zij… zij droeg het.
Toch zag hij ook iets anders. Iets subtiels. Een breuklijn die nog niet scheurde, maar zichtbaar werd als je goed keek. De manier waarop ze haar handen langs haar dijen liet glijden, alsof ze zich ervan wilde verzekeren dat ze er nog waren. De knikjes die net een fractie te laat kwamen. De korte, teruggetrokken adem toen de priesteres sprak.
De vrouwen stelden geen verdere vragen. Ze bogen licht hun hoofden, als teken van vertrouwen, of misschien als uitstel van twijfel. Eén voor één liepen ze weg, verspreidden zich over het plein, hun taken hervattend. Maar de rust keerde niet volledig terug. Shandris bleef staan, haar ogen op de tempel gericht. Het hart van Thalrassil’s Schaduw. De plaats waar het morgen zou gebeuren. Waar zij weer toezicht zou houden. Waar zij reiniging zou faciliteren, zuivering zou begeleiden.
En ineens wist ze het zeker.
Ze kon hem daar niet laten zijn.
Jesper had iets verstoord. Niet met opzet. Niet openlijk. Maar in haar. In haar lichaam, haar gedachten, haar ritme. En als zij wankelde, dan wankelde het ritueel. En als het ritueel brak… wat dan?
Haar blik gleed langs de hutten, de paden, het mos. Alles leek kalm. Alles leek zoals altijd.
Maar onder haar huid brandde een waarheid die geen plek had in dit dorp.
Nog niet.
De dagen die volgden, leken langzaam te verdampen in een ritme dat tegelijk stil en geladen was. Jesper bleef in Shandris’ vertrek, ergens tussen verborgen en gedoogd, met niets omhanden dan zijn lichaam, zijn gedachten en het licht dat door de spleten in het hout viel. Ze spraken niet. Geen woord. Haar blik was genoeg. Kalm, kil soms, maar nooit afwezig. En hij, die eerder al had gemerkt dat praten zelden iets oploste, hield zich stil. Toch vormden zich in zijn hoofd elke dag nieuwe zinnen, nieuwe manieren om haar iets te vragen—over dit dorp, over die bron in het midden, over de processie waar iedereen op wachtte. Maar telkens als hij haar wilde aanspreken, stokte zijn stem. Ze gaf hem geen ruimte. Alleen haar aanwezigheid. En haar ogen.
De spanning in zijn lijf vond telkens een uitweg. Zoals thuis. Meerdere keren per dag gleed zijn hand weer over zijn huid, soms met gesloten ogen, soms met het beeld van haar voor zich. Maar anders dan thuis voelde het hier nooit als een vlucht. Nooit als schaamte. Het voelde als iets natuurlijks. Alsof deze wereld het uit hem trok. Het vochtige hout, de geur van bloemen, het mos onder zijn voeten, de stilte van het woud—alles werkte samen om zijn lichaam open te houden, wakker te houden. En steeds vaker, als zijn hand greep, als zijn spieren zich spanden, als zijn adem stokte vlak voor die ene golf… voelde hij dat hij bekeken werd.
Niet door iets vijandigs. Niet door een god of een monster.
Door háár.
Shandris.
Hij voelde haar soms in de kamer ernaast. Hoorde het zachte tikken van haar voeten op hout. De trilling van adem tegen een gordijn van mos. En soms, als hij zijn hoofd draaide net na zijn orgasme, als hij zijn vingers door zijn eigen zweet veegde, meende hij beweging te zien. Een schaduw die zich terugtrok. Alsof ze wachtte tot het klaar was, tot hij weer rustig was. En hij begreep het niet. Niet helemaal. Maar hij voelde het.
En zij?
Zij keek. Niet altijd, niet bewust, zo vertelde ze zichzelf. Maar steeds vaker. Eerst uit controle. Toen uit nieuwsgierigheid. En daarna… uit iets wat ze niet onder woorden kon brengen. Zijn hand op zichzelf, zijn lijf dat zich spande, de manier waarop hij kreunde—het was obsceen, en tegelijk iets puurs. Iets wat zij nooit had mogen kennen buiten het ritueel. Maar dat nu haar lichaam wakker maakte, onverwacht en ongewenst. Ze voelde zich vuil daarna. Boos. En verward. Maar de volgende keer stond ze er weer. Haar adem onregelmatig. Haar kaken gespannen.
Toen brak de dag aan.
De dag van de processie.
Het begon met de bellen. Kleine klanken, als glas dat tikt in de ochtendlucht. Vrouwen kwamen stil uit hun huizen, hun gezichten gespannen, maar verwachtingsvol. Kleren werden gewisseld voor sluiers, voor eenvoudige gewaden die het lichaam niet verstopten, maar ook niets onthulden. De lantaarns langs de paden werden aangestoken, zelfs al was het nog dag. Rook steeg op uit kommen, zachte geuren verspreidden zich. En uit het niets verschenen ze.
De mannen.
Zes in totaal, groter dan de vrouwen, met brede schouders en lange ledematen. Maar hun gezichten zag niemand. Donkere, zware gewaden bedekten hen van kruin tot enkel. Hun handen bleven verborgen in de mouwen. Hun hoofden gebogen. Ze liepen in stilte het dorp binnen, over het centrale pad, zonder één woord te zeggen. De vrouwen weken eerbiedig opzij, sommigen vielen zelfs op één knie. Er werd niet gesproken. Niet gelachen. Alleen gekeken. Alsof deze mannen geen lichamen hadden. Geen monden, geen ogen. Alsof ze geen mensen waren, maar symbolen. Goddelijke werktuigen. En niemand vroeg zich af waarom.
Behalve Jesper.
Hij keek vanuit zijn schaduw, veilig achter de spleten van een wand, en voelde hoe zijn ruggengraat verstrakte. Er klopte iets niet. Alles aan deze elven, want dat waren het wel, te zien aan de puntige oren die uitstaken, was te stil. Te beheerst. Hun gewaden bewogen niet mee als ze liepen, alsof ze verzwaard waren. Hun stappen waren gelijk, identiek, als getraind. En geen enkele vrouw sprak hen aan. Alsof het verboden was. Alsof het nooit in hen opkwam dat dat kon.
Jesper keek naar Shandris. Ze stond er ook, tussen de vrouwen, haar handen gevouwen voor haar buik, haar ogen strak naar voren gericht. Maar ze was gespannen. Anders dan de rest. Haar blik gleed één keer heel even opzij, naar waar hij zat, verborgen in de duisternis van haar onderkomen. En hij voelde het—ze was bang. Niet voor hem.
Voor wat komen ging.
De lucht had iets zwaarders gekregen tegen de tijd dat de zon achter de bomen zakte. Geen wind, geen nevel, alleen warmte die bleef hangen, als vastgezogen in het hout van de huizen, in de bast van de bomen, in de huid van wie zich erin bewoog. Het dorp was stiller dan normaal. De vrouwen trokken zich terug, elk naar hun eigen ruimte, om zich voor te bereiden. Opnieuw. Zoals elke week. Maar dit keer voelde alles anders. En niemand voelde dat dieper dan Shandris zelf.
Ze stond voor de spiegel—geen glas, maar een gladgeslepen metaalplaat, mat en zacht reflecterend. De kamer was gevuld met licht van twee oliekommen, het vlammetje wiegde, zacht en oranje, waardoor haar huid warmer leek dan ze was. Langzaam, met kalme, beheerste bewegingen, bracht ze haar kleding aan. De stof was lichter dan haar normale gevechtsuitrusting. Dun. Zijdeachtig. Halverwege transparant. De kleur hing tussen nachtblauw en paars, bijna vloeibaar in het licht. Het kleed bedekte weinig: haar schouders bleven bloot, haar zij was zichtbaar in de uitsnijdingen, en aan haar benen golfde het in lange, gespleten banen tot haar enkels.
Ze droeg het vaker. Elke week. Voor het ritueel. Maar nog nooit had ze het zo gevoeld op haar huid. Zo tastbaar. Elk stuk stof dat haar raakte, leek te strelen. Elk sieraad—gouden armringen, dunne kettinkjes over haar sleutelbeenderen, enkelbandjes die tinkelden—leek zich te nestelen in haar poriën. Het was een pantser van schoonheid. Een offer van controle. En altijd had het haar geholpen zich klaar te maken voor wat er komen moest.
Maar nu voelde het… anders.
Ze voelde zijn ogen.
Jesper zat achter haar. Op het lage platform dat diende als haar bed. Niet bewegend. Niet pratend. Maar hij keek. Ze voelde het in haar nek, haar onderrug, haar benen. Zijn blik was anders dan die van de vrouwen. Zwaarder. Begeriger. En vreemd genoeg… oprechter. Ze had zich niet geprobeerd voor hem te verstoppen. Waarom zou ze? Seks bestond niet, hield ze nog vol. Niet in deze wereld. Niet met mannen, laat staan mensen. Niet zoals ze het zich nu wel inbeeldde...
Ze wilde hem niet aankijken. Niet nu. Maar toen ze zich boog om een dun riempje rond haar dij vast te maken, draaide haar hoofd zich onwillekeurig toch iets naar hem toe. En toen zag ze het.
Zijn benen gespreid, zijn rug iets onderuitgezakt, armen losjes op zijn knieën. En in zijn broek—die eeuwige zwarte trainingsbroek—een tent. Zichtbaar. Onontkoombaar. Niks te verbergen. Groot, duidend, zonder schaamte. Of misschien mét schaamte, maar niet snel genoeg verstopt. Ze wist het zeker. Ze voelde het. Dit was om háár.
En het deed iets met haar. Veel meer dan ze ooit had kunnen voorstellen.
Haar ademhaling verschoof. Niet hoorbaar, niet zichtbaar—behalve misschien voor iemand die haar zo goed kende als zij zichzelf. Haar dijen sloten zich net iets strakker tegen elkaar toen ze opstond. De stof gleed over haar buik, haar borsten, haar heupen, als een fluistering van iets wat niet benoemd mocht worden. Ze wist wat ze voelde. En ze haatte zichzelf ervoor. Want dit mocht niet. Niet buiten het ritueel. Niet buiten de controle.
Ze liep naar hem toe, langzaam, beheerst. Elke stap klikte licht met haar enkelbandjes. Haar blik strak, haar rug recht. Ze bleef net buiten zijn bereik staan.
“Je blijft hier,” zei ze.
Haar stem was laag. Zonder twijfel. Zonder uitleg. Hij knikte, maar zijn ogen bleven rusten op haar lichaam. Ze voelde het, alsof zijn blik haar huid raakte. Alsof hij haar uitkleedde, terwijl ze al bijna niets aan had.
Ze draaide zich om en liep weg, zonder nog iets te zeggen.
En achter haar, in de warmte van die ademende kamer, bleef hij achter.
Met zijn vragen.
Met zijn erectie.
Met haar geur nog in de lucht. Maar voor hoelang kon hij zich verscholen houden?
-
Het dorp was klein. Twintig zielen hooguit, vrouwen allemaal, met uitzondering van het mos, het hout en de wind. Het grootste deel van hen woonde in en tussen de bomen zelf: huizen uitgehouwen in dikke stammen, verbonden met touwbruggen, trappen, balkons en platforms. Andere structuren stonden los op de grond, als schelpen van hout, gebogen naar de maan. Er was geen steen, geen ijzer, geen vuur. Alles ademde leven. Zelfs de muren leken mee te deinen als de wind zich verplaatste. Lichtjes brandden zacht achter doek, in lantaarns, langs trappen—goudkleurig, warm, maar nooit fel. Alsof het dorp zichzelf niet volledig wilde onthullen. Alsof het wist dat er dingen waren die beter half zichtbaar bleven.
De vrouwen van Thalrassil’s Schaduw leefden in rust, maar het was geen vreugdevolle rust. Ze werkten, onderhielden, bereidden, leerden. Ze lachten wel eens, zacht, terughoudend, alsof ze herinnerden hoe dat moest. Maar hun dagen waren gevuld met herhaling, structuur, rollen die nooit veranderden. Ieder had een taak: de kruidenvrouw, de wachters aan de grenzen, de lerares, de weefster, de wachter bij de bron. Er was een onderstroom van hoop in hun bewegingen, in hun blikken, in de manier waarop ze elkaar groetten bij het ochtendlicht. Maar die hoop had geen richting. Geen vorm. Alleen de wekelijkse processie gaf het gewicht, gaf het zin. Het was het centrum van hun week, hun bestaan. Vrijdagavond. Wanneer de lucht zich sluit rond het dorp, en de bron begint te dampen, zelfs zonder warmte.
Aan de rand van het dorp stond een boom die nog overeind bleef. Niet Thalrassil, maar zijn erfgenaam misschien. Of een grafsteen. Hol vanbinnen, breed als een tempel, en dat was hij ook. De muren waren rond, de bast ontdaan van zijn schors maar glanzend als gepolijst hout. In de stam waren kamers uitgehold, elk met een functie: voorbereiding, meditatie, toewijding. Geen altaar, geen beeld, maar alles sprak van heiligheid. Dit was de plaats waar de processie zich voltrok. Waar vrouwen zich verzamelden in stilte, de ogen naar beneden gericht, de adem synchroon. De buitenwereld wist niet wat daar gebeurde. De vrouwen zelf wisten het nauwelijks. Alleen dat het moest. Dat het werkte. Dat het hen verbond aan iets hogers.
Ze noemden het zuivering. Verbondenheid. Aandacht van de krachten die hen beschermden. Het gaf hen een reden. Een houvast. En dat mocht niet verstoord worden. Niet door ruis. Niet door twijfel. Niet door iets of iemand van buiten.
De wachters, vrouwen als Shandris, bewaakten deze rust. Niet alleen tegen gevaren uit het woud—de Wilde wezens, de nachtelijke roofdieren, of erger—maar ook tegen dat wat de balans van binnenuit kon verstoren. De doctrine was helder: Sylvaran was geen plek voor mensen. En zeker niet voor mannen. De aanwezigheid van iets anders, iets vreemds, kon het ritme verbreken. En het ritme was heilig.
En toch hing er iets over het dorp. Niet zichtbaar, niet hoorbaar. Een gevoel. Een spanning net onder het oppervlak. Alsof het bos zijn adem inhield. Alsof de maan net iets feller scheen dan gewoonlijk. Alsof de bron trager damde. De vrouwen voelden het niet. Nog niet. Maar in de manier waarop hun passen iets aarzelender werden, waarin hun blikken elkaar net iets langer vasthielden, waarin ze iets vaker de richting van de tempel opkeken—daar sprak het al uit. Er hing een schaduw over Thalrassil’s Schaduw. En niemand wist waar die vandaan kwam.
Nog niet.
Die nacht hing het dorp als een geheim tussen de bomen. Alsof het zichzelf nog niet wilde tonen aan wat er net in zijn hart was binnengedrongen. Terwijl boven hen de maan haar zilveren adem over de bladeren blies, keerde Shandris zwijgend terug naar haar vertrek. De lucht had zich gevuld met vragen, maar geen daarvan werd uitgesproken. Niet buiten. Niet binnen. In haar ogen stond iets onleesbaars, een spanning die ze nog niet kende – of misschien al te goed.
Jesper zat al binnen. Op de vloer, op een kleed dat zacht aanvoelde maar rokerig rook, alsof het de geur van bosvuren had vastgehouden. De ruimte was klein, rond, met houten muren waarin het nervenpatroon als rivieren omhoog leek te kruipen. Er hingen doeken aan touwtjes die de hoeken verzachtten, en enkele kaarsen stonden in met hars bedropen schalen te flakkeren. Warmte, geur, de doffe stilte van een plek waar geleefd maar niet gedeeld werd. Alles aan deze plek voelde functioneel. Comfortabel, ja. Maar niet intiem. Nergens lagen persoonlijke spullen. Geen boeken, geen relieken, geen aandenken. Zelfs haar bed was niet meer dan een verhoogd platform met doeken en een deken in neutrale tinten.
Hij zat met opgetrokken knieën, zijn armen eromheen gevouwen, en probeerde zo min mogelijk ruimte in te nemen. Zijn blik gleed langs het hout, langs de flakkerende vlammen, langs de deur die zij nu zacht achter zich sloot. Hij zei niets. En zij ook niet. Niet meteen.
Ze had haar boog afgelegd. Geen wapens meer zichtbaar. Haar lange haar hing los langs haar gezicht, vochtige lokken plakten deels aan haar hals, deels aan de leren kraag van haar outfit. Ze liep langs hem heen, geen blik opzij, alsof hij opging in het interieur, of ze hem tijdelijk was vergeten. Maar dat kon niet. Niet met alles wat er gebeurd was. Niet met wat ze net had verzwegen.
Jesper keek op. Hij zag hoe haar silhouet iets ontspannener was dan eerder. Of nee—niet ontspannener. Ontdaan van direct bevel. Ze stond niet meer op de grens van actie. En dat liet iets anders toe, iets zachters. Ze hurkte bij de vuurpot en stak de uiteinden van een paar harsdraadjes aan, waardoor een zoete geur de ruimte vulde. Gedroogde bloemen, iets met hars, misschien citrus? Het rook alsof het ergens voor bedoeld was—maar hij wist niet waarvoor.
“Ik zeg het ze niet,” zei ze toen, zonder hem aan te kijken.
Jesper knikte langzaam. Alsof dat iets uitmaakte.
“Maar je blijft hier. Tot ik weet wat dit is.”
Hij slikte. Zijn mond was droog. Hij keek naar haar profiel, haar hoge jukbeenderen, de manier waarop haar haar langs haar hals viel. De hitte in de kamer voelde ineens te dichtbij. Te intiem. Hij knikte opnieuw.
Hij keek haar na terwijl ze zich naar de hoek van de kamer bewoog, waar een houten rek hing met wat doeken, een kom water en een borstel. Haar bewegingen waren traag, gecontroleerd. Niet defensief, maar ook niet ontspannen. Jesper zag hoe ze haar vingers even in het water liet glijden, hoe ze haar haar in één hand samenvatte, de vochtige punten boven het oppervlak hield en toen weer losliet.
Toen keek hij naar buiten, naar de spleet tussen de houten lamellen waar licht doorheen viel. Daar, in het schijnsel van de maan en de zachte gloed van de dorpslantaarns, zag hij haar opnieuw—maar dan buiten. Net nog. Toen hij hier moest wachten en ze de rest te woord stond. Niet in deze kamer, niet in het nauw, maar dáár. Tussen de anderen. De andere vrouwen die naar haar opkeken, die luisterden, die haar volgden zonder woorden. Ze glimlachte. Zacht, geruststellend. Iets in haar houding was anders daar. Zachter. Maar die zachtheid voelde niet als zwakte. Integendeel. Het was kracht van een andere soort. En Jesper kon niet wegkijken.
Ze raakte iemand aan. Een hand op een arm. Ze luisterde. Keek. Knikte. En iemand zei haar naam. Hardop. Zacht, maar duidelijk.
Shandris.
Het raakte hem dieper dan hij verwachtte. Niet omdat het nieuw was, maar omdat het bevestigde wat hij al dacht. Wat hij hoopte dat niet waar was, of juist wel. Dat dit geen droom was. Geen glitch. Geen visioen. Dit was echt. En zij was het.
Shandris.
Niet alleen een naam. Een aanwezigheid. Een werkelijkheid die haaks stond op alles wat hij tot nu toe had gekend.
Ze bleef even staan bij de deuropening, haar hand nog op de houten greep, alsof ze twijfelde of ze iets moest zeggen. Jesper zat roerloos, zijn ogen op haar gericht, maar zijn lichaam nog altijd op scherp. En toen draaide ze zich naar hem toe. Een kleine beweging, nauwelijks merkbaar, maar haar blik was anders dan voorheen. Zachter. Niet minder waakzaam, maar wel… menselijker.
“Je ruikt naar het woud,” zei ze, bijna terloops. “Dat is geen belediging. Maar…” Ze knikte kort in de richting van een gordijn van hangend mos aan de zijkant van de kamer. “Daar is water. Warm. Ik raad je aan het te gebruiken. Het helpt.”
Ze zei het zonder nadruk, zonder spot. Gewoon alsof het iets was dat je voor iemand zei die… welkom was. Of die, ondanks alles, zorg verdiende. Voor het eerst hoorde hij iets anders in haar stem dan commando’s of argwaan. Een toon die hij niet had verwacht van een wachter. Iets wat klonk als aandacht. Als... vrouw.
Hij knikte langzaam, een beetje overrompeld. Ze bleef hem nog één seconde langer aankijken dan strikt noodzakelijk, alsof ze wilde zien of hij het zou begrijpen. En toen draaide ze zich om, haar haren dansend langs haar schouderbladen, en liet hem achter in de warme, ademende ruimte.
De warmte verraste hem. Niet alleen omdat het plotseling kwam—een zachte stroom die over zijn schouders gleed als vloeibare adem—maar omdat het zó welkom was dat hij zijn eigen lichaam nauwelijks meer herkende. De ruimte waar hij binnenstapte was klein, omsloten door hout en geur, en afgeschermd door een gordijn van hangend mos en bloemen, alsof de natuur zelf hem privacy verleende. Het water stroomde uit een houten goot die boven hem in de wand was ingebouwd. Er was geen kraan, geen metaal, geen geluid van techniek. Alleen het zachte klateren van warm water dat zich over zijn huid verspreidde in golven van vergetelheid. Zelfs dit had eerder iets magisch.
Jesper sloot zijn ogen. Zijn voorhoofd leunde tegen de vochtige wand. De eerste aanraking van het water had zijn spieren doen schokken—niet van kou, maar van loslaten. De spanning die al uren in zijn lijf had gewoond, die hem door het bos had gesleept, die hem had laten knielen voor een wezen dat hij alleen van schermen kende, smolt nu als ijzel op steen. Zijn borstkas rees traag, zijn ademhaling vertraagde. Stoom verzamelde zich rond zijn benen, kroop omhoog langs zijn dijen, omhelsde hem als iets dat wist wat hij nodig had.
Er was een schaal met lotion. Donker hout, gevlochten randen. Hij nam wat in zijn hand, voelde de dikte tussen zijn vingers. De geur steeg meteen op—bloemen, honing, citrus. Iets lichts, vrouwelijks misschien, maar niet gemaakt. Niet synthetisch. Alles hier rook alsof het aan het bos zelf was onttrokken. Alles was zo echt. Hij smeerde het over zijn armen, zijn borst, zijn schouders. Zijn huid gleed zacht onder zijn vingers, alsof hij zichzelf opnieuw voelde. Alsof hij voor het eerst besefte hoe een lijf kon aanvoelen zonder haast, zonder doel, zonder oordeel.
Zijn hand gleed lager, als vanzelf. Langs zijn buik, over zijn heupen. De lotion maakte alles glibberig, zacht en warm. Hij stond daar, naakt, omhuld door stoom, de geur van deze wereld in zijn neus, en voelde zichzelf opwarmen van binnenuit. Geen drang. Geen drift. Alleen dat onverklaarbare gevoel dat in de lucht hing sinds hij haar had ontmoet. Shandris. De naam sprak hij niet uit, maar hij dacht haar gezicht. Haar blik. De kracht in haar handen. De manier waarop ze haar boog spande. De zachtheid in haar stem toen ze anderen geruststelde. En daarna dat ook bij hem probeerde.
Zijn hand gleed tussen zijn benen, omklemde zichzelf. Hij was al halfstijf. Niet uit lust. Niet uit porno. Maar uit… aanwezigheid. Iets wat hier hoorde. Alsof hij niet langer iets deed wat stiekem moest. Wat verborgen bleef achter schermen en afgesloten deuren. Hier was geen deur. Geen slot. Alleen bladeren, lucht, warmte. En de gedachte aan háár.
Hij begon langzaam te bewegen. Voorzichtig. Niet om snel klaar te komen, maar om te voelen. Zijn hand gleed met lange halen over zijn stijver wordende lengte. De lotion maakte alles zachter, intiemer. De stoom dempte elke beweging. Zijn ademhaling was de enige geluidsbron, naast het water dat nog steeds kabbelde langs zijn schouders. Hij leunde iets naar achteren, zijn ogen halfgesloten, zijn onderbuik gespannen van belofte. Alles voelde zwaarder. Dieper. Hij gleed verder in het gevoel. Zijn hand bewoog sneller, zijn bekken licht mee, een reflex die hij niet tegenhield. Zijn bonkende geslacht omhooggericht. Harder dan normaal. Meer opgewonden dan hij gewend is.
En daar kwam ze weer, in zijn hoofd. Niet als fantasie. Niet zoals thuis. Maar als iets echts. Haar huid in het maanlicht. Haar ogen die zich vastbeten in de zijne. Haar stem—“Volg me.”
Hij voelde hoe zijn ballen samentrokken. Een warme golf trok langs zijn ruggengraat omhoog. Hij kromde zijn tenen, zijn benen stevig geplant in het mos onder zijn voeten. Zijn hand bewoog sneller, zijn ademhaling was nu duidelijk hoorbaar, diep en onregelmatig. Hij wilde het tegenhouden, het moment rekken, maar zijn lijf had zijn eigen ritme gevonden.
En toen—de ontlading. Warm, intens, spuitend tegen zijn buik, zijn hand, zijn dij. Hij hapte naar adem, zijn knieën iets doorzakkend, terwijl de warmte zich uitbreidde in zijn lijf. Hij hield zijn hand stil, zijn ogen nog steeds dicht. De damp kroop om hem heen, als om hem te bedekken, te troosten. Hij voelde geen schaamte. Geen schuld. Alleen iets dat leek op… rust.
Voor even. Alsof dit normaal was op dit moment, na alles wat hij de afgelopen uren had doorgemaakt.
Ze had het eigenlijk niet willen doen. Hij had rust nodig, had ze zichzelf verteld. En zij had de waarheid al verbogen door zijn bestaan te verzwijgen voor de vrouwen van Thalrassil’s Schaduw. Maar er lag nog een doek voor hem klaar, en iemand moest het hem zeggen. Bovendien, er was geen kleding voor mensen. Al helemaal niet voor mannen. Ze zou het snel doen. Zacht kloppen, neutraal blijven, zich herinneren wie ze was: wachter, leider, hoeder van balans.
Maar toen ze bij het gordijn kwam, bleef ze stilstaan.
Een geluid.
Zacht, ritmisch. Vochtig. Haar adem stokte even. Haar vinger raakte het mos van het gordijn, maar ze duwde het niet opzij. In plaats daarvan verplaatste ze haar gewicht langzaam, haar voeten nauwelijks hoorbaar over de houten vloer. Ze bewoog zoals ze getraind was. Geruisloos. Onzichtbaar. Alleen haar ademhaling was er nog, licht versneld, haar hartslag net iets te krachtig.
Ze gleed om het gordijn heen, haar lichaam versmolten met de wand. En toen zag ze hem.
Jesper stond met zijn rug iets naar haar toe gedraaid, zijn hoofd licht achterover, ogen gesloten. Zijn lichaam dampte van het warme water, de geur van bloemen, hars en citrus hing zwaar in de lucht. Zijn huid glansde van het vocht, zijn schouders smal maar gespierd, zijn rug strak van de spanning. En zijn rechterhand—zijn rechterhand bewoog.
Langzaam.
Onder zijn navel begon het. Haar ogen volgden de lijn van zijn buik omlaag, voorbij het zachte plukje haar dat als een kader boven zijn geslacht lag. En toen—haar adem stokte.
Zijn lul hing zwaar tussen zijn benen, dik en groot, de schacht glanzend van lotion. Hij hield hem vast aan de basis, stevig maar niet ruw, zijn hand gleed langzaam omhoog. De huid bewoog soepel mee, strak over een dikte die haar instincten tartte. Op halverwege zwol hij verder uit, alsof zijn lijf een geheim meedroeg in die vorm alleen al. De ader aan de onderkant kronkelde zich als een levend teken over de volle lengte. En zijn eikel—vol, glimmend, kloppend—stond als een bekroning op wat ze nog nooit zo had gezien.
Ze sloeg een hand voor haar mond, zonder dat ze het zelf merkte. Haar ogen wijd open, haar pupillen verwijd. Alles in haar lichaam schreeuwde om afstand. Om discipline. Om controle. Maar haar voeten bewogen niet. Haar blik liet niet los. Ze hoorde hoe hij zacht kreunde, hoe zijn hand het tempo versnelde, hoe zijn ballen—groot, haarloos, zwaar—meebewogen in de greep van zijn bewegingen. Hij trok zichzelf af. Openlijk. Met volledige overgave. En ze kon niet wegkijken.
Haar onderbuik werd warm. Niet van gêne. Niet van schaamte. Van… iets anders. Haar hartslag bonsde in haar oren. Ze voelde de hitte stijgen in haar borst, haar nek, haar slapen. Haar ademhaling ging sneller. Zacht hijgen. Ze hoorde het zelf. Maar ze was getraind. Ze bewoog niet. Ze bleef beheerst. Alleen haar lijf deed iets wat ze niet kende.
Wat gebeurt hier?
Ze dacht aan het ritueel. Aan de processie. Aan de regels. Aan alles wat ze geleerd had over lust en beheersing. Seks was gevaarlijk. Een dreiging. Een wapen dat vrouwen onder controle hield. De zuivering was bedoeld om die last af te nemen. En nu—nu voelde ze het zelf. Ongefilterd. Rauw. Echt.
Hij kreunde dieper nu. Zijn hand greep feller. Zijn buikspieren spanden aan. Hij was dichtbij. En zij voelde het mee. Alsof haar lijf zijn ritme had overgenomen. Zijn beweging. Zijn spanning. Zijn…
Hij kwam.
Ze zag het. De samentrekking van zijn dijen. De rilling die door zijn lijf trok. De zachte, natte klank van zijn zaad dat tegen zijn buik en hand sloeg. Zijn benen trilden even. Zijn mond stond open. En zij… zij voelde hoe haar benen plots ook trilden.
Ze was opgewonden.
Echt.
Voor het eerst buiten het ritueel. Buiten opgelegde kaders. Buiten controle.
Ze trok zich langzaam terug achter het gordijn, haar adem weer beheerst, haar gezicht strak. Maar vanbinnen gloeide ze. En dat vuur, hoe onwenselijk ook, zou niet zomaar doven.
De ochtend sloop binnen zonder aankondiging. Alleen het licht veranderde—zachter, diffuser—toen de zon zich als een indringer door het bladerdak wrong. Jesper zat op de rand van het lage platform waar hij die nacht had geslapen, gehuld in niets anders dan zijn slappe, nog altijd vochtige trainingsbroek. De stof plakte licht aan zijn huid. Het was alles wat hij had. En hoewel zijn lijf nog warm was van de douche, voelde hij zich onbeschermd. Maar niet per se onveilig.
Shandris was stil toen ze hem eten bracht. Een houten schaal met vruchten, noten, iets wat op gestoomd bladgroen leek. Geen uitleg, geen vragen. Alleen die blik. Kort, intens, afgewend. Ze had iets van zichzelf gezien vannacht. Iets dat ze niet kende of niet wilde kennen. En hij zag het. In haar schouders, die iets hoger leken dan nodig. In haar vingers, die de schaal net iets te voorzichtig aanreikten. In de manier waarop ze hem niet rechtstreeks aankeek, maar toch elk detail van hem leek te registeren.
“Je blijft hier,” zei ze uiteindelijk, haar stem laag maar vast. “Het is veiliger zo.” Totdat ze wist wat ze er mee aan moest. Met dit. Met hem.
Hij knikte langzaam. Niet omdat hij het begreep, maar omdat hij geen andere keus had. Toch voelde het niet als opsluiting. Meer als bescherming. Haar bescherming. Voor hém. Maar ook—dat besefte hij terwijl ze zich van hem afdraaide—voor haarzelf.
Ze liep naar de opening in de wand, het gordijn van bladeren liet kort licht door. Jesper volgde haar blik, en voor een moment stonden ze zwijgend naast elkaar. Buiten bewoog het dorp zich langzaam tot leven. En wat hij zag, deed iets met hem. Over de houten bruggetjes en platformen bewogen de vrouwen van Thalrassil’s Schaduw. Nachtelfen, elk even gracieus, even buitenaards. In jurken, in mantels, in strijdkledij. Hij had nog nooit zoveel schoonheid bij elkaar gezien. Elke beweging leek bedacht. Elke blik, elk gebaar vloeide als water door de ruimte. Het voelde als een droom. Alsof hij door het raam van een spel keek dat nu werkelijkheid was geworden.
En toch… het voelde niet als een spel. Niet meer.
Shandris trok het gordijn weer dicht. Bang dat iemand hem zou zien. Of wilde ze het voor zichzelf houden? En wat dan?
Ze stonden daar als een halve cirkel van hoop, hun blikken gespannen, hun stemmen ingehouden. Zes vrouwen—jong ogend, maar tijdloos zoals alleen nachtelven dat kunnen zijn—hadden haar opgewacht bij de rand van het dorpsplein. Hun gewaden bewogen zacht op de ochtendwind, bleke tinten groen en violet tegen de warme kleuren van het hout. Hun ogen glinsterden, niet van licht, maar van vragen die ze nauwelijks durfden te stellen. Shandris voelde het in haar borst bonzen nog voor iemand het woord had genomen. De onrust in hun houding. De manier waarop ze dichterbij kwamen dan normaal.
“Is alles in orde, Shandris?” vroeg de eerste, een wachter met een gebroken vlecht en een scherpe kaaklijn. Haar stem was beheerst, maar er klonk iets in door. Angst. Of hoop die wankelde.
Shandris hield zich recht. Zoals altijd. Ze zette haar voeten stevig neer, haar schouders breed, haar blik kalm. “Er is niets om je zorgen over te maken,” zei ze. Haar stem droeg. “Vertrouw me.”
Maar ze voelde de trilling onder haar woorden. Ze proefde het zelf. De onzekerheid. De herinnering aan wat ze gezien had, daarachter, achter dat mosgordijn. Het beeld was nog niet vervaagd. Hoe kon het ook? De beweging van zijn hand. De spanning in zijn lijf. De warmte in haar eigen onderbuik. Ze voelde het nog steeds, ongevraagd, als een echo die niet weg wilde sterven.
Een andere vrouw, rank en tenger, droeg een schaal met bloemen voor de tempel. Haar vingers knepen in de rand. “De processie… is morgenavond,” fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen de groep. “We voelen het allemaal. Dat het anders is. Dat het dichterbij is dan anders.”
Shandris knikte traag, alsof ze nadacht. In werkelijkheid probeerde ze haar ademhaling te vertragen. Jesper was nog steeds in haar huis. Haar huis. Een menselijke man, een indringer, een anomalie in een wereld die geen plaats had voor wat hij was. En zij—zij had hem verstopt. Beschermd. Niet alleen omdat het moest, maar omdat ze het wilde. En ze haatte zichzelf om dat laatste.
“Het zal doorgaan zoals altijd,” zei ze, haar stem iets zachter nu. “De bron is helder. De lucht spreekt.” Ze gebruikte de woorden die ze al jaren gebruikte. Die veilig waren. Die gedragen werden door traditie. En ze wist: dit is hoe een leugen klinkt die niemand herkent.
Toch keken sommigen net iets te lang naar haar. Eén van hen, een priesteres-in-opleiding met zilverblond haar, hield haar blik vast. Niet vijandig. Niet beschuldigend. Maar… zoekend. Alsof ze voelde dat er een laag onder de woorden zat die ze niet begreep. Shandris week haar blik niet af. Dat mocht niet. Dat kon niet. Leiderschap zat in de ogen.
Vanuit de schaduwen, tussen de wortels van een nabijgelegen boom, zat Jesper. Hij had zichzelf klein gemaakt achter een dichte groep varens, niet wetend of het genoeg was, maar stil genoeg om ongezien te blijven. Zijn hart bonsde in zijn borst, niet van angst, maar van verwondering. Hij zag haar—hoe ze sprak, hoe ze stond, hoe anderen naar haar keken. Ze was anders nu. Niet de vrouw die hem die nacht had bedreigd, had bevelen gegeven, had hem verstopt als een risico. Dit was iemand die werd gevolgd. Gehoord. Geëerd. En zij… zij droeg het.
Toch zag hij ook iets anders. Iets subtiels. Een breuklijn die nog niet scheurde, maar zichtbaar werd als je goed keek. De manier waarop ze haar handen langs haar dijen liet glijden, alsof ze zich ervan wilde verzekeren dat ze er nog waren. De knikjes die net een fractie te laat kwamen. De korte, teruggetrokken adem toen de priesteres sprak.
De vrouwen stelden geen verdere vragen. Ze bogen licht hun hoofden, als teken van vertrouwen, of misschien als uitstel van twijfel. Eén voor één liepen ze weg, verspreidden zich over het plein, hun taken hervattend. Maar de rust keerde niet volledig terug. Shandris bleef staan, haar ogen op de tempel gericht. Het hart van Thalrassil’s Schaduw. De plaats waar het morgen zou gebeuren. Waar zij weer toezicht zou houden. Waar zij reiniging zou faciliteren, zuivering zou begeleiden.
En ineens wist ze het zeker.
Ze kon hem daar niet laten zijn.
Jesper had iets verstoord. Niet met opzet. Niet openlijk. Maar in haar. In haar lichaam, haar gedachten, haar ritme. En als zij wankelde, dan wankelde het ritueel. En als het ritueel brak… wat dan?
Haar blik gleed langs de hutten, de paden, het mos. Alles leek kalm. Alles leek zoals altijd.
Maar onder haar huid brandde een waarheid die geen plek had in dit dorp.
Nog niet.
De dagen die volgden, leken langzaam te verdampen in een ritme dat tegelijk stil en geladen was. Jesper bleef in Shandris’ vertrek, ergens tussen verborgen en gedoogd, met niets omhanden dan zijn lichaam, zijn gedachten en het licht dat door de spleten in het hout viel. Ze spraken niet. Geen woord. Haar blik was genoeg. Kalm, kil soms, maar nooit afwezig. En hij, die eerder al had gemerkt dat praten zelden iets oploste, hield zich stil. Toch vormden zich in zijn hoofd elke dag nieuwe zinnen, nieuwe manieren om haar iets te vragen—over dit dorp, over die bron in het midden, over de processie waar iedereen op wachtte. Maar telkens als hij haar wilde aanspreken, stokte zijn stem. Ze gaf hem geen ruimte. Alleen haar aanwezigheid. En haar ogen.
De spanning in zijn lijf vond telkens een uitweg. Zoals thuis. Meerdere keren per dag gleed zijn hand weer over zijn huid, soms met gesloten ogen, soms met het beeld van haar voor zich. Maar anders dan thuis voelde het hier nooit als een vlucht. Nooit als schaamte. Het voelde als iets natuurlijks. Alsof deze wereld het uit hem trok. Het vochtige hout, de geur van bloemen, het mos onder zijn voeten, de stilte van het woud—alles werkte samen om zijn lichaam open te houden, wakker te houden. En steeds vaker, als zijn hand greep, als zijn spieren zich spanden, als zijn adem stokte vlak voor die ene golf… voelde hij dat hij bekeken werd.
Niet door iets vijandigs. Niet door een god of een monster.
Door háár.
Shandris.
Hij voelde haar soms in de kamer ernaast. Hoorde het zachte tikken van haar voeten op hout. De trilling van adem tegen een gordijn van mos. En soms, als hij zijn hoofd draaide net na zijn orgasme, als hij zijn vingers door zijn eigen zweet veegde, meende hij beweging te zien. Een schaduw die zich terugtrok. Alsof ze wachtte tot het klaar was, tot hij weer rustig was. En hij begreep het niet. Niet helemaal. Maar hij voelde het.
En zij?
Zij keek. Niet altijd, niet bewust, zo vertelde ze zichzelf. Maar steeds vaker. Eerst uit controle. Toen uit nieuwsgierigheid. En daarna… uit iets wat ze niet onder woorden kon brengen. Zijn hand op zichzelf, zijn lijf dat zich spande, de manier waarop hij kreunde—het was obsceen, en tegelijk iets puurs. Iets wat zij nooit had mogen kennen buiten het ritueel. Maar dat nu haar lichaam wakker maakte, onverwacht en ongewenst. Ze voelde zich vuil daarna. Boos. En verward. Maar de volgende keer stond ze er weer. Haar adem onregelmatig. Haar kaken gespannen.
Toen brak de dag aan.
De dag van de processie.
Het begon met de bellen. Kleine klanken, als glas dat tikt in de ochtendlucht. Vrouwen kwamen stil uit hun huizen, hun gezichten gespannen, maar verwachtingsvol. Kleren werden gewisseld voor sluiers, voor eenvoudige gewaden die het lichaam niet verstopten, maar ook niets onthulden. De lantaarns langs de paden werden aangestoken, zelfs al was het nog dag. Rook steeg op uit kommen, zachte geuren verspreidden zich. En uit het niets verschenen ze.
De mannen.
Zes in totaal, groter dan de vrouwen, met brede schouders en lange ledematen. Maar hun gezichten zag niemand. Donkere, zware gewaden bedekten hen van kruin tot enkel. Hun handen bleven verborgen in de mouwen. Hun hoofden gebogen. Ze liepen in stilte het dorp binnen, over het centrale pad, zonder één woord te zeggen. De vrouwen weken eerbiedig opzij, sommigen vielen zelfs op één knie. Er werd niet gesproken. Niet gelachen. Alleen gekeken. Alsof deze mannen geen lichamen hadden. Geen monden, geen ogen. Alsof ze geen mensen waren, maar symbolen. Goddelijke werktuigen. En niemand vroeg zich af waarom.
Behalve Jesper.
Hij keek vanuit zijn schaduw, veilig achter de spleten van een wand, en voelde hoe zijn ruggengraat verstrakte. Er klopte iets niet. Alles aan deze elven, want dat waren het wel, te zien aan de puntige oren die uitstaken, was te stil. Te beheerst. Hun gewaden bewogen niet mee als ze liepen, alsof ze verzwaard waren. Hun stappen waren gelijk, identiek, als getraind. En geen enkele vrouw sprak hen aan. Alsof het verboden was. Alsof het nooit in hen opkwam dat dat kon.
Jesper keek naar Shandris. Ze stond er ook, tussen de vrouwen, haar handen gevouwen voor haar buik, haar ogen strak naar voren gericht. Maar ze was gespannen. Anders dan de rest. Haar blik gleed één keer heel even opzij, naar waar hij zat, verborgen in de duisternis van haar onderkomen. En hij voelde het—ze was bang. Niet voor hem.
Voor wat komen ging.
De lucht had iets zwaarders gekregen tegen de tijd dat de zon achter de bomen zakte. Geen wind, geen nevel, alleen warmte die bleef hangen, als vastgezogen in het hout van de huizen, in de bast van de bomen, in de huid van wie zich erin bewoog. Het dorp was stiller dan normaal. De vrouwen trokken zich terug, elk naar hun eigen ruimte, om zich voor te bereiden. Opnieuw. Zoals elke week. Maar dit keer voelde alles anders. En niemand voelde dat dieper dan Shandris zelf.
Ze stond voor de spiegel—geen glas, maar een gladgeslepen metaalplaat, mat en zacht reflecterend. De kamer was gevuld met licht van twee oliekommen, het vlammetje wiegde, zacht en oranje, waardoor haar huid warmer leek dan ze was. Langzaam, met kalme, beheerste bewegingen, bracht ze haar kleding aan. De stof was lichter dan haar normale gevechtsuitrusting. Dun. Zijdeachtig. Halverwege transparant. De kleur hing tussen nachtblauw en paars, bijna vloeibaar in het licht. Het kleed bedekte weinig: haar schouders bleven bloot, haar zij was zichtbaar in de uitsnijdingen, en aan haar benen golfde het in lange, gespleten banen tot haar enkels.
Ze droeg het vaker. Elke week. Voor het ritueel. Maar nog nooit had ze het zo gevoeld op haar huid. Zo tastbaar. Elk stuk stof dat haar raakte, leek te strelen. Elk sieraad—gouden armringen, dunne kettinkjes over haar sleutelbeenderen, enkelbandjes die tinkelden—leek zich te nestelen in haar poriën. Het was een pantser van schoonheid. Een offer van controle. En altijd had het haar geholpen zich klaar te maken voor wat er komen moest.
Maar nu voelde het… anders.
Ze voelde zijn ogen.
Jesper zat achter haar. Op het lage platform dat diende als haar bed. Niet bewegend. Niet pratend. Maar hij keek. Ze voelde het in haar nek, haar onderrug, haar benen. Zijn blik was anders dan die van de vrouwen. Zwaarder. Begeriger. En vreemd genoeg… oprechter. Ze had zich niet geprobeerd voor hem te verstoppen. Waarom zou ze? Seks bestond niet, hield ze nog vol. Niet in deze wereld. Niet met mannen, laat staan mensen. Niet zoals ze het zich nu wel inbeeldde...
Ze wilde hem niet aankijken. Niet nu. Maar toen ze zich boog om een dun riempje rond haar dij vast te maken, draaide haar hoofd zich onwillekeurig toch iets naar hem toe. En toen zag ze het.
Zijn benen gespreid, zijn rug iets onderuitgezakt, armen losjes op zijn knieën. En in zijn broek—die eeuwige zwarte trainingsbroek—een tent. Zichtbaar. Onontkoombaar. Niks te verbergen. Groot, duidend, zonder schaamte. Of misschien mét schaamte, maar niet snel genoeg verstopt. Ze wist het zeker. Ze voelde het. Dit was om háár.
En het deed iets met haar. Veel meer dan ze ooit had kunnen voorstellen.
Haar ademhaling verschoof. Niet hoorbaar, niet zichtbaar—behalve misschien voor iemand die haar zo goed kende als zij zichzelf. Haar dijen sloten zich net iets strakker tegen elkaar toen ze opstond. De stof gleed over haar buik, haar borsten, haar heupen, als een fluistering van iets wat niet benoemd mocht worden. Ze wist wat ze voelde. En ze haatte zichzelf ervoor. Want dit mocht niet. Niet buiten het ritueel. Niet buiten de controle.
Ze liep naar hem toe, langzaam, beheerst. Elke stap klikte licht met haar enkelbandjes. Haar blik strak, haar rug recht. Ze bleef net buiten zijn bereik staan.
“Je blijft hier,” zei ze.
Haar stem was laag. Zonder twijfel. Zonder uitleg. Hij knikte, maar zijn ogen bleven rusten op haar lichaam. Ze voelde het, alsof zijn blik haar huid raakte. Alsof hij haar uitkleedde, terwijl ze al bijna niets aan had.
Ze draaide zich om en liep weg, zonder nog iets te zeggen.
En achter haar, in de warmte van die ademende kamer, bleef hij achter.
Met zijn vragen.
Met zijn erectie.
Met haar geur nog in de lucht. Maar voor hoelang kon hij zich verscholen houden?
-
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10