Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Jefferson
Datum: 28-10-2025 | Cijfer: 9.3 | Gelezen: 828
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 69 minuten | Lezers Online: 5
Er Miste Iets
Ik was nog maar net verloofd toen het begon te kriebelen — niet meteen, niet als een twijfel die aan mijn hart knaagde, maar als een zachte, trage rilling die zich ergens diep in mij nestelde, onder de laag van tevredenheid die ik zorgvuldig over mezelf heen had gelegd. In het begin voelde alles juist warm, veilig, precies zoals het hoorde: hij had me ten huwelijk gevraagd bij zonsondergang, met dat oranjerode licht dat alles mooier maakt dan het werkelijk is, en ik had gehuild, gelachen, geknikt, de ring om mijn vinger laten glijden en gedacht: zo hoort het dus te voelen. Op elke foto blonk mijn ring, maar mijn glimlach nog meer — stralend, misschien iets té stralend, alsof ik mezelf probeerde te overtuigen van het geluk dat ik daar vasthield. Toch bleef er iets bewegen onder die oppervlakte. Geen spijt, geen echte twijfel, maar een vorm van nieuwsgierigheid die ik niet goed durfde te benoemen. Dat stille, ondeugende stemmetje dat bij elke vriendin die ooit trouwde vroeg fluisterend opdook na de derde wijn: Eén laatste keer iets geks. En dan vertelden ze het, giechelend, half beschaamd maar glunderend — over die ene nacht met een ex die ze beter hadden moeten vergeten, of die vreemde man die hen in de badkamer had genomen op hun vrijgezellenfeest. Niet omdat ze ongelukkig waren, maar omdat iets in hen, iets heel dieps en dierlijks, nog even moest spartelen voordat het stil mocht worden.

Ik lachte er altijd om. Noemde het een cliché met hakken aan, een domme behoefte aan drama. Ik dacht dat ik anders was. Totdat ik zelf, een paar maanden later, alleen in Brussel zat voor werk — een stad die koud en anoniem aanvoelde, met marmeren hotelgangen die te veel echo gaven en muren die te dun waren om gedachten tegen te houden. Ik stond daar, in mijn kamer, voor de spiegel, mijn gezicht nog opgemaakt van een etentje, mijn haar zorgvuldig los, mijn badjas half open zodat het kanten randje van mijn lingeriesetje zichtbaar bleef. En toen gebeurde het. Niet als een schok, niet als een ingeving, maar als een fluistering die zich uitstrekte van mijn buik tot aan mijn keel: één keer iets geks. Nu het nog kan. Iets wat niemand hoeft te weten, iets zonder naam, zonder bewijs, zonder sporen, behalve in mijn eigen herinnering.

Ik had geen plan. Geen doel. Alleen dat tintelende gevoel net onder mijn huid, alsof iets ouds en slapends in mij werd aangeraakt. Ik wist toen nog niet dat dat moment, die ene gedachte, geen bevlieging zou blijken maar een begin. Dat het geen uitglijder zou worden, maar een ontwaken. En dat ik niet de enige zou zijn die wakker werd.

Soms vraag ik me af of het toeval was, of ze het konden ruiken, mijn voornemen, mijn verlangen – alsof het in mijn parfum had gezeten, in de manier waarop ik die avond mijn lippen bijwerkte of mijn haren achter mijn oor streek. Misschien hing het gewoon om me heen, als een fluistering die anderen konden horen zonder dat ik sprak. Ik had het mezelf immers beloofd, nog voor ik mijn hotelkamer verliet: als het zou gebeuren, dan met een donkere man. Dat was de fantasie die me al jaren heimelijk achtervolgde, stil, onuitgesproken, maar hardnekkig aanwezig in dromen, in slapeloze nachten, in die korte, elektrische momenten waarop een blik me net iets te lang vasthield en ik niet wegkeek. Deze avond had ik me erop voorbereid — stiekem, opgewonden, met een zenuwachtige precisie alsof ik iets deed wat niet mocht, en precies dát was wat het onweerstaanbaar maakte.

Of ik het echt zou durven, wist ik niet. Maar toen ik hen ontmoette, was het alsof mijn lichaam het allang wist.

Kwame viel me als eerste op. Hij had iets onwankelbaars, iets dat rust uitstraalde zonder passief te worden, kracht zonder agressie, controle zonder afstand. Hij sprak weinig, maar als hij zijn stem liet horen — die lage, warme stem met die trage cadans die je dwingt te luisteren — leek de ruimte vanzelf stiller te worden. Zijn blik was vriendelijk, maar alert, alsof hij alles doorzag. Ghanese afkomst, advocaat, en alles aan hem ademde zekerheid; niet de arrogante soort, maar de vanzelfsprekende rust van iemand die nooit hoeft te bewijzen dat hij de leiding heeft.

Sefu daarentegen was beweging, vuur, chaos in menselijke vorm. Waar Kwame een oceaan was, was hij een vlam. Zijn ogen brandden als hij naar me keek, een intense, zoekende blik die door je huid heen leek te snijden, die niets vroeg maar alles nam. Zijn lichaam praatte mee — zijn schouders, zijn handen, de kleine spierspanning onder zijn shirt — en ik voelde hoe mijn eigen ademhaling zich onbewust aan het zijne aanpaste. Hij was Keniaans, curator van de expositie, en de manier waarop hij sprak over kunst had iets bijna erotisch; elk woord kwam uit zijn hele lijf.

Ik ontmoette hen die avond in een omgebouwd pakhuis, waar het naar wijn, hout en verf rook, waar mensen zacht praatten en lachten tussen de doeken die niemand echt begreep. Sefu stond naast een abstract werk, een explosie van kleur die me vooral verwarde, en ik had hem iets gevraagd, iets doms waarschijnlijk, maar hij glimlachte op een manier die voelde alsof het ertoe deed. Even later sprak Kwame — een korte, bezonken speech over identiteit en schoonheid die iets in mij raakte wat ik niet had verwacht. Daarna raakten we aan de praat. Eerst luchtig, over kunst, Brussel, reizen, maar al snel met een warmte, een vanzelfsprekendheid die vreemd was tussen vreemden. Er werd gelachen, gedronken, ik raakte één van hen aan — zijn arm misschien, zijn schouder — zonder het te beseffen. Maar zij beseften het wél.

Er was iets tussen ons. Niet uitgesproken, niet benoemd, maar onmiskenbaar voelbaar. Een trage spanning die in de lucht bleef hangen, dik en stroperig als geur. Alsof we alle drie wisten wat er kon gebeuren — en dat het alleen nog wachten was op het juiste moment.

Die avond begon onschuldig, alsof de wereld even had besloten dat niets ernstigs hoefde te zijn zolang het zacht begon. We zaten in een café dat zich verscholen hield in een smalle Brusselse zijstraat, zo’n plek met houten tafels die glansden van oud gebruik, met jazz die zich als een ademhaling door de ruimte bewoog, en ramen die openstonden naar de warme nacht. De expositie lag achter ons, de nette woorden en ingestudeerde poses verdwenen met het eerste glas wijn. Nu waren we gewoon drie mensen die elkaar aardig vonden, zonder bedoeling, zonder plan – of dat hield ik mezelf in elk geval nog even voor. We praatten over kunst, over afkomst, over Afrika niet als continent maar als moedergrond, een bron van verhalen, trots en herinneringen. Sefu sprak gepassioneerd, zijn handen bewoog hij zoals anderen woorden gebruiken, vol ritme en intentie, maar het was Kwame die me raakte met zijn stilte; zijn blik had iets waarin ik mezelf durfde te verliezen, alsof hij iets in me zag wat ik zelf nog niet kende.

Toen hij terloops zei dat Sefu vlakbij woonde, glimlachte ik slechts. Geen protest. Geen uitleg. Alleen dat kleine, nauwelijks merkbare lichtje in mijn ogen dat het antwoord al gaf. Sefu’s appartement lag op de tweede verdieping van een oud pakhuis, half atelier, half toevluchtsoord. De geur van olie, koffie en verf hing er als een mantel, overal stonden schilderijen tegen de muur, half af, ademend. Op een tafel lagen penselen, schetsen, een open fles wijn. Kwame was er vaak, vertelde hij, wanneer hij in de stad was. Ze noemden elkaar brother, met een vanzelfsprekendheid die ik niet durfde te bevragen, maar ik begreep het meteen: er zat iets diepers in, iets van vertrouwen, trots, gedeelde wortels.

We zaten in de keuken, dicht bij elkaar, de gesprekken traag geworden, de woorden zwaarder, dieper, intiemer. Er werd nog gelachen, maar zachter nu, en steeds vaker werd de stilte gevuld met alleen blikken. De lucht was warm, zwoel op een manier die de huid liet glanzen. Mijn zwarte jurkje kleefde zacht tegen mijn lichaam, dun, strak, zonder mouwen. Ik droeg geen bh – niet als verleiding, maar omdat het die avond beter zo voelde. Luchtiger. Vrijer. Alleen een smalle, zwarte string onder de stof. Toen ik me had aangekleed, had ik iets gevoeld dat ik toen niet kon plaatsen: de belofte van een mogelijkheid, van een spel dat misschien alleen in mijn hoofd bestond, maar dat nu werkelijkheid werd.

Ik zat tussen hen in, aan de houten tafel. Mijn benen over elkaar, mijn lippen nog vochtig van de wijn. Mijn vingers gleden gedachteloos langs mijn dij, rusteloos, alsof mijn lichaam iets wist wat mijn hoofd nog niet had durven besluiten. En ik voelde hun blikken. Niet opdringerig. Niet gretig. Maar aanwezig, gefocust, stil. Alsof ze allebei begrepen dat ik op breken stond.

Sefu lachte eerst, zacht en hees, zijn ellebogen op tafel, zijn gezicht half in het licht.

“You don’t have to act so careful,” zei hij, en het klonk niet als een opdracht maar als een uitnodiging. “We know what you want.”

Ik slikte, keek hem aan, maar week niet. Zijn woorden leken niet te vragen, ze constateerden alleen.

Kwame glimlachte toen, langzaam, alsof hij mijn aarzeling proefde.

“We can give you that,” zei hij, zijn stem als fluweel, laag en beheerst. “The way you need it. The way you deserve it.”

Zijn accent streek langs mijn huid als een hand. En ergens tussen mijn borst en keel stokte mijn adem – niet van schrik, maar van herkenning.

Toen de stilte dikker werd dan de lucht, stond Kwame op. Hij keek me aan, niet vragend, niet dringend, gewoon… zeker.

“Let’s go to the living room,” zei hij, zijn stem zo rustig dat het vanzelfsprekend werd. “It’s more private there.”

En ik?

Ik stond op. Zonder woorden. Zonder na te denken. Mijn hart bonsde in mijn keel, mijn huid gloeide onder de belofte van wat komen ging. En mijn benen – die leken het allang te weten – brachten me gewoon mee.

De woonkamer voelde als een andere wereld, alsof ik een drempel overstapte waar de werkelijkheid net iets langzamer ademde. Het licht was zacht en warm, niet fel maar gloeiend, met schaduwen die over de muren bewogen alsof ze wisten dat ze bekeken werden. De ruimte ademde persoonlijkheid: kussens achteloos verspreid over de bank, tapijten die zachter aanvoelden dan ze eruitzagen, muren vol textuur, vol sporen van leven. In de haard brandde een klein vuur dat niet knetterde maar gloeide, een oranje hart dat zich rustig liet bewonderen, en de geur van houtrook vermengde zich met hun parfums, met mijn eigen huid, mijn spanning. Alles in deze kamer leek al te weten wat er ging gebeuren. Er hing een geladen stilte, geen dreiging maar verwachting – alsof het huis zelf me influisterde: je bent hier precies waar je moet zijn.

Ik wist niet precies wat er ging komen, alleen dat ik stond, daar, tussen hen in, met een hart dat te snel sloeg en benen die meer wisten dan mijn hoofd. Twee mannen tegenover me, geen plan, geen scenario, geen woorden die het konden uitleggen. Het voelde onwerkelijk, alsof ik in een droom was gestapt die ik eerder alleen had aangedurfd in gedachten, bij het doven van het licht, in de veilige anonimiteit van een fantasie. En toch – het voelde goed. Onlogisch goed. Mijn huid tintelde bij elke blik die ze me gaven, bij elke verplaatsing van gewicht, elke kleine beweging van hun handen, hun ademhaling. Wat ze van me wilden, wist ik niet. Of het zacht zou zijn of ruw, langzaam of gulzig. Ik wist alleen dat wat er zou gebeuren, niet van mij hoefde te komen. Dat zij zouden leiden. En dat ik dat toe wilde laten.

Er zat een kalmte in hun houding die me geruststelde, en juist daarom maakte het me zo gespannen. Ze drongen niet aan, maar ik voelde hun aandacht op me rusten als iets tastbaars – niet opdringerig, niet jagend, maar waarderend, intens, alsof ze iets waardevols zagen dat ze niet wilden breken. En gek genoeg voelde ik me ook zo: niet alleen mooi, maar begeerd, als iets bijzonders, iets dat gevonden was. Het deed iets met me, die blik. Die erkenning. Alleen daarvan al trok mijn onderbuik samen, een prikkel die zich langzaam omhoog werkte, als een golf die zich nog inhield maar onvermijdelijk was.

Ik ging naast Kwame zitten, het voelde vanzelfsprekend, alsof er geen andere plek in de kamer was waar ik hoorde. Zijn warmte was onmiddellijk voelbaar, stralend tegen mijn dij, zijn geur mengde zich met de mijne. Sefu bleef tegenover ons in een fauteuil, zijn blik alert maar niet hard, half glimlachend, half onderzoekend, alsof hij precies wist hoe hij moest wachten. De lucht leek zwaarder te worden, stroperiger.

Kwame legde zijn hand op mijn knie. Zijn hand was groot, warm, kalm. Hij draaide zich iets naar me toe, zijn ogen donker, vol aandacht.

“You know you want this… right?” fluisterde hij, zijn stem een trilling die niet alleen in mijn oor klonk maar ergens in mijn borstkas weerkaatste.

Ik knikte. Het ging vanzelf. Mijn ademhaling was kort, mijn borst bewoog zichtbaar onder het dunne zwarte jurkje dat aan mijn huid bleef kleven. Ik wist dat ik het wilde. Niet alleen het aanraken, niet alleen het verlangen om aangeraakt te worden, maar het verlangen om me over te geven, om dat laatste restje controle los te laten en begeerd te worden – echt begeerd – door hen, tegelijk.

Kwame boog zich voorover, zijn lippen vonden mijn hals. Eerst alleen zijn adem, warm, dichtbij, en dan die kus – zacht, langzaam, verkennend. Zijn handen gleden over mijn bovenbenen, mijn heupen, met een zekerheid die geen haast kende. Mijn ogen vielen dicht, mijn mond op een kier. Een geluid ontsnapte me, klein, een zachte kreun die klonk als verbazing over mezelf, over hoe snel ik losliet. En ik liet het gebeuren.

Alles.

Zijn lippen vonden de mijne met een kalme vastberadenheid, een trage intensiteit die meer zei dan woorden konden. Het was geen haastige kus, geen hongerige verovering, maar een langzaam verkennen – een proef, een aanzet. Zijn mond voelde warm, zacht en vochtig, zijn tong voorzichtig duwend tegen mijn lippen, net genoeg om me te laten happen naar meer. Mijn ogen bleven gesloten, niet uit schaamte maar omdat het donker de aanraking dieper maakte. Zijn handen gleden ondertussen langs mijn zijkant, traag over mijn rug, mijn schouders, mijn hals – vingers die tastten alsof ze wilden leren in plaats van nemen. Elke aanraking had een doel, een richting, een intentie. Alsof hij wilde dat ik elk contact zou voelen, niet alleen met mijn huid, maar met alles daaronder.

Toen hij me opnieuw kuste, veranderde het. Dieper, warmer, met een zekere vanzelfsprekendheid die me liet smelten. Zijn tong gleed tussen mijn lippen door en mijn mond gaf gewoon toe, alsof het al wist hoe. Ik antwoordde, met mijn eigen beweging, mijn eigen ritme, en liet hem voelen dat ik er was, dat ik wilde. Mijn handen vonden zijn borst, zijn hals, zijn kaaklijn, en hoe meer ik hem aanraakte, hoe meer ik het gevoel kreeg dat er niets anders bestond dan dit moment. Hij zoende me verder, langs mijn kaak, naar mijn hals, mijn sleutelbeen. De warmte van zijn adem brandde zacht tegen mijn huid, en toen hij de plek vond net achter mijn oor – die kleine, nerveuze plek waar huid en zenuw elkaar ontmoeten – gaf mijn hele lichaam zich over aan het ritme van zijn lippen.

Mijn ogen gingen pas weer open toen ik voelde dat ik bekeken werd. Sefu zat nog steeds in de fauteuil, zijn benen gespreid, zijn arm achteloos over de leuning. Maar er was niets nonchalants aan zijn blik. Zijn ogen waren donker, scherp, geconcentreerd – niet afstandelijk, maar deelnemend. Hij knikte langzaam, nauwelijks zichtbaar, een gebaar dat tegelijk toestemming en aanmoediging betekende. Zijn blik gleed kort naar beneden, naar Kwame’s kruis, en toen wist ik dat ik me niet verbeeldde wat er tussen ons hing.

Mijn hand lag al op zijn dij. Zonder dat ik het bewust had besloten. De stof van zijn broek was zacht, bijna zijdeachtig, maar wat zich daaronder bewoog, was allesbehalve subtiel. Groot. Warm. Onmiskenbaar aanwezig. Mijn vingers rustten er even, alsof ik tijd nodig had om het te beseffen, maar mijn lichaam wist het allang. Toen ik langzaam druk zette, voelde ik hem. De spanning, de omvang, de kracht. Hij vulde mijn hand moeiteloos, en toch voelde het alsof ik nog niets had aangeraakt, alsof dit slechts de belofte was van iets wat nog veel dieper ging.

Zijn handen vonden mij terug. Eén gleed over mijn rug, de ander langs mijn heup, mijn bil. Hij kneep niet hard, hij leidde. Zijn vingers hielden me dichtbij zonder te dwingen, alsof hij me uitnodigde mezelf toe te laten. Toen ik mijn hand iets verder liet zakken, tot aan zijn gulp, voelde ik hoe zijn ademhaling veranderde. Ik wreef over de bobbel, langzaam, aftastend, onderzoekend, en met elke beweging verschoof mijn adem – korter, onregelmatiger, hongeriger.

Toen hoorde ik Sefu’s stem, laag, warm, bijna brommend. Een fluistering in zijn dialect. De woorden begreep ik niet, maar de klank wel. Het ging niet over betekenis – het was gevoel. Die toon, die trilling, raakte iets in me dat dieper lag dan taal. Het was alsof hij me toestemming gaf zonder iets te vragen, alsof zijn stem zei: laat maar zien wie je bent, hoe je bent, nu. Geen bevel, geen vraag. Alleen een onderhuidse stuwkracht die me verder duwde dan ik ooit uit mezelf zou durven.

Mijn vingers bewogen weer. Trillerig eerst, dan zekerder. Ze haakten onder de rand van zijn broek, volgden met lichte druk de lijn van zijn rits naar beneden. De klik van de knoop was zo klein, zo alledaags, maar het klonk als iets wat onomkeerbaar was – een grens die open ging. De lucht leek te veranderen, dikker, warmer. En precies toen voelde ik Kwame’s adem tegen mijn oor, een fluistering die zich over mijn huid uitstrekte als een elektrische golf.

“That’s it, Kristen,” hoorde ik hem zeggen, zacht, hees, belonend. “Good girl.”

Hij zakte iets onderuit, zijn houding losser, zijn benen wijder, zijn blik nog steeds op mij gericht. De stof van zijn broek vouwde open, traag, alsof tijd zelf even meedeed, en toen zag ik het. Geen ondergoed. Geen bedekking. Alleen huid. Alleen waarheid.

Zijn lul lag zwaar tegen zijn dij, donker en glanzend, de huid strak en glad als gepolijst hout, langzaam oprijzend onder zijn eigen ritme. Hij bewoog niet, en toch pulseerde hij – levend, dreigend, uitnodigend. Mijn adem stokte halverwege mijn borst, niet van angst, niet van schrik, maar van pure, rauwe opwinding. Alsof iets in mij riep dat dit juist was, dat dit het moment was waarvoor mijn lichaam gemaakt was. Ik had grote gezien, dacht ik, maar niets kwam hier ook maar bij in de buurt.

De kleur, het contrast, de spanning onder zijn huid – het was bijna te veel om te bevatten. Donker en diep, glanzend als vloeibaar ebbenhout, met aderen die als touwen over de lengte liepen, een ritme dat klopte onder zijn huid en zich verbond met het mijne. Alsof zijn hele wezen pulseerde met een oerkracht die niet bezeten kon worden, alleen ontvangen. En in dat moment wist ik: hij keek me aan. Niet met ogen, maar met zijn hele lichaam. Alsof hij me al had gekozen, nog voor ik mijn lippen zou openen.

Ik begon langzaam. Niet uit twijfel, maar omdat mijn vingers wilden begrijpen wat ze aanraakten. De huid onder mijn handen voelde warm en leerachtig, niet ruw maar stevig – een oppervlak dat leven ademde. Ik liet mijn vingertoppen eerst verkennen, cirkelend, tastend, aftastend, zoals hij dat eerder met mij had gedaan. Elk stukje huid had een eigen temperatuur, een eigen spanning. Onder die donkere, gladde buitenlaag voelde ik de kracht, de druk van iets wat zich inhield, zich opbouwde, groeide.

Zijn handen vonden ondertussen mijn gezicht. Zijn duimen rustten tegen mijn kaak, zijn lippen tegen mijn hals. Hij kuste me traag, zijn adem warm, zijn tong glijdend langs mijn kin tot hij mijn lippen weer vond. Diezelfde kalmte, diezelfde beheersing. Hij had geen haast. En juist daardoor verloor ik de mijne. Zijn mond op de mijne maakte de rest vanzelf. Toen ik zijn tong opnieuw proefde, gleed mijn hand als vanzelf naar beneden, tot ze lag waar mijn blik niet meer bij kon – op die zware, harde, levende massa die tegen mijn dij duwde.

Ik sloot mijn hand eromheen, of probeerde dat ten minste. Hij was te dik, te vol. Mijn vingers konden elkaar niet raken, en dat maakte me alleen maar bewuster van de omvang, van de warmte, van de absurditeit dat dit echt was. Zijn huid was glad, maar gespannen. Elke beweging van mijn hand voelde als een belofte. Ik bewoog langzaam, ritmisch, met beleid – mijn hand omhoog, omlaag, glijdend over de loszittende voorhuid die zich makkelijk liet meevoeren over de glanzende eikel. Hij kreunde zacht in mijn mond, zijn lippen trillend tegen mijn hals.

Het voelde nu allemaal zó echt. Te echt. Alsof ik pas nu besefte dat de grens allang was overschreden. Dat de fout – als je het zo kon noemen – al gemaakt was, en dat er niets aan voelde als fout. Niet één seconde. Alles in mijn lichaam zong, tintelde, trilde. Zijn handen volgden mijn beweging, gleden over mijn lichaam alsof hij me wilde hertekenen. Over mijn dijen, mijn taille, mijn buik, steeds verder omhoog tot ze mijn borsten vonden. Zijn duimen bewogen over de stof van mijn jurk, kneedden, masseerden zonder iets weg te trekken. De stof bewoog mee, zijn vingers drukten erdoorheen, tot ik zijn warmte zelfs door de laag heen voelde branden. Soms greep hij me iets steviger vast in mijn nek, geen pijn, geen bevel – gewoon een herinnering. Dat ik vanavond van hen was. Van hem.

Ik voelde hoe hij harder werd in mijn hand, zwaarder, stijver, alsof hij mijn aanraking beantwoordde met groei. Zijn adem werd dieper, zijn heupen rolden onbewust mee met het ritme van mijn hand. De bewegingen werden vanzelf, vloeiend, stroever soms door de droogte van zijn huid, maar dat maakte het alleen maar intenser. Elke keer dat mijn hand naar beneden gleed, voelde ik het kloppen – warm, heet, levend. Zijn lippen zochten mijn hals weer, kusten mijn huid, eerst links, dan rechts. Kleine, zuigende kusjes die mijn adem wegnamen.

“Don’t stop,” fluisterde hij hees, zijn woorden trillend tegen mijn huid. Zijn handen bleven bewegen, rusteloos, bezitterig, maar liefdevol. En toen ik mijn hoofd iets draaide, voelde ik Sefu’s blik weer. Zijn ogen rustten op me, kalm, donker, met dat bijna lome zelfvertrouwen van iemand die dit vaker had gezien, die wist wat zou volgen. Hij zat schuin tegenover ons, zijn elleboog op de leuning, zijn vingers tegen zijn lippen. Zijn ogen spraken, zonder woorden: ga verder.

Ik voelde me gezien, goedgekeurd. Zijn blik gaf me een vreemd soort rust – alsof wat ik deed niet alleen mocht, maar juist de bedoeling was. Zoals Kwame het fluisterde, zo keek Sefu. Aanmoedigend. Bevestigend. Ik was goed bezig. Mijn hand gleed sneller. Zijn pik pulseerde onder mijn vingers, zijn voorhuid schoof ritmisch mee, telkens een beetje verder.

“You know what you do…” fluisterde Kwame tegen mijn lippen, zijn stem laag, schor van opwinding, vlak voordat hij me nog één keer kuste. Kort, heftig, een tongzoen die de wereld even deed verdwijnen. Daarna liet hij me los. Niet afstandelijk – maar uitnodigend. Hij leunde achterover, liet zijn handen rusten, gaf me de ruimte.

Ik keek hem aan. Alleen hem. De rest verdween. Zijn borst ging traag op en neer, zijn pik klopte zacht, zijn blik hield me vast. Mijn vingers gleden langs mijn oren, door mijn haar, trokken de lange, donkere lokken naar achteren. Zijn ademhaling versnelde bij dat gebaar. Zijn erectie bewoog mee, kloppend, alsof hij me riep. Alsof hij me uitnodigde om te doen wat onvermijdelijk was.

En toen – zonder na te denken, zonder te aarzelen – boog ik voorover. Mijn knieën raakten het kussen naast hem, zacht, warm van onze lichamen. Ik draaide me iets, mijn achterhoofd naar hem toe, mijn lippen richting dat donkere, stijve vlees dat groter leek elke seconde dat ik dichterbij kwam. De lucht voelde dik, geladen, alsof zelfs de kamer zijn adem inhield.

En ik wist wat er ging gebeuren.

Ik wilde het.

Voor hem.

En, ergens dieper, ook voor de ander die toekeek.

Mijn lippen raakten eerst slechts de basis van zijn lengte — een zachte begroeting, bijna eerbiedig. Mijn tong gleed erlangs, traag, tastend, alsof ik hem wilde leren kennen, niet zomaar nemen. De warmte van zijn huid was overweldigend, de geur zwaar en aards, een mengeling van huid, zweet en iets wat ik niet kon benoemen maar onmiddellijk herkende. Hij kreunde, diep, schurend, een geluid dat niet alleen door de kamer ging maar door mijn borstkas trok. Mijn hand omsloot hem half, maar mijn mond deed het voorwerk — kussen, likken, aftasten, proeven. Ik proefde zout, spanning, de smaak van zijn kracht die zich in elke centimeter had verzameld.

Hij was groot. Imposant groot. Maar ik nam de tijd.

Niet uit angst, niet uit terughoudendheid, maar uit iets wat voelde als respect. Respect voor wat hij me gaf. Respect voor wat mijn mond kon doen. Ik wilde het goed doen — niet gehaast, niet gretig, maar met aandacht. Mijn tong gleed opnieuw langs zijn schacht, langzaam, als een streling van onder naar boven, tot ik de rand van zijn eikel bereikte. Daar stopte ik even, liet mijn lippen zich sluiten en trok zacht aan hem, zuigend, net genoeg om hem te voelen trillen.

Een korte, lage kreun ontsnapte zijn keel, zijn dijen spanden zich aan, zijn buik trok kort samen. Zijn ademhaling veranderde. Eerst langzaam, dan sneller, ritmisch, bijna alsof we al samen ademden. Mijn hoofd bewoog in dat ritme mee. Mijn rug kromde vanzelf, mijn nek lang, mijn schouders ontspannen terwijl ik over zijn schoot hing, mijn achterhoofd nog steeds naar hem toe, mijn haar half over zijn benen vallend.

In mijn ooghoek ving ik Sefu op. Hij zat nog steeds in de fauteuil, iets naar voren geleund, zijn ellebogen op zijn knieën, ogen donker en glanzend. Hij keek niet jaloers, niet hongerig, maar... voldaan. Alsof hij dit moment had gewild, gepland, verwacht. Zijn blik was scherp maar niet koud — een stille aanmoediging, een erkenning. Hij zag me. Niet als spel, maar als daad. En dat besef maakte me warmer dan het vuur in de haard.

Ik kreunde zacht, niet om iets te laten horen, maar omdat ik genoot. Van de smaak. Van de hitte. Van het ritme. Van het feit dat ik dit deed, en dat ik het goed deed. Zijn hand vond mijn achterhoofd, rustend, warm. Geen druk, geen dwang — alleen aanwezigheid. Zacht, bevestigend. Zijn vingers gleden kort door mijn haar, en ik voelde de controle die hij me gaf, juist door niets af te nemen.

Ik liet hem dieper naar binnen glijden. Zijn eikel volledig in m'n mond. Mijn lippen strak om zijn lengte, mijn tong drukkend tegen de onderkant. Ik begon te zuigen. Langzaam. Ritmisch. Natter. Mijn speeksel gleed over hem heen, maakte elke beweging zachter, glanzender. Het geluid vulde de ruimte — een mengsel van adem, warmte, natheid. Ik vond mijn tempo, en hij volgde het. Zijn ademhaling ging mee met de cadans van mijn mond.

Mijn hand hielp mee, draaide licht bij elke beweging, gleed met de mond mee naar beneden en weer omhoog. Het was alsof mijn hele lichaam meedeed — mijn lippen, mijn keel, mijn schouders, zelfs mijn buik trok licht mee in het ritme. Zijn handen volgden mijn huid, over mijn rug, mijn schouders, mijn heupen, soms een borst vattend, even knijpend, dan weer loslatend, precies goed, precies genoeg. Geen enkel gebaar dat me uit het moment haalde.

Ik lag nu over zijn schoot, languit, mijn heupen iets gekanteld, mijn dijen tegen de bank gedrukt. Zijn pik glansde in het licht van het haardvuur, nat van mijn speeksel, levend in mijn hand, in mijn mond. Zijn eikel klopte ritmisch tussen mijn lippen, diep in en weer uit, en ik voelde mezelf reageren. Mijn eigen adem stokte, mijn onderbuik trok samen.

En ergens tussen dat ritme, dat warme geluid van huid en adem, voelde ik iets wat ik al jaren niet meer gevoeld had tijdens de daad.

Trots.

Een vreemd, gloeiend soort trots.

Omdat ik wist dat ik het goed deed.

Dat hij het voelde.

Dat ik hem gaf wat hij nodig had — niet door te spelen, niet door te doen alsof, maar door mezelf te verliezen in precies dat moment.

Ik kon dit.

Ik wílde dit.

En elke seconde maakte het me intenser — natter, warmer, zekerder.

Zijn kreunen werden luider, zijn hand steviger op mijn hoofd, zijn dijen gespannen onder me. En ik wist: dit was pas het begin.

Plotseling hoorde ik iets — een stoel die verschoof, een zachte zucht, een beweging die niet van mij of van hem kwam — en ik keek op, mijn lippen nog glanzend rond Kwame’s schacht, mijn adem zwaar, mijn hoofd vol van warmte. Daar stond hij. Sefu. Ik was hem zowaar even vergeten in mijn bezig zijn. Zijn blik was niet verbaasd, niet afwachtend, maar doelgericht. Donker. Hongerig. Zijn ogen hadden dat soort intensiteit dat geen toestemming vroeg, maar ook niets afdwong. Alsof hij iets al wist, iets wat nog moest gebeuren.

Mijn hart sloeg over. Eén keer. Hard. Dit was niet gepland — niet door mij ten minste. Niks van dit alles, overigens. En toch voelde het nu als vanzelfsprekend. In mijn hoofd was er een volgorde geweest: eerst Kwame, dan zien wat er daarna kwam. Eerst de een. Dan misschien. Maar nu stond hij daar al. Te dichtbij. Te echt. En mijn lichaam begreep het eerder dan mijn hoofd. Het was nooit aan mij geweest.

Mijn eerste reflex was om stil te vallen, om terug te deinzen, afstand te nemen. Maar toen voelde ik Kwame’s hand. Warm, groot, op mijn achterhoofd. Niet duwend. Niet dwingend. Alleen aanwezig. Zijn duim gleed langzaam door mijn haar, streelde mijn slaap.

“Go on,” fluisterde hij.

Zacht. Rustig. Bijna lief. En ik gehoorzaamde. Mijn achterhoofd naar hem toe. Mijn blik op Sefu. Terwijl ik smakelijk de grote eikel weer tot mij nam.

Ik slikte. Niet letterlijk — ik kon niet, hij vulde me nog steeds — maar innerlijk, diep vanbinnen, slikte ik iets veel groters weg: twijfel, controle, angst. En wat ervoor in de plaats kwam, was opwinding. Die lage, brandende soort die alles vervangt.

Sefu zette een stap dichterbij. Hij keek niet naar mij alsof hij iets eiste. Eerder alsof hij iets verwachtte. Zijn handen gleden naar zijn riem. De gesp klikte open met dat droge, onschuldige geluid dat plots oorverdovend klonk. Zijn shirt ging uit, zijn borst licht glanzend van warmte. Zijn broek volgde.

Ik voelde mijn adem stokten. Mijn lippen rustten nog tegen de basis van Kwame, mijn mond vol, nat, glibberig. Mijn longen wilden lucht, maar mijn lijf wilde iets anders. Alles in me riep dat dit te veel was — te snel, te intens, te echt — maar geen enkele vezel kwam in actie. Ik bleef doen wat ik deed.

Ik bleef zuigen.

Langzaam. Ritmisch. Vol overtuiging. Mijn ogen lonkend naar Sefu. Die zeiden allesbehalve hem te stoppen.

Kwame’s heupen bewogen mee, nauwelijks zichtbaar, zijn ademhaling zwaar en diep. Zijn hand leidde me niet, maar volgde mijn bewegingen, zijn vingers af en toe kort langs mijn nek, een zachte aansporing, alsof hij me herinnerde aan wat ik zelf al wist.

En ik keek.

Ik moest kijken.

Sefu stond nu vlak voor ons, zijn lichaam badend in het schijnsel van de haard. Zijn huid glom — diepbruin, bijna koper in het licht, glanzend van warmte. Zijn borst breed, zijn buik strak. En tussen zijn benen… iets wat eerder schaduw leek dan vlees. Groot. Zwaar. Zwart. Zijn erectie hing daar niet dreigend, maar vanzelfsprekend — als iets natuurlijks, iets dat gewoon was, en tegelijk alles veranderde. De eikel donker, glanzend, de aderen als reliëf onder zijn huid.

Ik voelde zijn warmte op mijn gezicht, ook al raakte hij me nog niet. Hij hoefde het niet eens te doen. Alleen zijn aanwezigheid was genoeg. De lucht tussen ons werd dik, geladen, mijn huid trok samen, mijn mond voelde te klein, mijn keel te vol. Maar ik bleef bewegen. Mijn lippen bleven glijden over Kwame’s schacht, mijn tong gleed langs de onderkant, likte, drukte, volgde de spanning die ik voelde pulseren in mijn hand.

Zijn stem – die van Kwame – kwam kort, gebroken, uit zijn borst. Een diepe kreun. Een zucht die tegelijk aanmoedigde en ontspande. Hij hield me niet vast, maar zijn adem, zijn ritme, stuurde me. En Sefu keek toe. Zijn blik brandde op mijn huid, niet aanraken, maar wel voelen, als een tweede aanraking zonder contact.

Toen Kwame’s hand langzaam van mijn achterhoofd gleed, verwachtte ik dat ik zou stoppen. Maar ik deed het niet. Ik ging door. Misschien omdat het moment me had opgeslokt. Misschien omdat het al niet meer over keuzes ging.

Ik liet hem juist dieper glijden.

Mijn lippen strak om zijn lengte, mijn tong wrijvend langs de onderkant. Mijn ritme versnelde. De geluiden werden natter, zwaarder, intiemer. Ik hoorde het, voelde het, rook het. Mijn hand gleed mee, draaide, trok, mijn mond volgde.

En misschien — nee, zeker — was het ook omdat ik wist dat Sefu toekeek. Zijn ogen niet als toeschouwer, maar als deelnemer. Die blik was als een hand op mijn huid, als gewicht dat me verder duwde. En ergens in mij kwam een vreemd soort trots omhoog. Ik wilde het laten zien. Niet om te bewijzen dat ik durfde, maar omdat ik voelde dat dit deel van mij eindelijk bestond.

Ik wilde dat hij zag wat ik kon.

Dat ik dit wilde.

Niet toevallig, niet half.

En toen ik die gedachte toeliet, werd alles intenser.

Ik zoog harder. Natter. Dieper.

Mijn keel opende zich, mijn mond werkte als vanzelf, mijn hand versnelde. Het ritme werd vlees. Mijn adem sneed door mijn borst, mijn lichaam spande zich aan, maar ik stopte niet.

Misschien omdat hij toekeek.

Misschien omdat Kwame kreunde.

Misschien omdat het voelde alsof ik op dat moment niet alleen hén gaf wat ze wilden, maar mezelf iets teruggaf wat ik kwijt was geraakt. Na al die jaren...

Ik werd geleid door honger. Door vuur. Door een diepe, rauwe behoefte die niets meer te maken had met goed of fout.

Alleen met wíl.

Met het willen.

Steeds meer.

Steeds dieper.

Steeds rauwer.

Alsof elke zuigende beweging evenveel van mij nam als ik van hem gaf.

Alsof het verlangen niet alleen via mijn mond naar hem toe stroomde,

maar ook weer terug –

naar dat hongerige, zinderende centrum in mij

dat eindelijk weer wist wat het was om niet meer te denken,

maar alleen nog te voelen.

“Let me wait no longer.”

Sefu’s stem kliefde plotseling door de kamer — laag, vol beheersing maar met een randje ongeduld, alsof hij aan de rand van aanbidding stond en nu eindelijk zijn deel opeiste. Het trok me abrupt uit mijn zuigende trance, liet mijn hart sneller kloppen en mijn adem trillen in mijn keel. Met een zacht, nat geluid liet ik Kwame’s paal langzaam uit mijn mond glijden, mijn lippen bleven nog even rusten tegen de rand van zijn glanzende eikel, zacht, plakkerig, proevend. Ik hield hem nog vast, één hand stevig om zijn schacht, deels omdat ik hem niet helemaal wilde loslaten, deels omdat ik zijn warmte nodig had om mezelf op te richten.

Mijn andere hand vond die van Sefu — als vanzelf, zonder nadenken, alsof mijn lichaam allang wist wat er moest gebeuren. Zijn schacht was groot, breed, ruw, warm als leer. En ineens had ik twee handen vol mannelijkheid — letterlijk, zwaar, kloppend, verlangend. Ik keek even naar beneden, naar wat ik vasthield: de natte, donkere schacht van de een, de groeiende, imposante van de ander. Mijn vingers sloten zich eromheen, pasten zich instinctief aan, alsof ze deze mannen al veel langer kenden dan mijn hoofd ooit had durven dromen.

Ik keek op, ving hun blikken. En het drong tot me door: zij hadden alles wat ik ooit had willen voelen. Zij wisten zonder woorden precies wat ik nodig had — misschien nog beter dan ikzelf. En nu voelde ik het ook, als een fluistering die tot schreeuw uitgroeide in mijn binnenste.

Langzaam begon ik ze allebei af te trekken, mijn hand glibberig op Kwame, mijn andere stevig om Sefu’s warme lengte. Sefu stapte dichterbij, zijn ogen half gesloten, zijn ademhaling hoorbaar en zwaar. Toen ik mijn hoofd naar hem toe draaide en zijn eikel zacht tegen mijn lippen liet rusten, trilde hij, nauwelijks merkbaar maar onmiskenbaar. Ik begroette hem eerst met zachte kusjes, kleine likjes over de top, mijn tong cirkelend rond de rand, mijn mondhoek verkennend langs de gespannen aderen.

En toen liet ik hem toe.

Eerst aarzelend, zoekend naar zijn smaak, naar zijn vorm. Maar al snel met volle overgave. Mijn lippen sloten zich om zijn dikke, pulserende eikel, mijn tong bewoog traag over de onderkant. Zijn hand vond mijn hoofd, niet om te sturen, niet om te dwingen, maar om te voelen. Ook hij stelt me juist gerust. Zijn duim streelde mijn slaap, zijn vingers bleven verankerd in mijn haar, alsof hij bang was dat ik elk moment zou kunnen verdwijnen. Maar ik verdween nergens naartoe. Ik bleef precies daar, nu op mijn knieën op de bank, tussen hen in, met twee mannen die me allebei wilden — en ik, ik wilde hen net zo.

Ik pijpte Sefu eerst, langzaam, diep, met liefdevolle aandacht. Mijn hand bleef bij Kwame, streelde hem, hield zijn lengte warm en levend. En ineens draaide ik me weer naar Kwame, boog naar hem toe, hongerig, gulzig, vol vuur, en mijn lippen vonden zijn paal opnieuw. Mijn hand bleef tegelijk over Sefu glijden. Hun ademhaling versnelde, ik voelde het, hoorde het — verrast, opgewonden, als getuigen van iets dat uit zichzelf geboren werd. Mijn gedrag was zo gewillig, zo hongerig, dat ik voelde hoe ze allebei harder werden in mijn handen, zwaarder, voller, alsof ze reageerden op de gretigheid die zich in mij openbaarde.

En ik begreep niet waar het vandaan kwam, deze honger. Dit had ik toch achter met gelaten? Nooit meer, had ik gezworen. Hoe het mogelijk was dat ik hier zat, op de rand van een bank, in een vreemd appartement, midden in Brussel, zogenaamd op zakenreis, met een verloofde thuis en principes waaraan ik tot nu toe dacht trouw te zijn geweest — en toch, niets aan dit moment voelde gespeeld. Ik acteerde niet. Ik loog niet. Ik was hier, volledig, gevangen tussen de knieën van twee donkere mannen die met elke blik, elke ademhaling, elke beweging lieten voelen dat ik niet alleen gewild was, maar begeerd, uitverkoren. En ik wilde hen ook — niet half, niet met reserves, maar volledig, tijdloos, zonder schaamte, mijn lippen zuigend, mijn tong tastend, mijn handen strelend, alsof ik hen al jaren kende, alsof dit moment altijd al onvermijdelijk was geweest, sinds het allereerste kruisen van onze blikken. Ze had de Kirsten gezien die ik al een tijdje verloren was. Waarvan ik dacht dat die niet meer bestond. Dat was de leugen. En zij wisten het.

Terwijl ik mijn lippen opnieuw om Sefu’s schacht sloot, langzaam glijdend over de volle lengte van zijn harde, glimmende vlees, voelde ik beweging naast me. Kwame kwam overeind — niet abrupt, maar als een golf die zich losmaakt van de kust. Zijn borst raakte mijn schouder, zijn adem streek langs mijn hals, zijn handen vonden mijn huid. Zijn vingers gleden naar de dunne bandjes van mijn jurk, volgden hun pad met een bijna plechtige traagheid, alsof hij elke centimeter wilde onthouden. Toen ze van mijn schouders schoven, kromde mijn rug zich als vanzelf. Ik liet hem toe. Liet mezelf zakken in hun handen, in hun blikken, in de geladen stilte die de kamer vulde.

De stof gleed naar beneden, traag, schurend, rakend. Over mijn borsten, over mijn buik. De lucht voelde koel aan, maar hun aandacht was heet, brandend bijna. Mijn borsten vielen vrij — vol, stevig, levend onder hun ogen, licht bewegend met elke ademhaling die ik nog amper onder controle had. Zijn handen vonden ze van achteren, zwaar en teder tegelijk, kneedden ze met een geduld dat iets dierlijks in zich had. Zijn duimen streken over mijn tepels, zacht, cirkelend, en ik kreunde, gedempt door de volle hardheid die mijn mond nog vulde. Mijn zucht trilde tegen Sefu’s eikel, en dat voelde hij; zijn reactie was direct, een korte, scherpe inademing, gevolgd door een diep, haast dankbaar gekreun.

Mijn ogen rolden even weg toen hij dieper ging. Mijn keel moest zich aanpassen aan zijn omvang, mijn lippen zich sluiten rond de basis, mijn tong de ruimte zoeken. Ik dacht niet meer. Ik voelde. Alleen dat. Warmte. Gewicht. Geluid. Adem.

En toen, tussen het gehijg en het suizen van het haardvuur door, hoorde ik woorden. Zinnen in een taal die ik niet volledig begreep, maar waarvan de klank rechtstreeks mijn huid in sneed.

“C’est encore une comme ça. T’avais raison.”

Sefu’s stem — donker, glijdend, doordrenkt van honger.

En meteen daarop Kwame’s antwoord, laag, met een glimlach die ik niet hoefde te zien om te voelen:

“Pas encore, mon frère. Voyons jusqu’où elle veut aller.”

De betekenis was me niet helemaal duidelijk. Frans was nooit mijn sterkste kant geweest. Maar mijn lichaam had geen vertaling nodig. Ik wíst dat het over mij ging — over mijn mond, mijn overgave, de manier waarop ik bewoog, hoe ik kreunde, hoe ik hun wil en mijn eigen verlangen tegelijk volgde.

En diep vanbinnen, tussen de warmte in mijn onderbuik en het kloppen van mijn hart, groeide dat wat op trots leek. Geen arrogantie, maar een dierlijk soort trots — de drang om te laten zien dat ik het waard was. Waard om zo bekeken te worden. Om zo besproken te worden. Om zo begeerd te worden.

Kwame kwam in beweging. Zijn silhouet bewoog in het flakkerende licht van het vuur, langzaam, met een natuurlijk ritme dat me bijna geruststelde. Hij liep naar Sefu toe, terwijl hij zich verder uitkleedde. Zijn heupen, zijn dijen, zijn buik — één vloeiende lijn van kracht die zich ontdoet van de laatste rest stof. En toen verscheen hij in volle omvang. Donker. Glanzend. Onverbiddelijk.

Ik stopte even met zuigen. Niet omdat ik moest ademen, maar omdat ik moest kijken. Echt kijken. Hun lichamen naast elkaar, verschillend en toch verwant, waren als twee manifestaties van dezelfde energie. Hun kracht zat niet alleen in spieren of grootte, maar in iets diepers — in het bezit dat ze uitoefenden zonder het te eisen, in de rust waarmee ze me bekeken alsof ik al van hen was, nog voordat iemand het had uitgesproken.

Mijn handen bewogen vanzelf, alsof ze het ritueel herkenden. De één gleed naar links, de ander naar rechts, tot ik ze allebei voelde — zwaar, levend, kloppend in mijn handen. En langzaam liet ik me van de rand van de bank glijden, mijn knieën raakten het tapijt met een zachtheid die ritueel aanvoelde. Geen spel. Geen toneel. Overgave. Puur en woordeloos.

Ik zat daar, tussen hen in, mijn handen gevuld met zinderende erecties, mijn mond zich afwisselend openend voor de een en de ander, mijn tong likkend, mijn lippen zuigend, mijn polsen meedraaiend in een ritme dat vanzelf uit mijn lichaam leek te komen. De warmte van hun huid tintelde tegen mijn wangen. Hun geur — die mengeling van musk, zweet, huid, en iets wat alleen mannelijk genoemd kan worden — hing in mijn neus. Hun kreunen klonken als muziek, diep, resonant, onmiskenbaar echt.

En ik wist het, zonder woorden, zonder nadenken.

Ik wist dat dit nog maar het begin was.

Dat dit voorspel was — maar niet zomaar voorspel.

Het was een aanloop, een ritueel, een openbreken.

Ik voelde het in mijn ruggengraat, in mijn heupen, in mijn keel.

Dat dit me zou overspoelen.

Dat dit me verder zou trekken dan waar ik ooit was geweest.

Dat dit me zou doen vergeten wie ik was vóór deze nacht, vóór hun handen, vóór hun blikken.

En terwijl mijn lippen zich opnieuw om hen sloten, beurtelings, ritmisch, voelde ik hoe het lint van verlangen zich strakker om ons heen wond — zijden, glanzend, onontkoombaar.

Ik wist: dit was het begin van iets groters.

Een trage, wellustige aanloop naar de val. Onvermijdelijk.

Even later voel ik hun handen mij overeind trekken — niet ruw, niet haastig, maar met dat beheerste soort zekerheid dat geen twijfel duldt. Hun vingers gleden over mijn huid, opwaarts en neerwaarts tegelijk, als lijnen die me hertekenden. Het jurkje, dat nog ergens halverwege mijn dijen had vastgezeten, gleed verder omlaag, over mijn knieën, tot het zich als een donkere cirkel van zijde om mijn enkels vouwde. Ik stond daar. Naakt. Op hakken. Midden in een kamer waar niets meer gewoon voelde. Omgeven door twee lichamen die alles uitzonden wat ik op dat moment begeerde — warmte, kracht, aanwezigheid — en ik voelde me klein. Niet omdat ik klein was, maar omdat hun nabijheid alles aan mij uitvergrootte: elke ademhaling, elke beweging, elke trilling van mijn huid.

Hun ogen gleden over me heen als handen. Langzaam, onderzoekend. Van mijn borsten naar mijn buik, van mijn buik naar mijn heupen, mijn dijen. Ik voelde hoe hun blikken me vasthielden, bewaarden, en ik kon niet anders dan het toelaten. Mijn handen waren nog steeds gevuld — ik voelde hun erecties in mijn vingers, tastte ze af alsof ik via die aanraking iets van evenwicht kon bewaren, alsof dat vlees, die warmte, me hielp te begrijpen dat ik hier echt stond.

Ik trok Sefu langzaam af, ritmisch, mijn hand glijdend over de glanzende spanning van zijn huid, maar mijn aandacht verschoof naar Kwame. Hij bewoog dichterbij, trok me naar zich toe, en zijn mond vond mijn borst — warm, nat, gulzig. Zijn lippen omsloten mijn tepel, en ik kreunde, mijn rug licht hol, mijn borst dieper in zijn mond duwend, alsof ik zijn honger voedde.

Sefu boog naar voren, zijn adem langs mijn wang. Zijn mond vond de mijne. Langzaam. Zacht eerst, dan dieper, tot onze tongen elkaar vonden en ik niet meer wist van wie de zucht kwam. Kwame’s hand gleed ondertussen tussen mijn benen, zijn vingers tilden de rand van mijn string op — één korte beweging, en de stof gleed omlaag, gleed weg, verdween. Koude lucht streek over mijn huid, scherp, verfrissend, maar de warmte van hun lichamen vulde onmiddellijk dat gemis.

Kwame kwam achter me staan, zijn borst tegen mijn rug, zijn adem warm in mijn hals. Sefu legde een hand in mijn nek, de ander in mijn haar, zijn vingers stevig maar niet bruut, alsof hij bezit nam zonder te bezitten. Ik keek hem aan — ik móést hem aankijken — en zijn blik hield me vast, trok me open. Hij zoende me opnieuw, diep, nat, alsof hij zijn woorden rechtstreeks via mijn mond in me wilde laten zinken. Ik hoorde zijn fluistering in het Frans — zinnen die ik niet verstond, maar waarvan elk woord door mijn lijf trilde, mijn onderbuik liet gloeien alsof taal hier iets lichamelijks was geworden.

Achter me voelde ik Kwame’s handen. Ze gleden langs mijn heupen, bepaalden het ritme, het tempo. Zijn vingers duwden, trokken, kantelden mijn bekken. Hij tilde mijn billen iets omhoog, maakte mijn rug hol, en ik voelde precies wat hij bedoelde. Alles aan hem was doelgericht, maar teder — alsof hij wist dat het lichaam dat hij vasthield niet enkel huid was, maar betekenis.

Toen voelde ik het. Zijn eikel, warm en zwaar, tussen mijn lippen schuiven. Hij bewoog langzaam, voorwaarts, met geduld dat slechts schijn was. Mijn adem stokte. Ik leunde tegen Sefu aan, mijn voorhoofd rustend tegen zijn sleutelbeen, mijn hand op zijn borst, terwijl mijn andere nog steeds om zijn erectie lag, trekkend, zoekend naar houvast.

En toen drong hij dieper.

Langzaam. Onverbiddelijk.

Mijn lichaam vouwde zich om hem heen — eerst gespannen, dan openend, als een ritme dat vanzelf ontstaat. Mijn borsten deinden mee op het tempo van zijn heupen, elke duw bracht een klank voort die ik niet herkende als mijn eigen stem. Het was de eerste keer sinds lange tijd dat ik staand geneukt werd. En het voelde niet vreemd. Niet fout. Niet schuldig.

Het maakte niets meer uit. Geen gedachte hield stand.

Er was alleen dit: zijn dikte, zijn diepte, het stugge rekken van mijn binnenste dat zich aanpaste aan zijn maat, het natte geluid van huid tegen huid, het warme kloppen dat zich uitbreidde tot aan mijn dijen.

Ik voelde hoe mijn eigen vocht over mijn benen gleed, langs mijn knieën, als sporen van bewijs, en ik hoorde mezelf kreunen — niet gespeeld, niet beheerst, maar rauw, open, ongeremd. Mijn stem brak op elke stoot, mijn woorden losten op in hijgen, mijn spieren trilden onder hun handen.

En zij…

ze hoorden het.

Ze begrepen het.

Kwame duwde dieper. Sefu hield mijn gezicht in zijn hand, zijn duim tegen mijn lip, zijn ogen strak in de mijne.

En toen ik fluisterde — half snakkend, half smekend — meer,

gaven ze het me.

Zonder aarzeling.

Zonder beperking.

En ik gaf mezelf.

Niet half. Niet voorzichtig.

Maar volledig.

Als een lichaam zonder verzet.

Als een ziel die eindelijk ophield met vasthouden.

En gewoon… toegaf.

Zo stond ik daar opeens — onverwacht, maar onmiskenbaar aanwezig. Staand. Wijd. Open. In een houding die niets meer verborg en alles in mij blootlegde. En ik liet het gebeuren. Ik liet me nemen — niet alleen door hem, maar door hén allebei — alsof mijn lichaam hen tegelijk had erkend, ontvangen, toegelaten tot een wereld die tot dan toe slechts had bestaan in mijn stilste fantasieën, de dromen die ik niet meer hardop durfde uit te spreken, laat staan uit te leven.

Een wereld waarin alles mocht.

Waarin alles kon.

Waarin hun handen, hun monden, hun lichamen me meenamen in een werkelijkheid die niets meer te maken had met voorstellingen of verbeelding, maar alles met het hier en nu — rauw, tastbaar, onontkoombaar.

Eén keer, herinnerde ik mezelf nog vaag.

Dat was het plan geweest. Eén keer iets geks. Een flard van een belofte aan mezelf, een dunne draad naar iets wat ooit nog “principes” heette. Maar toen Kwame’s pik opnieuw in me gleed — diep, stroef, warm — werd dat besef weggevaagd. Elke stoot blies een stukje overtuiging uit me weg. Wat overbleef, was adem, ritme, honger. Mijn lichaam had geen verweer meer, alleen antwoord. Het ving hem op, vormde zich naar zijn beweging, leerde zijn omvang kennen, leerde zijn tempo volgen. Er was geen pijn, alleen gewenning — een heerlijke, onvermijdelijke overgave aan iets dat groter was dan ikzelf.

Sefu’s hand lag nog altijd op mijn hoofd, zijn vingers stevig, zijn palm een constante aanwezigheid. Toen hij me zachtjes iets naar beneden duwde — niet om me te dwingen, maar om me te herinneren aan waarom ik hier was — boog ik gehoorzaam mee. Mijn benen trilden, maar hielden me. Ik leunde tegen hem, mijn voorhoofd rustend tegen zijn borst, terwijl achter me Kwame’s heupen onvermoeibaar hun ritme bleven volgen. Zijn handen grepen mijn billen, mijn heupen, mijn taille; hij leidde mijn lichaam alsof het muziek was die alleen hij kon spelen. En kreunend vonden mijn lippen de bonzende eikel van Sefu, zijn pik hard en kaarsrecht omhoog. Dit kon ik.

Ik bleef zuigen. Zo goed als ik kon. Zo diep als mijn keel toeliet. Mijn lippen glanzend en nat, mijn ademhaling gebroken door het ritme dat me van binnenuit vulde. Mijn tong gleed langs de rand, mijn zuiging werd dieper, natter, preciezer. En ergens daartussen verloor ik mezelf. De kamer verdween. Tijd verdween. Mijn naam, mijn beloften, mijn vroegere leven — alles gleed van me af als oude huid.

Ik wist alleen nog dit:

Dit wil ik.

Niet misschien. Niet morgen. Niet één keer.

Maar nú.

En misschien… wel vaker.

Ze wisselden. Zonder overleg, zonder woorden. Alsof mijn lichaam nu een deel van hun ritme was geworden. Kwame liet zich achterover zakken in de bank, zijn huid glanzend van mijn sappen, zijn adem zwaar van voldoening en hernieuwde honger. Ik gleed op mijn knieën naar hem toe, vanzelfsprekend, geleid door iets dieper dan wil. Wat er van mij verwacht werd, wist ik allang. Wat ik zélf verlangde, nog beter.

Mijn borsten — vol, zwaar, warm van opwinding — nam ik in mijn handen, klemde ze om zijn erectie. Hij gleed ertussen, nat, glibberig, glanzend. De dikke eikel schoof telkens even omhoog tussen mijn borsten, verdween dan weer tussen het zachte vlees van mijn decolleté. Zijn adem stokte. Zijn buik spande. Ik voelde zijn hartslag in mijn vingers.

Achter me kwam Sefu in beweging. Geen woorden, geen waarschuwing. Alleen warmte, kracht, aanwezigheid. Hij knielde, zijn handen omsloten mijn heupen, zijn lul zwaar tegen mijn opening. Hij duwde langzaam, gestaag. Groot. Warm. Vol. Zijn energie was anders dan die van Kwame — vuriger, ruwer, gedrevener. Maar ook hij nam zijn tijd. Zijn stoten waren doelgericht, verkennend, alsof hij mijn binnenste niet wilde bezitten, maar begrijpen.

En ik mocht eindelijk kijken.

Voor me zat Kwame, zijn ogen op mij, zijn handen aan mijn armen, een blik die niet vroeg, niet eiste, maar bevestigde. Zijn heupen bewogen mee, langzaam, duwend, zijn eikel glinsterend van mijn huid, van zijn voorvocht, van mijn speeksel.

En als ik achterom keek, zag ik Sefu — zijn gezicht donker van concentratie, zijn blik gefocust, zijn spieren gespannen bij elke stoot.

Alles klopte.

Elke beweging.

Elke ademhaling.

Elke zucht.

Ik was daar.

Tussen hen in.

Open. In gebruik.

En voor het eerst in lange tijd voelde ik me niet verloren in het verlangen —

ik voelde me gevonden.

Alsof ik eindelijk thuiskwam.

Ik was er eerder al bijna geweest — op het randje van iets wat groter, dieper, intenser voelde dan ik ooit had durven toelaten. Net nog, toen Kwame in mij bewoog, langzaam, beheerst, met die kalme intensiteit die me telkens tot de grens bracht, maar nooit eroverheen. Hij hield me daar, vast, precies op die plek tussen verlangen en verlossing, in dat gloeiende niemandsland van bijna, waar elk gevoel tot op het bot werd uitgerekt, maar overgave nog niet was toegestaan. Alsof hij mijn lichaam beter kende dan ikzelf — alsof hij wist hoe hij me moest vasthouden, op spanning moest houden, zodat ik bleef trillen in verwachting. Zodat ik door bleef gaan. Zodat ik meer zou willen, en nu ook meer kreeg.

En toch voelde ik me niet onthouden, niet onvervuld. Integendeel: ik had álles gevoeld, alles geproefd. Maar toen kwam Sefu.

Sefu, die me op een andere manier nam — zonder twijfel, zonder omweg — alsof hij precies aanvoelde dat er nog iets in mij lag dat niet was aangeraakt, dat kleine restant van verlangen dat zich had verstopt in de diepte van mijn bekken. Alsof hij wist waar het zat en daar alles op richtte. Zijn handen grepen stevig in mijn onderrug, zijn borst boog over de mijne, zijn adem streek heet langs mijn nek. En elke stoot die hij maakte, elke duw van zijn heupen, voelde als een gerichte aanval op die ene plek diep vanbinnen, dat zachte, gloeiende centrum dat al te lang had liggen wachten. Zijn eikel raakte me daar telkens weer, precies daar, alsof hij me vanbinnen kuste — langzaam, ritmisch, met een wreed soort tederheid die me openbrak.

Hij bewoog met een vanzelfsprekendheid die me deed beven. Gleed in en uit alsof mijn lichaam speciaal voor hem was gemaakt. Alsof elke centimeter van hem zijn weg kende, alsof de warmte, de spanning, de weerstand allemaal onderdeel waren van één groot, kloppend geheel waarin wij niet meer gescheiden bestonden. Al die centimeters — en het waren er zóveel — leken zich moeiteloos door mij heen te werken, tot mijn ademhaling in kleine, brekende geluiden uiteenviel. Kreten die niet meer klonken als woorden, maar als pure reactie. Mijn hele concentratie was verplaatst naar dat ene punt tussen mijn benen, naar mijn buik, naar de lijn van mijn ruggengraat waar het vuur zich ophoopte.

Kwame bleef stil. Voor me.

Een anker. Een baken van rust in de storm.

Zijn hand rustte op mijn hoofd, zijn lul glijdend tussen mijn borsten, warm, zwaar, ritmisch. De frictie van zijn huid tegen mijn huid was als een hartslag. Mijn lippen sloten zich er telkens omheen, zuigend, trekkend, alsof ik hem wilde vasthouden met mijn mond zoals Sefu zich achterin mijn lijf verankerde. Alles was ritme. Adem. Beweging. Geluid.

En toen… verloor ik de controle.

Ik voelde het aankomen — dat moment dat je nog probeert uit te stellen, maar dat zich niet laat tegenhouden. Mijn lichaam verstijfde, eerst kort, dan helemaal. Een golf bouwde zich op, traag, dreigend, en brak toen — in één allesverzengende stoot van extase. Mijn adem stokte, mijn spieren trokken samen, mijn borst boog zich naar voren, mijn lippen gleden van Kwame af terwijl ik hijgde, mijn hoofd viel achterover, mijn ogen vielen dicht. Mijn hele lijf beefde in die ene, overweldigende klap van loslaten.

Ze merkten het.

Ze voelden het.

Hun stemmen bereikten me door de roes heen — warm, laag, geruststellend.

Aanmoedigend. Trots.

Ze spraken niet in zinnen, maar in tonen. In klanken die me overeind hielden terwijl ik weggleed in mijn eigen genot.

Ik gaf het ze.

Alles.

Zonder filter. Zonder schaamte.

Ik kreunde, piepend bijna, mijn dijen trillend, mijn buik trekkend in golven die maar bleven komen. Tussen die twee lichamen — donker, krachtig, glanzend van zweet — was ik niets anders dan adem en huid, opengetrokken, losgemaakt van alles wat ik dacht te zijn.

En toen, na de storm, kwam de stilte.

Geen penetratie. Geen duw. Geen druk.

Alleen nog handen — zacht nu, liefkozend, troostend bijna — die over mijn huid gleden.

Ik hoorde mijn eigen ademhaling terugkeren, hortend, herstellend. Mijn hart bonsde nog na in mijn borst, mijn spieren trilden na in hun nasleep.

En ik…

ik mocht even rusten.

Heel even maar.

Ook zij waren dichtbij — voelbaar in alles, in de spanning die door hun spieren trok, in de ademhaling die korter werd, zwaarder, in de manier waarop hun ogen zich op mij richtten, vol warmte en drift tegelijk. Ik voelde hun nabijheid als een gloed over mijn huid, een trilling in de lucht tussen ons in. En ik wist, zonder twijfel, dat ik daaraan had bijgedragen — niet alleen door me over te geven, maar door te geven. Met elke blik die ik vasthield, elke aanraking die ik verlengde, elke kreun die uit mijn keel opsteeg als een klank die ik niet meer kon beheersen. Het was geen onderwerping; het was een duet. Mijn lichaam speelde mee, ademde met hen, zong met hen, en elke noot was raak.

Ik lag niet veel later languit op de bank, mijn rug tegen de kussens, mijn benen wijd, mijn knieën opgetrokken, mijn handen onder mijn billen gevouwen zodat mijn bekken zich vanzelf kantelde. Ik voelde me open, bloot, maar niet kwetsbaar — eerder heilig in mijn naaktheid. Kwame zat tussen mijn dijen, zijn houding kaarsrecht, zijn borst vol adem, zijn pik glanzend van spanning en voorvocht. Toen hij zich opnieuw in me liet glijden, voelde het niet meer als binnendringen, maar als terugkeren. Mijn lichaam kende hem inmiddels, herkende hem, verwelkomde hem. De natte warmte tussen mijn benen omhulde hem zonder weerstand, alsof ik hem had verwacht, alsof ik al de hele nacht op dit moment had gewacht.

Ik kreunde, diep en lang, mijn hoofd achterover, mijn buik licht opbollend bij elke stoot. Mijn blik zakte naar beneden — naar het ritme van zijn heupen, naar de manier waarop mijn eigen huid bewoog onder zijn druk. Het beeld van zijn donkere, glanzende lengte die telkens opnieuw tussen mijn lippen verdween, raakte me dieper dan ik kon uitleggen. Het was rauw, maar prachtig, alsof ik keek naar een choreografie die we samen uitvonden, zonder woorden, zonder fouten. Elke beweging was zinvol, geladen, ritmisch. Ik voelde mezelf oplossen in de cadans.

Toen draaide ik mijn hoofd opzij. En daar stond Sefu.

Leunend op de rand van de bank. Zijn eikel glansde, zwaar, zijn blik kalm maar geladen, als een storm die nog moest losbarsten. Hij keek me aan met dat mengsel van trots en geduld, alsof hij wist dat ik hem zou ontvangen nog voor ik het besefte. Hij tikte met zijn eikel tegen mijn lippen — niet vragend, maar vanzelfsprekend. En ik opende mijn mond, gehoorzaam, gretig, alsof dit het enige was wat mijn lichaam nog begreep.

Zijn heupen bewogen naar voren, traag, zeker.

Ik proefde hem. Zijn smaak. Zijn warmte. Zijn zout. Zijn huid.

Maar hij hield het daar niet bij.

Langzaam duwde hij zich dieper, tot zijn buik mijn slaap raakte, tot mijn lippen en wang volledig gevuld waren. Zijn handen sloten zich om mijn gezicht, zijn vingers in mijn haar, zijn duimen rustend bij mijn slapen. Hij bewoog niet snel, maar onafwendbaar. En ik liet hem toe, gleed mee met zijn tempo, terwijl onder me Kwame onverminderd in me bleef bewegen.

De sensatie was allesoverheersend.

Van binnenuit. Van bovenaf.

Mijn mond, mijn keel, mijn onderbuik — alles was in gebruik. Alles werkte samen in één eindeloze golf van ritme en hitte.

Hun ademhaling werd luider, synchroon bijna, hun kreunen kort, stotend, woorden in een taal die ik niet verstond, maar begreep. Ik voelde hun drang, hun tempo, hun genot, en ik kreunde terug, niet meer zacht, niet meer beheerst. Mijn lichaam was een snaar die brak van spanning. En toen kwam het.

Hard. Helder. Onvermijdelijk.

Mijn lijf kromp samen, mijn rug boog, mijn buik trok.

Het was Kwame die me brak, zijn diepe, gestage stoten die me openhielden, die me lieten voelen hoe ver ik kon gaan. Zijn handen trokken me dichter tegen zich aan, zijn vingers diep in mijn heupen gedrukt. En het was Sefu die zich niet meer inhield, die zijn paal dieper in mijn keel duwde, die mijn mond tot zijn domein maakte. Mijn kreunen trilden tegen zijn eikel, mijn lippen gleden, mijn adem stokte — maar ik hield vol.

Tot ik voelde hoe het veranderde.

Hun ritme. Hun geluid. Hun adem.

Ze waren daar. Op de rand.

Kwame kwam eerst.

Ik voelde zijn hele lichaam verstrakken, zijn grip verstevigen.

Een diepe duw, en toen — de warmte, het pulserende, het stortende.

Zijn zaad vulde me, warm, dik, levend.

Ik kreunde, voelde het diep in me, een golf die me meesleurde, me liet tintelen van binnenuit.

En terwijl mijn borst op en neer ging, zag ik hoe Sefu me aankeek.

Een grijns van erkenning. Van trots. Van overwinning, bijna.

Hij duwde zich nog één keer naar binnen, mijn wang tegen zijn buik, mijn hand tegen zijn huid — en toen spoot hij.

Niet in mijn mond, maar over mijn gezicht, over mijn hals, over mijn borst. Dik. Warm. Overvloedig.

Ik voelde het neerkomen, druppelen, uitlopen.

Mijn huid glansde, mijn adem was zwaar.

Ik lag daar, vast tussen hun lichamen, tussen hun ademhaling, hun zweet, hun geur.

Maar ze lieten me niet zomaar liggen.

Kwame’s handen bleven bewegen, zacht nu, liefkozend. Hij streelde mijn buik, mijn dijen, gleed langzaam tussen mijn benen.

Sefu boog zich voorover, veegde met zijn eikel het zaad van mijn wang, bracht het naar mijn lippen.

En ik opende ze.

Zonder woorden.

Zonder schaamte.

Hij liet me proeven.

Zacht. Teder.

Alsof er iets helends in zat. Iets krachtigs.

En terwijl ik slikte, langzaam, keek ik omhoog.

Hun blikken rustten op mij — warm, voldaan, maar nog niet klaar.

Ik voelde het.

Aan hun ademhaling.

Aan hun handen.

Nee.

Dit was niet het einde.

Dit…

was nog steeds maar het begin. Dat voelde ik aan alles. Niet van deze avond. Niet van mijn verblijf in Brussel. Maar van iets veel groters. Waar ik niet meer tegen wil vechten.

-
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...