Door: Mucike
Datum: 10-06-2025 | Cijfer: 9.3 | Gelezen: 3888
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 35 minuten | Lezers Online: 2
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 35 minuten | Lezers Online: 2
1. Dreiging in de lucht
De weg naar huis was stiller dan normaal. Geen vogels boven de velden, geen kinderen op fietsen. Alleen de banden van haar auto die het asfalt kneedden, traag en gelijkmatig. De lucht hing laag over Jefferson County, dik en dofgrijs, als nat cement dat nog niet had willen uitharden. Links in de berm stond een bestelwagen met de motorkap open. Niemand erbij. De passagiersdeur wijd open alsof iemand was uitgestapt en vergeten was terug te komen.
Liv reed langzaam. Niet omdat het verkeer het vroeg, maar omdat haar lijf het dicteerde. Ze had haar ramen gesloten, de airco uit. Alleen de ventilator blies nog zacht. Op de bijrijdersstoel lagen vier flessen water, een zaklamp, ducttape, twee kaarsen, een rol crackers en een batterijpakket. Het plastic kraakte bij elke bocht.
In het centrum van Nederland, Texas, had ze de eerste echte onrust gevoeld. Mensen liepen sneller dan normaal, zonder elkaar aan te kijken. De supermarkt had geen water meer gehad. Ze had niets gezegd. Alleen betaald, ingepakt en vertrokken.
Ze sloeg haar afrit in, de smalle weg langs de rivier. De oever was modderig, het water hoger dan normaal. Kleine golfjes likten tegen het gras, traag maar doelgericht. Ze hield haar blik op de horizon, waar het wit van de lucht overging in een vale, bewegingsloze nevel.
Haar huis kwam in zicht — laag, eenvoudig, grijs geverfd hout met witte kozijnen. Sinds ze hier enige tijd geleden is komen wonen, heeft ze niets aan het uiterlijk van het huis gedaan hoewel ze het grijze verafschuwde. Ze had niet de energie gehad om het wat op te fleuren, maar dat stond wel op haar lijstje van dingen die gedaan moesten worden, vooropgesteld dat ze niet weer zou moeten verhuizen.
De gordijnen waren dicht. Geen beweging op het erf. Ze zette de auto stil, draaide de sleutel om en bleef nog even zitten met haar handen op het stuur.
Storm Melania. Ze had al dagen niet aan haar naam gedacht. Als je de storm een naam gaf, ging het gevaar lijken op een karakter. En karakter kon je onderschatten. En als Melania hetzelfde desastreuze effect had als de vorige storm, genaamd Donald, dan konden ze in Texas hun lol op.
Ze opende het portier, pakte haar spullen en liep in één keer naar binnen. Geen getalm op de veranda. De voordeur kraakte, zoals altijd. Ze zette alles op het aanrecht en ging meteen door naar de bijkeuken om de jerrycans te controleren. Nog één moest gevuld. Ze draaide de kraan open, keek toe hoe het water borrelde in de opening.
Ze had stormen meegemaakt. Vaker dan ze wilde toegeven. Maar nog nooit echt alleen. Niet zonder iemand in de buurt die wist wie ze was — of had gedacht dat te weten. Niet zonder backup, zoals ze dat vroeger noemden. Nu was er niemand en misschien was dat maar beter.
Een doffe klop aan de achterdeur.
Ze draaide zich om. Het water stroomde nog. De jerrycan vulde zich langzaam tot de rand. Ze draaide de kraan dicht, veegde haar handen af aan een doek en liep naar het glas.
Door het matte venster herkende ze hem meteen. Luke. Brede schouders, werkriem, pet achterstevoren. Hij keek niet naar binnen, klopte zijn schoenen uit tegen de stoep. Hij stond daar alsof hij wist dat hij naar binnen mocht, maar liever had dat ze het zei.
Ze opende de deur op een kier.
‘Je weet dat dit de achterdeur is, hè?’
Hij glimlachte. ‘Voordeur zat dicht. En jij hoort het verschil toch wel tussen een klop van een aannemer en die van een Jehova’s getuige?’
Ze hield het kozijn vast met haar linkerhand. Niet strak, maar stevig.
‘Wat kom je doen?’
‘Ik hoorde dat je geen stormluiken hebt. Klopt dat?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Had er geen zin in. Misschien waait het over.’
‘Het waait nooit zomaar over.’
Hij keek haar aan. Niet opdringerig. Niet ontwijkend. Gewoon aanwezig.
Ze deed de deur verder open.
‘Kom dan maar binnen.’
Hij stapte over de drempel zonder aarzeling. Zijn voeten maakten nauwelijks geluid op het laminaat. In de keuken keek hij rond: de jerrycans, de rugzak, de radio. Geen foto’s. Geen papieren. Alles klaar om te gaan, maar zonder bestemming.
‘Je blijft dus.’
‘Voorlopig wel.’
Hij draaide zich naar haar toe. ‘Ik kan helpen met die luiken. Als je wat triplex hebt. Of iets zwaars.’
‘In de schuur. Kromgetrokken. Geen garantie dat het past.’
‘Dan werken we krom. Als jij een hamer hebt.’
‘Wat zou je zonder een hamer kunnen?’
Hij liep richting de achterdeur, alsof hij al wist waar de schuur lag. Ze bleef staan met haar hand nog op de dop van de jerrycan. Buiten trok de lucht zich terug tot een bijna doorschijnend wit. Ze luisterde naar zijn stappen op het pad, en daarna naar de stilte die weer terugviel.
2. Samen klussen
De wind had nog niet aangetrokken, maar de lucht voelde zwaarder dan eerder die ochtend. Grijzig, zacht pulserend tegen de ramen alsof de druk zelf aan het veranderen was. Liv had de voordeur op een kier gezet zodat ze binnen en buiten kon bewegen terwijl ze voorbereidingen troffen. Luke stond met zijn rug naar haar toe, gebukt over een oude houten plank die ooit een tuinhek was geweest. Zijn hand zaagde traag, met gelijkmatige slagen door het hout alsof hij niet alleen kracht gebruikte, maar ook geduld.
Zijn aanwezigheid gaf haar een gevoel van familiariteit, iets wat aan haar trok maar waarvan ze ook uit ervaring wist dat dat lelijk uit kon pakken. Het was zaak dat ze op haar hoede bleef.
Ze observeerde hem zonder dat ze dat bewust deed. Zijn houding was ontspannen, maar gecontroleerd. Geen verspilde bewegingen. Ze dacht even aan hoe de mannen uit haar verleden bewogen, veel drukte, veel gebaren, veel maskerade. Luke bewoog anders. Doelmatig. Alert, zonder opgejaagd te lijken. Toen hij rechtop kwam, haalde hij zijn handschoen uit zijn achterzak en klopte het zaagsel eraf met een vanzelfsprekend gebaar, alsof alles wat hij aanraakte een patroon volgde dat hij al kende voordat het begon.
‘Je zaagt als iemand die dit vaker heeft gedaan,’ zei ze, terwijl ze de doos met schroeven uit de schuur pakte.
Hij keek niet op. ‘Dat heb ik ook.’
‘Professioneel?’
‘Onder andere.’
Ze ging er niet op door. In zijn stem zat niets opdringerigs, maar ook niets ontwijkends. Alsof zijn antwoord bedoeld was om af te ronden, niet om uit te nodigen.
Even later stonden ze naast elkaar aan het raam aan de westkant van het huis. Zij hield de plank tegen het kozijn, hij schroefde. Ze voelde zijn arm af en toe langs haar schouder strijken, niet opzettelijk, maar onvermijdelijk. Hij rook naar werk: zweet, hout, metaal. Geen deodorant, geen aftershave. Alleen de geur van zijn lichaam en van stof.
Zijn nabijheid deed iets met haar. Het was als een echo uit haar verleden, iets weemoedigs, maar wat ze om goede redenen ver weg had gestopt. Het soort nabijheid dat op een verkeerd moment had kunnen omslaan, en misschien nog steeds.
‘Dit is oud grenen,’ mompelde hij. ‘Niet ideaal, maar het houdt wel iets tegen.’
‘Het is wat ik heb.’
Hij keek haar aan. Kort. ‘Het is niet anders.’
Ze wisselden van kant. Bij het tweede raam was het stiller. Die kant van het huis leek meer afgesloten. Ze werkte geconcentreerd, maar voelde dat hij af en toe naar haar keek. Geen staren. Gewoon kijken. Beoordelend misschien of aftastend. Ze kon het niet goed plaatsen.
‘Wat deed jij eigenlijk voordat je… aannemer werd?’ vroeg ze, zonder hem aan te kijken.
‘Beveiliging,’ zei hij. ‘Installaties, systemen. Hoog risico.’
‘In Houston?’
‘Daar en verder.’
Ze knikte. Geen vaste plaats, dus. Dat paste bij het type, maar ook bij haar argwaan.
‘En jij?’ vroeg hij. ‘Wat bracht jou naar Nederland, Texas?’
Ze hield zich stil. Haar vingers draaiden langzaam een schroef die al vastzat.
‘Ik hoopte dat het wat weg zou hebben van het land met die naam, maar helaas. Gelukkig is het hier wel rustig, èn zonnig.’
‘En anonimiteit speelde geen rol?’
Ze keek op, haar blik scherper dan ze bedoelde.
‘Waarom zeg je dat?’
‘Omdat jij nooit praat over wat je deed vóór je massagesalon begon. Omdat je perfect georganiseerd bent, maar niets persoonlijks in huis hebt. Geen foto’s of boeken. Zelfs je planten zijn nep.’
Ze voelde haar kaken aanspannen. Haar hand bleef nog een moment op de plank rusten.
‘Dat zegt alleen dat ik geen tijd wil verspillen aan dingen die doodgaan.’
Hij knikte, maar zijn ogen bleven op haar gericht. Hij zei niets. Liet het lopen zoals je afwaswater door de gootsteen laat gaan: het heeft gedaan wat het moest doen en nu kan het weg.
‘Goed,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dan zetten we het volgende raam dicht.’
Hij draaide zich om en liep weg. Ze hoorde hoe hij de gereedschapskist oppakte. Geen verwijt of vervolg. Er was iets gezegd en dat was genoeg. En toch bleef ze staan, met haar hand op de plank en haar adem net iets te diep in haar borst.
De regen begon zacht te vallen, ritmisch tegen het hout, als een herinnering aan iets wat ze liever was vergeten. Ze keek even naar buiten, naar de trillende lijnen op het raam, en draaide toen haar hoofd. In de kamer ernaast sloeg hij het raam open. De wind duwde het gordijn omhoog. Het witte doek bewoog traag in de richting van de ruimte, alsof het werd aangetrokken door alles wat nog niet gezegd was.
3. Onderhuids
De regen viel nu ononderbroken. Geen windstoten, nog geen razernij — alleen dat monotone, sluipende tikken op het dak, op de ramen, op de houten veranda. Het had iets sussends, iets verraderlijk rustgevends.
Liv zat op de rand van haar bed met haar voeten op het vloerkleed, haar vingertoppen nog gevoelig van het werken met hout en metaal. Ze luisterde naar de regen, maar in haar hoofd hoorde ze iets anders.
Een stem. Mannenstem. Laag, ritmisch, warm als rook.
Je weet wie je bent, Liv. Je hoort bij ons. Jij weet wat de wereld daarbuiten met mensen als wij doet. Hier ben je veilig. Hier hoef je niets te verbergen.
Ze had in die kamer gestaan, drie jaar geleden. Matras op de grond. Gordijn als afscheiding. De geur van vochtige aarde, wierook, lijven. Ze wist niet meer wat haar eerst overstag had doen gaan, zijn ogen, zijn taal, de manier waarop hij haar ‘zag’. Ze had zich veilig gewaand. Tot het moment dat veiligheid omsloeg in eigendom.
Iemand in de gang had haar naam geroepen. De oude naam. Die ze al maanden niet meer gebruikte. Ze was toen niet naar buiten gegaan. Ze had gedaan alsof ze sliep.
Ze knipperde haar ogen open.
De kamer was stil. Geen kaars aan, geen muziek. Alleen het gezoem van de koelkast verderop. De stroom deed het nog. Op het nachtkastje lag een leren portemonnee. Ze stond op, opende hem kort en haalde een oude identiteitskaart eruit. De rand was gekarteld, alsof ze er ooit aan gekauwd had. Ze stopte het pasje achter in een boek, duwde het met haar duim dieper tussen de bladzijden en schoof het terug in de lade.
Toen liep ze naar het raam.
Dikke regendruppels kletterden tegen het glas. De tuin lag verlaten, half in schaduw, half in het schijnsel van de veranda.
Een beweging trok haar aandacht.
Ze trok het gordijn verder opzij. Luke stond onder de overkapping, zijn armen over elkaar, schouder nat van de regen die de wind eronder had geblazen. Hij keek niet om zich heen, keek nergens specifiek naar. Gewoon… stond daar. Alsof hij wachtte tot iets in de lucht zich zou melden.
Iets in zijn houding verraadde een niveau van alertheid die je bij gewone mannen zelden tegenkomt, alsof er ieder moment iets zou gebeuren waarop hij meteen diende te reageren.
Ze bleef even staan, haar hand op het koord.
Misschien had hij ook zijn stemmen. Misschien wist hij ook hoe het voelde om iets achter te laten wat nooit helemaal weg zou blijven.
Ze liep de kamer uit, door de gang, naar de keuken. De achterdeur stond op een kier.
‘Wil je koffie?’ riep ze zacht.
Hij keek pas na een tel op. Zijn ogen vonden haar gezicht zoals zijn handen die plank hadden vastgehouden: doelgericht, maar zonder druk.
‘Lekker!’
Ze knikte. ‘Kom binnen. Je wordt nat.’
Hij stapte naar binnen zonder te aarzelen. In het voorbijgaan rook ze de lucht van buiten aan hem kleven: aarde, nat hout, en iets scherpers. Niet zweet, maar alertheid misschien. Zijn ogen gleden kort over de ruimte. Eén keer, systematisch, alsof hij onbewust de posities van ramen, deuren en uitgangen registreerde.
Ze zette het koffiezetapparaat aan, zijn aanwezigheid achter zich voelbaar.
‘Het wordt niet de beste,’ zei ze.
‘Als het warm is, is het goed.’
Ze schonk twee mokken in, gaf hem er een aan en ging tegenover hem aan tafel zitten. Hij hield zijn mok vast met beide handen, als iets dat niet mocht vallen.
‘Weet je wat ik dacht, toen je me net aankeek?’ vroeg hij kalm.
Ze keek op. Haar vingers omklemden het oor van haar mok strakker.
‘Ik dacht: ze kijkt alsof ze al weet dat ik iets zie wat ze liever verborgen houdt. En toch keek je terug.’
Ze zei niets.
‘Ik kijk alleen maar. Ik oordeel niet,’ voegde hij eraan toe.
Ze haalde langzaam adem. ‘Kijken kan ook gevaarlijk zijn.’
Hij knikte. ‘Ja. Als je het verkeerd doet.’
Ze zette haar mok neer, iets te hard.
‘Waarom kijk jij dan zo?’
‘Omdat jij doet alsof je van steen bent, maar beweegt als iemand die voortdurend op springen staat.’
Ze keek naar zijn gezicht. Geen spot, geen druk. Alleen de blik van iemand die iets herkent en het benoemt; niet om te winnen, maar om te laten weten dat hij het ziet.
Ze zuchtte. ‘Ik slaap niet goed als het regent.’
Hij glimlachte. ‘Ik slaap altijd beter als het stormt.’
Ze schonk zichzelf nog wat koffie in, al had ze haar vorige nauwelijks aangeraakt.
‘Ik denk dat we een ander soort achtergrond hebben.’
‘Misschien juist daarom dat ik er nog ben. Tegengestelde polen en zo.’
Ze knikte. Niet als bevestiging, maar als erkenning dat hij bleef, voor nu. De regen kletterde harder. Iets sloeg buiten tegen een metalen hek. Binnen bewoog niets, alleen de ademhaling van twee mensen, die een goed gesprek hadden onder het genot van een kop koffie.
4. Ingesloten
De wind was geen constante kracht, maar kwam in vlagen met wisselende sterkte alsof iemand een enorme blaasbalg aan het bedienen was. Buiten trok de lucht blauwgrijs en zwaar over het vlakke land, laag en dreigend. Bomen aan de rand van het erf bewogen in schokken, met takken die knikten alsof ze getest werden op hun breekpunt. Over het gras schoot een losgeraakt dekzeil, opgezogen, neergegooid, weer opgetild. Van verderop kwam het rammelen van iets tegen metaal, een container misschien, of een schommel die niet goed was vastgezet.
Liv stond bij het raam in de woonkamer. Ze hield haar blik op het dekzeil dat zich tegen een hek had geworpen en daar nu bleef hangen, als uitgeput. Het huis trilde nog niet, maar ze voelde aan alles dat het zou komen. De wind drukte tegen de ramen, niet met één kracht, maar met onverwachte duwen. Alsof hij op zoek was naar zwakke plekken.
Luke zat op de bank, zijn rug iets voorover met de onderarmen losjes op zijn dijen. Zijn werkriem lag op de vloer, zijn T-shirt was donkerder geworden van zweet en het vocht van de regen. Hij was stil, zoals hij vaker stil was. Hij keek niet naar haar of naar zijn handen en ook niet naar het raam. Zijn blik was ergens tussenin, een plek waar de meeste mensen niet kwamen zonder reden.
‘Wil je iets drinken?’ vroeg ze.
Hij keek op, traag.
‘Water, als je dat hebt.’
Ze knikte en liep naar de keuken. De tegels onder haar voeten voelden kouder dan eerder die middag. Ze schonk twee glazen in, zette ze op het aanrecht en bleef een moment staan, handen op het aanrechtblad. Achter haar hoorde ze het kraken van hout, het soort geluid dat je normaal niet opmerkte, maar nu te veel betekende.
Toen ze zich omdraaide, stond hij in de deuropening.
‘Je huis houdt zich goed,’ zei hij.
‘Vooralsnog.’
Ze gaf hem een glas aan. Hun vingers raakten elkaar niet, maar het scheelde weinig. Hij dronk het in één teug op en zette het glas neer.
‘Daar was ik wel even aan toe.’
Hij bleef staan en keek haar met een ietwat onvaste blik aan en zei: ‘Ik weet niet goed waarom ik ben gebleven.’
Ze keek hem aan. ‘Had je dan iets beters?’
‘Niet echt.’
Hij keek om zich heen. ‘Maar jij had me er ook uit kunnen zetten.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik dacht: ach, laat maar.’
‘Toeval?’
‘Of vermoeidheid.’
Hij glimlachte kort, zonder tanden. ‘Ook dat werkt voor mij.’
Ze ging zitten aan de tafel. Hij bleef even staan, alsof hij de ruimte taxeerde, en ging toen tegenover haar zitten. Buiten begon de regen opnieuw, harder nu. Striemend tegen het huis, niet als een bui, maar als een geseling.
Ze draaide haar glas langzaam over de tafel. Zijn blik volgde haar beweging, zonder dat ze dat opmerkte. Hij had haar eerder al geobserveerd — niet opdringerig, maar systematisch. Hoe ze dingen vastpakte, hoe ze liep, hoe ze luisterde. Niet alsof hij haar wilde controleren, maar alsof hij het moest weten. Iets in hem verzamelde informatie zoals anderen gewoontes verzamelen.
‘Ik slaap slecht bij dit soort weer,’ zei ze.
‘Ik juist beter,’ antwoordde hij.
Ze keek op. ‘Waarom?’
‘Omdat ik dan weet waar iedereen is. Niemand beweegt graag in een storm.’
Ze zweeg. Het klonk logisch, maar ook onthullend. Hij had gewoond in werelden waarin mensen pas gevaarlijk werden als ze onzichtbaar waren.
Een luide klap buiten deed haar opschrikken. Iets was gevallen, iets zwaars. Ze stond op, liep naar de hal en keek door het raam. Een metalen plaat lag tegen het hek, half ingegraven in het gras.
‘Een stuk dak, denk ik,’ zei ze toen ze terugkwam.
‘Van de schuur?’ vroeg hij.
‘Of van de buren. Geen idee.’
Ze bleef staan bij de keukentafel. Hij had zich niet verplaatst. Alleen zijn handen lagen anders: open nu, los van zijn dijen, zichtbaar gespannen in de vingertoppen.
‘Je lichaam is alert, ook als je stilzit,’ zei ze.
Hij keek op. Kort, maar gericht.
‘Dat heb je ergens geleerd,’ voegde ze eraan toe.
Hij knikte. ‘Ja.’
Ze leunde met haar heup tegen de tafelrand. Niet als pose, maar omdat staan ineens minder vanzelfsprekend voelde. Zijn aanwezigheid was niet opdringerig, maar niet te ontkennen alsof hij meer ruimte innam dan zijn lichaam toeliet.
‘Het is donker aan het worden,’ zei hij.
Ze keek naar het raam. De lucht was nu egaal grijs; er was beweging meer te zien. Alleen ruis en de dreiging van het natuurgeweld.
5. Wat wringt.
Het huis was donkerder geworden zonder dat het licht echt was veranderd. Buiten joeg de regen nu in golven over het erf, door de bomen, langs de gevel. Iets sloeg herhaaldelijk tegen een muur aan de noordkant — ritmisch, hol, als een loshangend luik of een vlaggenmast zonder vlag. Liv deed geen moeite om het te controleren. Alles wat nu nog loszat, was te laat.
Ze zat op de bank, een wollen deken over haar benen geslagen, haar voeten op de rand van de salontafel. Luke zat aan de andere kant van de kamer, op een houten stoel die hij iets schuin naar haar had gedraaid. Zijn handen rustten op zijn dijen, ontspannen ogend, maar zijn voeten stonden stevig op de vloer.
‘Je hebt geen familie hier, toch?’ zei hij.
Ze keek op. ‘Nee.’
‘Ook niet in de buurt?’
‘Nee.’
‘Dat lijkt me... een reden hebben.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Misschien.’
Hij zei niets terug, maar iets in zijn blik veranderde. Geen argwaan. Alleen een scherpte, alsof hij iets zag dat hem niet verraste, maar bevestigde.
‘Ik ken dat soort keuzes,’ zei hij.
‘Welke?’
‘Afstand. Nieuwe naam. Nieuwe plaats. Alles kleiner maken dan het was.’
Ze ademde in, hield het een tel vast. Zijn woorden waren geen vragen, en dat maakte ze moeilijker te ontwijken.
‘Ik denk dat jij net iets te veel begrijpt van zulke dingen,’ zei ze.
Hij glimlachte niet. ‘Soms moet je begrijpen wat je voor je hebt. Zeker als je ernaast zit in een storm.’
Ze stond op, liep naar de keuken, deed alsof ze iets zocht in een lade. Haar hand bleef even hangen boven een map met papieren, maar ze sloot de lade weer zonder iets aan te raken. Hij was haar niet gevolgd. Ze voelde dat aan de stilte achter haar.
Toen ze zich weer omdraaide, stond hij toch in de deuropening. Niet dichtbij. Gewoon aanwezig.
‘Je hebt een manier van kijken,’ zei ze. ‘Alsof je alles al weet voordat je het vraagt.’
‘Dat heb ik afgeleerd,’ antwoordde hij. ‘Maar het zit er nog in.’
Ze leunde tegen het aanrecht. ‘Wat zat er dan voorheen in?’
‘Opleiding. Routine. Wantrouwen.’
‘En nu?’
‘Behoedzaamheid.’
Hij kwam niet dichterbij. Hij bewoog überhaupt nauwelijks. Maar zijn aanwezigheid vulde de keuken zoals een geur dat kan doen: onontkoombaar, zonder tastbaar te zijn.
‘Je viel me op in het dorp, weet je dat?’ zei hij.
Ze keek op. ‘Wanneer?’
‘Drie weken geleden. Op het plein bij de drogist. Je keek om je heen alsof je wist waar elke uitgang was.’
Ze zweeg.
‘Dat is niet iets wat gewone mensen doen.’
‘Wat zijn gewone mensen?’
‘Die geen reden hebben om op hun hoede te zijn.’
Ze voelde hoe haar spieren zich aanspanden zonder dat ze haar houding wijzigde. Ze glimlachte flauwtjes.
‘Misschien was ik de weg kwijt.’
‘Dat was je niet.’
De wind floot kort door een kier in het raamkozijn. Daarna een doffe dreun, iets groters, iets dat ergens anders vandaan was losgekomen. Ze keken beiden op, maar niemand bewoog.
‘Wat wil je weten, Luke?’
Hij hield zijn hoofd iets schuin. ‘Of ik met iemand zit die zich schuilhoudt of die zich verschuilt.’
Ze knikte langzaam. ‘Dat is een terechte vraag.’
‘En?’
‘Het is niet hetzelfde.’
Hij leek even te overwegen of hij daar genoegen mee nam. Toen zei hij: ‘Het hoeft ook niet vandaag.’
Ze knikte, maar zijn vanzelfsprekendheid stak. Alsof hij al zeker wist dat er een morgen met haar zou zijn.
‘Je denkt niet dat ik gevaarlijk ben?’
‘Niet voor mij.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik mensen zie voordat ze zichzelf laten zien.’
Ze liep langs hem de woonkamer in, liet zich weer op de bank zakken. Hij kwam haar niet achterna. Hij bleef even staan in de deuropening, keek naar buiten, alsof hij de dreiging daar verkoos boven wat net was gebeurd.
Toen kwam hij langzaam terug. Ging weer zitten. Zelfde stoel, zelfde houding.
‘Ben je ooit echt verraden?’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Door wie?’
Hij keek haar aan. Zijn gezicht bleef stil, maar zijn ogen bewogen kort, alsof hij iets opzocht in zichzelf.
‘Door iemand die niet begreep waar de grens lag.’
Ze knikte. Dat antwoord was voldoende. Niet omdat het alles zei, maar omdat het niet gelogen was.
De regen was harder geworden. Het geluid vulde de kamer, maakte praten zinloos. Ze luisterden. Niet naar buiten, maar naar elkaar. In wat niet werd gezegd, werd meer duidelijk dan in elk antwoord.
6. Onder druk
De wind had zich vastgezet in de structuur van het huis. Alles kraakte nu — muren, dak, vloeren. Geen losse tikken meer, maar diepe, logge spanningen, alsof het hout zelf zich verzette tegen wat er omheen gebeurde. Buiten gierde de storm niet langer als iets dat voorbijtrok, maar als iets dat bleef. Een laag, dreunend geluid dat zich vermengde met de regen die als een gordijn om het huis sloeg.
Liv zat op de bank met haar knieën opgetrokken onder de deken. Haar ademhaling was regelmatig, maar haar vingers knepen ritmisch in de stof alsof ze zichzelf eraan herinnerde waar ze was. Luke zat niet ver van haar, iets naar achteren geleund, voeten plat op de grond, zijn blik naar het raam waar niets meer te zien was behalve grijze beweging.
‘Het zit erin nu,’ zei hij zacht.
Ze keek op. ‘Wat?’
‘De kern. Het midden. Waar het allemaal omheen draait.’
Ze knikte. Iets in haar borst trok samen. Ze kende het moment waarin alles tegelijk stilstond en versnelde. Niet alleen in de lucht, maar ook in haar lijf.
‘Ik kan de lucht niet meer ruiken,’ zei ze.
‘Dat is goed,’ zei hij. ‘Dat betekent dat alles gesloten is.’
Ze knikte opnieuw, maar zijn woorden bereikten haar niet helemaal. Er was iets aan de manier waarop hij daar zat. Stil. Niet dreigend. Niet geruststellend. Maar aanwezig. Onwrikbaar. Ze voelde zijn blik niet, maar wist dat hij haar waarnam, haar manier van zitten, van ademen, van stil zijn.
De regen stopte niet langzaam. Hij hield gewoon op. Alsof er iemand aan een schakelaar draaide en het geluid ineens wegviel.
Liv keek op van het raam en hield haar hoofd iets schuin. Buiten bewoog niets meer. Geen bladeren, geen stof, geen schaduw. Alles stond stil.
Luke was opgestaan en liep naar de voordeur. Hij opende hem op een kier. Warme lucht stroomde naar binnen — droog, zwaar en zonder richting. Geen wind, geen druppel.
‘We zitten in het oog,’ zei hij.
Ze knikte langzaam. Haar schouders waren gespannen, haar vingers trilden licht zonder dat ze zich ervan bewust was.
‘Het is onnatuurlijk,’ fluisterde ze.
‘Daarom is het zo gevaarlijk,’ antwoordde hij. ‘Mensen denken dat het voorbij is.’
Ze bleef hem aankijken terwijl hij de deur weer sloot. De stilte hield aan, alsof de wereld even niet doorging. Alsof iets vergeten was hen te volgen.
Ze liep naar het raam, legde haar hand op het glas. Buiten was het stil, onwerkelijk stil. Het voelde niet als rust, eerder als uitstel van iets onvermijdelijks. Alles stond stil, net zoals ze zelf ook stil stond, alsof haar lichaam wachtte op toestemming om te bewegen. Ze was zo gefocust op het buiten, dat ze niet merkte dat Luke achter haar was komen staan en ter geruststelling een hand op haar schouder legde en zei: ‘Daarom is het goed dat je in dit soort situaties nooit alleen bent. Dat er iemand is waar je op terug kunt vallen.’
Ze draaide zich om en keek hem pal in zijn ogen aan. Zijn houding was open, zijn blik op haar gericht. Niet vragend, niet sturend. Gewoon beschikbaar.
Ze bleef staan, haar voeten net iets uit elkaar, haar adem vlak onder het borstbeen en ze legde haar vlakke hand op zijn borstbeen. Hij bewoog niet. Maar hij keek haar aan op een manier die niets afdwong, die aangaf dat hij voorhanden was mocht de nood aan de man zijn.
Op dat moment veranderde er iets in haar. Ze reikte naar zijn gezicht uit, raakte met haar vingertoppen zijn wang aan. Hij keek naar haar hand, liet het toe. Zijn lichaamsspanning veranderde niet, maar zijn blik verzachtte.
‘We hoeven dit niet te doen,’ zei ze zacht.
‘Dat klopt, maar het is onontkoombaar.’
‘Dat is het.’
Ze liet haar hand zakken en nam de zijne vast en trok hem mee naar de bank. Geen haast, geen aarzeling. Hun bewegingen pasten zich aan aan de stilte, alsof zelfs hun ademhaling het tempo had aangepast.
Terwijl ze elkaar, welhaast hongerig kusten, lieten ze elkaars kleding los met de vanzelfsprekendheid van ervaring, maar zonder haast. Zijn handen schoven onder haar shirt, gleden over haar buik, haar flanken, haar rug, terwijl zij haar borsten en heupen verkenden. Zij trok zijn T-shirt over zijn hoofd, opende zijn broek, liet haar hand even rusten op zijn onderbuik, tegen zijn hard geworden lid waar pure hitte vanaf straalde. Daarna stroopte ze hem naar beneden terwijl ze gebiologeerd naar zijn erectie keek.
Ze richtte zich op zodat hij haar broek kon uitdoen, met zijn vingers eerst langzaam langs de buitenkant van haar dijen naar beneden werkend om daarna via de binnenkant tergend traag haar warme huid te strelen richting haar heiligheid.
Geen van beiden zei iets. Alles werd aangeraakt alsof het al was besloten. Haar huid reageerde traag, maar gretig. Ze schudde haar haar los, ging op haar rug liggen. Hij volgde haar, zijn hand gleed over haar borst, vond haar tepel, cirkelde eromheen. Zij trok haar benen iets op, liet haar heupen zakken.
Toen hij haar naar beneden drukte en boven haar kwam liggen, ademde ze hoorbaar uit. Zijn gewicht rustte deels op zijn ellebogen, deels op haar bekken. Hun ogen bleven elkaar vinden, alsof ze weigerden te verdwijnen in iets abstracts.
Hij duwde zich in haar met een gestage druk. Ze was vochtig, gespannen, klaar voor hem. Ze trok haar benen verder op, ving hem op. Hij gleed diep in haar, langzaam, zonder harde stoten, maar met vastberaden onvermijdelijke bewegingen. Er was geen pijn of verrassing. Alleen iets wat aanving met zachte kracht.
Zijn ritme was traag, stevig. Haar vingers lagen tegen zijn schouderbladen, haar mond open. Ze kreunde, zacht, een eerste adem die ontsnapte. Ze kantelde haar bekken, bewoog met hem mee. Hun lijven schuurden, stootten, vonden een eigen tempo.
Toen hij zich dieper in haar duwde, sloot ze eindelijk haar ogen en zei: ‘Ja…’ Niet om weg te gaan, maar om te blijven. Haar nagels zetten zich even in zijn rug, haar adem hapte achter haar tanden.
Toen zij beiden hun climax tegelijkertijd bereikten, bleef hij boven haar hangen, niet zwaar, maar voelbaar. Zweetdruppels vielen van zijn gezicht op haar torso, waardoor hun lichamen tegen elkaar plakten, bezweet van de inspanning, maar langzaam weer kalmer wordend. De stilte was nog steeds absoluut. Geen regen. Geen wind. Alleen ademhaling. En huid.
‘Ik ben blij dat je er bent,’ zei ze zacht.
‘Ik ook’ zei hij.
Ze hield haar ogen gesloten. Niet om te ontsnappen, maar om te blijven.
7. Na het oog
Ze lagen nog op de bank, half tegen elkaar aan. De plaid lag over hun benen, hun bovenlijven waren nog naakt. Luke had zijn hoofd tegen de rugleuning gelegd, zijn ogen gesloten. Liv lag tegen zijn flank, haar wang tegen zijn borst, zijn arm losjes om haar heen. Hun ademhaling klopte bijna gelijk. Buiten was het nog steeds stil.
Tot het weer begon.
Eerst was er niets. Toen, in een klap, de wind. Een geluid alsof een trein door de kamer raasde. De regen sloeg opnieuw tegen de ramen, harder dan voorheen. Alsof de storm nu pas besloot wat ze waard was.
Luke opende zijn ogen, maar bleef liggen. Liv verstijfde nauwelijks merkbaar. Haar hand die op zijn buik lag, trok zich terug. Ze ging rechtop zitten, pakte het plaid om haar schouders te slaan. Ze keek naar het raam, maar zei niets.
‘Achterwand,’ zei Luke. ‘Is meestal korter, maar onrustiger.’
Ze knikte langzaam. Haar gezicht was moeilijk leesbaar. Niet gesloten, maar ver weg.
‘Wil je opstaan?’ vroeg hij.
‘Even niet.’
Hij ging zitten, trok zijn shirt aan zonder haast. Zijn ogen bleven op haar gericht.
‘Je bent anders,’ zei hij.
Ze draaide haar hoofd. ‘Hoezo anders?’
‘Afstandelijker dan net, minder warm.’
Ze keek hem aan en haalde haar schouders op. ‘Dat beeld je je alleen maar in.’
Een licht flikkerde. Even. Daarna niets. Ze keek er kort na, stond toen op, liep naar de keuken en opende een kast. Geen doelgerichte handeling, meer om iets te doen. Luke volgde haar met zijn blik.
‘Heb je honger?’ vroeg hij.
‘Nee.’
Ze haalde een glas uit de kast, draaide het even in haar hand, zette het weer terug.
‘Wil je iets zeggen?’ vroeg hij.
Ze leunde tegen het aanrecht. Haar blik was op zijn gezicht gericht, maar zonder focus. Ze ademde in, hield het een moment vast.
‘Ik dacht dat ik me kon afsluiten,’ zei ze. ‘En dat klopt ook. Alleen... niet genoeg.’
‘Voor wat?’
Ze wees naar het raam, niet als gebaar maar als richting.
‘Dat daar.’
‘De storm?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. Dat hèt terugkomt. Alles wat ik dacht achter me gelaten te hebben.’
Hij stond op. Liep rustig naar haar toe, bleef een halve meter van haar staan.
‘Wat was er daarnet met dat licht?’
Ze keek hem scherp aan.
‘Wat bedoel je, met welk licht?’
‘Dat lichtschijnsel buiten. Je verstijfde. Alsof je wist wat het was.’
Ze zweeg. Haar ogen bleven op hem gericht, niet boos, niet verdedigend. Alleen alert.
‘Je hoeft het niet te zeggen,’ zei hij. ‘Maar ik zie het wel.’
Ze knikte, behoedzaam.
Een auto reed voorbij. Te langzaam. Te dichtbij. Ze draaide haar hoofd naar het raam en bleef kijken. De motor klonk dof.
‘Die zie je hier zelden op dit tijdstip en zeker niet tijdens een storm als deze,’ zei ze zacht.
Luke volgde haar blik.
Hij kwam terug naar de keuken, bleef dichtbij staan.
‘Als je iets moet zeggen, zeg je het dan tegen mij?’
Ze keek op en knikte. Kort. ‘En als jij iets moet zeggen?’
‘Natuurlijk, dan ik ook.’
De weg naar huis was stiller dan normaal. Geen vogels boven de velden, geen kinderen op fietsen. Alleen de banden van haar auto die het asfalt kneedden, traag en gelijkmatig. De lucht hing laag over Jefferson County, dik en dofgrijs, als nat cement dat nog niet had willen uitharden. Links in de berm stond een bestelwagen met de motorkap open. Niemand erbij. De passagiersdeur wijd open alsof iemand was uitgestapt en vergeten was terug te komen.
Liv reed langzaam. Niet omdat het verkeer het vroeg, maar omdat haar lijf het dicteerde. Ze had haar ramen gesloten, de airco uit. Alleen de ventilator blies nog zacht. Op de bijrijdersstoel lagen vier flessen water, een zaklamp, ducttape, twee kaarsen, een rol crackers en een batterijpakket. Het plastic kraakte bij elke bocht.
In het centrum van Nederland, Texas, had ze de eerste echte onrust gevoeld. Mensen liepen sneller dan normaal, zonder elkaar aan te kijken. De supermarkt had geen water meer gehad. Ze had niets gezegd. Alleen betaald, ingepakt en vertrokken.
Ze sloeg haar afrit in, de smalle weg langs de rivier. De oever was modderig, het water hoger dan normaal. Kleine golfjes likten tegen het gras, traag maar doelgericht. Ze hield haar blik op de horizon, waar het wit van de lucht overging in een vale, bewegingsloze nevel.
Haar huis kwam in zicht — laag, eenvoudig, grijs geverfd hout met witte kozijnen. Sinds ze hier enige tijd geleden is komen wonen, heeft ze niets aan het uiterlijk van het huis gedaan hoewel ze het grijze verafschuwde. Ze had niet de energie gehad om het wat op te fleuren, maar dat stond wel op haar lijstje van dingen die gedaan moesten worden, vooropgesteld dat ze niet weer zou moeten verhuizen.
De gordijnen waren dicht. Geen beweging op het erf. Ze zette de auto stil, draaide de sleutel om en bleef nog even zitten met haar handen op het stuur.
Storm Melania. Ze had al dagen niet aan haar naam gedacht. Als je de storm een naam gaf, ging het gevaar lijken op een karakter. En karakter kon je onderschatten. En als Melania hetzelfde desastreuze effect had als de vorige storm, genaamd Donald, dan konden ze in Texas hun lol op.
Ze opende het portier, pakte haar spullen en liep in één keer naar binnen. Geen getalm op de veranda. De voordeur kraakte, zoals altijd. Ze zette alles op het aanrecht en ging meteen door naar de bijkeuken om de jerrycans te controleren. Nog één moest gevuld. Ze draaide de kraan open, keek toe hoe het water borrelde in de opening.
Ze had stormen meegemaakt. Vaker dan ze wilde toegeven. Maar nog nooit echt alleen. Niet zonder iemand in de buurt die wist wie ze was — of had gedacht dat te weten. Niet zonder backup, zoals ze dat vroeger noemden. Nu was er niemand en misschien was dat maar beter.
Een doffe klop aan de achterdeur.
Ze draaide zich om. Het water stroomde nog. De jerrycan vulde zich langzaam tot de rand. Ze draaide de kraan dicht, veegde haar handen af aan een doek en liep naar het glas.
Door het matte venster herkende ze hem meteen. Luke. Brede schouders, werkriem, pet achterstevoren. Hij keek niet naar binnen, klopte zijn schoenen uit tegen de stoep. Hij stond daar alsof hij wist dat hij naar binnen mocht, maar liever had dat ze het zei.
Ze opende de deur op een kier.
‘Je weet dat dit de achterdeur is, hè?’
Hij glimlachte. ‘Voordeur zat dicht. En jij hoort het verschil toch wel tussen een klop van een aannemer en die van een Jehova’s getuige?’
Ze hield het kozijn vast met haar linkerhand. Niet strak, maar stevig.
‘Wat kom je doen?’
‘Ik hoorde dat je geen stormluiken hebt. Klopt dat?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Had er geen zin in. Misschien waait het over.’
‘Het waait nooit zomaar over.’
Hij keek haar aan. Niet opdringerig. Niet ontwijkend. Gewoon aanwezig.
Ze deed de deur verder open.
‘Kom dan maar binnen.’
Hij stapte over de drempel zonder aarzeling. Zijn voeten maakten nauwelijks geluid op het laminaat. In de keuken keek hij rond: de jerrycans, de rugzak, de radio. Geen foto’s. Geen papieren. Alles klaar om te gaan, maar zonder bestemming.
‘Je blijft dus.’
‘Voorlopig wel.’
Hij draaide zich naar haar toe. ‘Ik kan helpen met die luiken. Als je wat triplex hebt. Of iets zwaars.’
‘In de schuur. Kromgetrokken. Geen garantie dat het past.’
‘Dan werken we krom. Als jij een hamer hebt.’
‘Wat zou je zonder een hamer kunnen?’
Hij liep richting de achterdeur, alsof hij al wist waar de schuur lag. Ze bleef staan met haar hand nog op de dop van de jerrycan. Buiten trok de lucht zich terug tot een bijna doorschijnend wit. Ze luisterde naar zijn stappen op het pad, en daarna naar de stilte die weer terugviel.
2. Samen klussen
De wind had nog niet aangetrokken, maar de lucht voelde zwaarder dan eerder die ochtend. Grijzig, zacht pulserend tegen de ramen alsof de druk zelf aan het veranderen was. Liv had de voordeur op een kier gezet zodat ze binnen en buiten kon bewegen terwijl ze voorbereidingen troffen. Luke stond met zijn rug naar haar toe, gebukt over een oude houten plank die ooit een tuinhek was geweest. Zijn hand zaagde traag, met gelijkmatige slagen door het hout alsof hij niet alleen kracht gebruikte, maar ook geduld.
Zijn aanwezigheid gaf haar een gevoel van familiariteit, iets wat aan haar trok maar waarvan ze ook uit ervaring wist dat dat lelijk uit kon pakken. Het was zaak dat ze op haar hoede bleef.
Ze observeerde hem zonder dat ze dat bewust deed. Zijn houding was ontspannen, maar gecontroleerd. Geen verspilde bewegingen. Ze dacht even aan hoe de mannen uit haar verleden bewogen, veel drukte, veel gebaren, veel maskerade. Luke bewoog anders. Doelmatig. Alert, zonder opgejaagd te lijken. Toen hij rechtop kwam, haalde hij zijn handschoen uit zijn achterzak en klopte het zaagsel eraf met een vanzelfsprekend gebaar, alsof alles wat hij aanraakte een patroon volgde dat hij al kende voordat het begon.
‘Je zaagt als iemand die dit vaker heeft gedaan,’ zei ze, terwijl ze de doos met schroeven uit de schuur pakte.
Hij keek niet op. ‘Dat heb ik ook.’
‘Professioneel?’
‘Onder andere.’
Ze ging er niet op door. In zijn stem zat niets opdringerigs, maar ook niets ontwijkends. Alsof zijn antwoord bedoeld was om af te ronden, niet om uit te nodigen.
Even later stonden ze naast elkaar aan het raam aan de westkant van het huis. Zij hield de plank tegen het kozijn, hij schroefde. Ze voelde zijn arm af en toe langs haar schouder strijken, niet opzettelijk, maar onvermijdelijk. Hij rook naar werk: zweet, hout, metaal. Geen deodorant, geen aftershave. Alleen de geur van zijn lichaam en van stof.
Zijn nabijheid deed iets met haar. Het was als een echo uit haar verleden, iets weemoedigs, maar wat ze om goede redenen ver weg had gestopt. Het soort nabijheid dat op een verkeerd moment had kunnen omslaan, en misschien nog steeds.
‘Dit is oud grenen,’ mompelde hij. ‘Niet ideaal, maar het houdt wel iets tegen.’
‘Het is wat ik heb.’
Hij keek haar aan. Kort. ‘Het is niet anders.’
Ze wisselden van kant. Bij het tweede raam was het stiller. Die kant van het huis leek meer afgesloten. Ze werkte geconcentreerd, maar voelde dat hij af en toe naar haar keek. Geen staren. Gewoon kijken. Beoordelend misschien of aftastend. Ze kon het niet goed plaatsen.
‘Wat deed jij eigenlijk voordat je… aannemer werd?’ vroeg ze, zonder hem aan te kijken.
‘Beveiliging,’ zei hij. ‘Installaties, systemen. Hoog risico.’
‘In Houston?’
‘Daar en verder.’
Ze knikte. Geen vaste plaats, dus. Dat paste bij het type, maar ook bij haar argwaan.
‘En jij?’ vroeg hij. ‘Wat bracht jou naar Nederland, Texas?’
Ze hield zich stil. Haar vingers draaiden langzaam een schroef die al vastzat.
‘Ik hoopte dat het wat weg zou hebben van het land met die naam, maar helaas. Gelukkig is het hier wel rustig, èn zonnig.’
‘En anonimiteit speelde geen rol?’
Ze keek op, haar blik scherper dan ze bedoelde.
‘Waarom zeg je dat?’
‘Omdat jij nooit praat over wat je deed vóór je massagesalon begon. Omdat je perfect georganiseerd bent, maar niets persoonlijks in huis hebt. Geen foto’s of boeken. Zelfs je planten zijn nep.’
Ze voelde haar kaken aanspannen. Haar hand bleef nog een moment op de plank rusten.
‘Dat zegt alleen dat ik geen tijd wil verspillen aan dingen die doodgaan.’
Hij knikte, maar zijn ogen bleven op haar gericht. Hij zei niets. Liet het lopen zoals je afwaswater door de gootsteen laat gaan: het heeft gedaan wat het moest doen en nu kan het weg.
‘Goed,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dan zetten we het volgende raam dicht.’
Hij draaide zich om en liep weg. Ze hoorde hoe hij de gereedschapskist oppakte. Geen verwijt of vervolg. Er was iets gezegd en dat was genoeg. En toch bleef ze staan, met haar hand op de plank en haar adem net iets te diep in haar borst.
De regen begon zacht te vallen, ritmisch tegen het hout, als een herinnering aan iets wat ze liever was vergeten. Ze keek even naar buiten, naar de trillende lijnen op het raam, en draaide toen haar hoofd. In de kamer ernaast sloeg hij het raam open. De wind duwde het gordijn omhoog. Het witte doek bewoog traag in de richting van de ruimte, alsof het werd aangetrokken door alles wat nog niet gezegd was.
3. Onderhuids
De regen viel nu ononderbroken. Geen windstoten, nog geen razernij — alleen dat monotone, sluipende tikken op het dak, op de ramen, op de houten veranda. Het had iets sussends, iets verraderlijk rustgevends.
Liv zat op de rand van haar bed met haar voeten op het vloerkleed, haar vingertoppen nog gevoelig van het werken met hout en metaal. Ze luisterde naar de regen, maar in haar hoofd hoorde ze iets anders.
Een stem. Mannenstem. Laag, ritmisch, warm als rook.
Je weet wie je bent, Liv. Je hoort bij ons. Jij weet wat de wereld daarbuiten met mensen als wij doet. Hier ben je veilig. Hier hoef je niets te verbergen.
Ze had in die kamer gestaan, drie jaar geleden. Matras op de grond. Gordijn als afscheiding. De geur van vochtige aarde, wierook, lijven. Ze wist niet meer wat haar eerst overstag had doen gaan, zijn ogen, zijn taal, de manier waarop hij haar ‘zag’. Ze had zich veilig gewaand. Tot het moment dat veiligheid omsloeg in eigendom.
Iemand in de gang had haar naam geroepen. De oude naam. Die ze al maanden niet meer gebruikte. Ze was toen niet naar buiten gegaan. Ze had gedaan alsof ze sliep.
Ze knipperde haar ogen open.
De kamer was stil. Geen kaars aan, geen muziek. Alleen het gezoem van de koelkast verderop. De stroom deed het nog. Op het nachtkastje lag een leren portemonnee. Ze stond op, opende hem kort en haalde een oude identiteitskaart eruit. De rand was gekarteld, alsof ze er ooit aan gekauwd had. Ze stopte het pasje achter in een boek, duwde het met haar duim dieper tussen de bladzijden en schoof het terug in de lade.
Toen liep ze naar het raam.
Dikke regendruppels kletterden tegen het glas. De tuin lag verlaten, half in schaduw, half in het schijnsel van de veranda.
Een beweging trok haar aandacht.
Ze trok het gordijn verder opzij. Luke stond onder de overkapping, zijn armen over elkaar, schouder nat van de regen die de wind eronder had geblazen. Hij keek niet om zich heen, keek nergens specifiek naar. Gewoon… stond daar. Alsof hij wachtte tot iets in de lucht zich zou melden.
Iets in zijn houding verraadde een niveau van alertheid die je bij gewone mannen zelden tegenkomt, alsof er ieder moment iets zou gebeuren waarop hij meteen diende te reageren.
Ze bleef even staan, haar hand op het koord.
Misschien had hij ook zijn stemmen. Misschien wist hij ook hoe het voelde om iets achter te laten wat nooit helemaal weg zou blijven.
Ze liep de kamer uit, door de gang, naar de keuken. De achterdeur stond op een kier.
‘Wil je koffie?’ riep ze zacht.
Hij keek pas na een tel op. Zijn ogen vonden haar gezicht zoals zijn handen die plank hadden vastgehouden: doelgericht, maar zonder druk.
‘Lekker!’
Ze knikte. ‘Kom binnen. Je wordt nat.’
Hij stapte naar binnen zonder te aarzelen. In het voorbijgaan rook ze de lucht van buiten aan hem kleven: aarde, nat hout, en iets scherpers. Niet zweet, maar alertheid misschien. Zijn ogen gleden kort over de ruimte. Eén keer, systematisch, alsof hij onbewust de posities van ramen, deuren en uitgangen registreerde.
Ze zette het koffiezetapparaat aan, zijn aanwezigheid achter zich voelbaar.
‘Het wordt niet de beste,’ zei ze.
‘Als het warm is, is het goed.’
Ze schonk twee mokken in, gaf hem er een aan en ging tegenover hem aan tafel zitten. Hij hield zijn mok vast met beide handen, als iets dat niet mocht vallen.
‘Weet je wat ik dacht, toen je me net aankeek?’ vroeg hij kalm.
Ze keek op. Haar vingers omklemden het oor van haar mok strakker.
‘Ik dacht: ze kijkt alsof ze al weet dat ik iets zie wat ze liever verborgen houdt. En toch keek je terug.’
Ze zei niets.
‘Ik kijk alleen maar. Ik oordeel niet,’ voegde hij eraan toe.
Ze haalde langzaam adem. ‘Kijken kan ook gevaarlijk zijn.’
Hij knikte. ‘Ja. Als je het verkeerd doet.’
Ze zette haar mok neer, iets te hard.
‘Waarom kijk jij dan zo?’
‘Omdat jij doet alsof je van steen bent, maar beweegt als iemand die voortdurend op springen staat.’
Ze keek naar zijn gezicht. Geen spot, geen druk. Alleen de blik van iemand die iets herkent en het benoemt; niet om te winnen, maar om te laten weten dat hij het ziet.
Ze zuchtte. ‘Ik slaap niet goed als het regent.’
Hij glimlachte. ‘Ik slaap altijd beter als het stormt.’
Ze schonk zichzelf nog wat koffie in, al had ze haar vorige nauwelijks aangeraakt.
‘Ik denk dat we een ander soort achtergrond hebben.’
‘Misschien juist daarom dat ik er nog ben. Tegengestelde polen en zo.’
Ze knikte. Niet als bevestiging, maar als erkenning dat hij bleef, voor nu. De regen kletterde harder. Iets sloeg buiten tegen een metalen hek. Binnen bewoog niets, alleen de ademhaling van twee mensen, die een goed gesprek hadden onder het genot van een kop koffie.
4. Ingesloten
De wind was geen constante kracht, maar kwam in vlagen met wisselende sterkte alsof iemand een enorme blaasbalg aan het bedienen was. Buiten trok de lucht blauwgrijs en zwaar over het vlakke land, laag en dreigend. Bomen aan de rand van het erf bewogen in schokken, met takken die knikten alsof ze getest werden op hun breekpunt. Over het gras schoot een losgeraakt dekzeil, opgezogen, neergegooid, weer opgetild. Van verderop kwam het rammelen van iets tegen metaal, een container misschien, of een schommel die niet goed was vastgezet.
Liv stond bij het raam in de woonkamer. Ze hield haar blik op het dekzeil dat zich tegen een hek had geworpen en daar nu bleef hangen, als uitgeput. Het huis trilde nog niet, maar ze voelde aan alles dat het zou komen. De wind drukte tegen de ramen, niet met één kracht, maar met onverwachte duwen. Alsof hij op zoek was naar zwakke plekken.
Luke zat op de bank, zijn rug iets voorover met de onderarmen losjes op zijn dijen. Zijn werkriem lag op de vloer, zijn T-shirt was donkerder geworden van zweet en het vocht van de regen. Hij was stil, zoals hij vaker stil was. Hij keek niet naar haar of naar zijn handen en ook niet naar het raam. Zijn blik was ergens tussenin, een plek waar de meeste mensen niet kwamen zonder reden.
‘Wil je iets drinken?’ vroeg ze.
Hij keek op, traag.
‘Water, als je dat hebt.’
Ze knikte en liep naar de keuken. De tegels onder haar voeten voelden kouder dan eerder die middag. Ze schonk twee glazen in, zette ze op het aanrecht en bleef een moment staan, handen op het aanrechtblad. Achter haar hoorde ze het kraken van hout, het soort geluid dat je normaal niet opmerkte, maar nu te veel betekende.
Toen ze zich omdraaide, stond hij in de deuropening.
‘Je huis houdt zich goed,’ zei hij.
‘Vooralsnog.’
Ze gaf hem een glas aan. Hun vingers raakten elkaar niet, maar het scheelde weinig. Hij dronk het in één teug op en zette het glas neer.
‘Daar was ik wel even aan toe.’
Hij bleef staan en keek haar met een ietwat onvaste blik aan en zei: ‘Ik weet niet goed waarom ik ben gebleven.’
Ze keek hem aan. ‘Had je dan iets beters?’
‘Niet echt.’
Hij keek om zich heen. ‘Maar jij had me er ook uit kunnen zetten.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik dacht: ach, laat maar.’
‘Toeval?’
‘Of vermoeidheid.’
Hij glimlachte kort, zonder tanden. ‘Ook dat werkt voor mij.’
Ze ging zitten aan de tafel. Hij bleef even staan, alsof hij de ruimte taxeerde, en ging toen tegenover haar zitten. Buiten begon de regen opnieuw, harder nu. Striemend tegen het huis, niet als een bui, maar als een geseling.
Ze draaide haar glas langzaam over de tafel. Zijn blik volgde haar beweging, zonder dat ze dat opmerkte. Hij had haar eerder al geobserveerd — niet opdringerig, maar systematisch. Hoe ze dingen vastpakte, hoe ze liep, hoe ze luisterde. Niet alsof hij haar wilde controleren, maar alsof hij het moest weten. Iets in hem verzamelde informatie zoals anderen gewoontes verzamelen.
‘Ik slaap slecht bij dit soort weer,’ zei ze.
‘Ik juist beter,’ antwoordde hij.
Ze keek op. ‘Waarom?’
‘Omdat ik dan weet waar iedereen is. Niemand beweegt graag in een storm.’
Ze zweeg. Het klonk logisch, maar ook onthullend. Hij had gewoond in werelden waarin mensen pas gevaarlijk werden als ze onzichtbaar waren.
Een luide klap buiten deed haar opschrikken. Iets was gevallen, iets zwaars. Ze stond op, liep naar de hal en keek door het raam. Een metalen plaat lag tegen het hek, half ingegraven in het gras.
‘Een stuk dak, denk ik,’ zei ze toen ze terugkwam.
‘Van de schuur?’ vroeg hij.
‘Of van de buren. Geen idee.’
Ze bleef staan bij de keukentafel. Hij had zich niet verplaatst. Alleen zijn handen lagen anders: open nu, los van zijn dijen, zichtbaar gespannen in de vingertoppen.
‘Je lichaam is alert, ook als je stilzit,’ zei ze.
Hij keek op. Kort, maar gericht.
‘Dat heb je ergens geleerd,’ voegde ze eraan toe.
Hij knikte. ‘Ja.’
Ze leunde met haar heup tegen de tafelrand. Niet als pose, maar omdat staan ineens minder vanzelfsprekend voelde. Zijn aanwezigheid was niet opdringerig, maar niet te ontkennen alsof hij meer ruimte innam dan zijn lichaam toeliet.
‘Het is donker aan het worden,’ zei hij.
Ze keek naar het raam. De lucht was nu egaal grijs; er was beweging meer te zien. Alleen ruis en de dreiging van het natuurgeweld.
5. Wat wringt.
Het huis was donkerder geworden zonder dat het licht echt was veranderd. Buiten joeg de regen nu in golven over het erf, door de bomen, langs de gevel. Iets sloeg herhaaldelijk tegen een muur aan de noordkant — ritmisch, hol, als een loshangend luik of een vlaggenmast zonder vlag. Liv deed geen moeite om het te controleren. Alles wat nu nog loszat, was te laat.
Ze zat op de bank, een wollen deken over haar benen geslagen, haar voeten op de rand van de salontafel. Luke zat aan de andere kant van de kamer, op een houten stoel die hij iets schuin naar haar had gedraaid. Zijn handen rustten op zijn dijen, ontspannen ogend, maar zijn voeten stonden stevig op de vloer.
‘Je hebt geen familie hier, toch?’ zei hij.
Ze keek op. ‘Nee.’
‘Ook niet in de buurt?’
‘Nee.’
‘Dat lijkt me... een reden hebben.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Misschien.’
Hij zei niets terug, maar iets in zijn blik veranderde. Geen argwaan. Alleen een scherpte, alsof hij iets zag dat hem niet verraste, maar bevestigde.
‘Ik ken dat soort keuzes,’ zei hij.
‘Welke?’
‘Afstand. Nieuwe naam. Nieuwe plaats. Alles kleiner maken dan het was.’
Ze ademde in, hield het een tel vast. Zijn woorden waren geen vragen, en dat maakte ze moeilijker te ontwijken.
‘Ik denk dat jij net iets te veel begrijpt van zulke dingen,’ zei ze.
Hij glimlachte niet. ‘Soms moet je begrijpen wat je voor je hebt. Zeker als je ernaast zit in een storm.’
Ze stond op, liep naar de keuken, deed alsof ze iets zocht in een lade. Haar hand bleef even hangen boven een map met papieren, maar ze sloot de lade weer zonder iets aan te raken. Hij was haar niet gevolgd. Ze voelde dat aan de stilte achter haar.
Toen ze zich weer omdraaide, stond hij toch in de deuropening. Niet dichtbij. Gewoon aanwezig.
‘Je hebt een manier van kijken,’ zei ze. ‘Alsof je alles al weet voordat je het vraagt.’
‘Dat heb ik afgeleerd,’ antwoordde hij. ‘Maar het zit er nog in.’
Ze leunde tegen het aanrecht. ‘Wat zat er dan voorheen in?’
‘Opleiding. Routine. Wantrouwen.’
‘En nu?’
‘Behoedzaamheid.’
Hij kwam niet dichterbij. Hij bewoog überhaupt nauwelijks. Maar zijn aanwezigheid vulde de keuken zoals een geur dat kan doen: onontkoombaar, zonder tastbaar te zijn.
‘Je viel me op in het dorp, weet je dat?’ zei hij.
Ze keek op. ‘Wanneer?’
‘Drie weken geleden. Op het plein bij de drogist. Je keek om je heen alsof je wist waar elke uitgang was.’
Ze zweeg.
‘Dat is niet iets wat gewone mensen doen.’
‘Wat zijn gewone mensen?’
‘Die geen reden hebben om op hun hoede te zijn.’
Ze voelde hoe haar spieren zich aanspanden zonder dat ze haar houding wijzigde. Ze glimlachte flauwtjes.
‘Misschien was ik de weg kwijt.’
‘Dat was je niet.’
De wind floot kort door een kier in het raamkozijn. Daarna een doffe dreun, iets groters, iets dat ergens anders vandaan was losgekomen. Ze keken beiden op, maar niemand bewoog.
‘Wat wil je weten, Luke?’
Hij hield zijn hoofd iets schuin. ‘Of ik met iemand zit die zich schuilhoudt of die zich verschuilt.’
Ze knikte langzaam. ‘Dat is een terechte vraag.’
‘En?’
‘Het is niet hetzelfde.’
Hij leek even te overwegen of hij daar genoegen mee nam. Toen zei hij: ‘Het hoeft ook niet vandaag.’
Ze knikte, maar zijn vanzelfsprekendheid stak. Alsof hij al zeker wist dat er een morgen met haar zou zijn.
‘Je denkt niet dat ik gevaarlijk ben?’
‘Niet voor mij.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik mensen zie voordat ze zichzelf laten zien.’
Ze liep langs hem de woonkamer in, liet zich weer op de bank zakken. Hij kwam haar niet achterna. Hij bleef even staan in de deuropening, keek naar buiten, alsof hij de dreiging daar verkoos boven wat net was gebeurd.
Toen kwam hij langzaam terug. Ging weer zitten. Zelfde stoel, zelfde houding.
‘Ben je ooit echt verraden?’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Door wie?’
Hij keek haar aan. Zijn gezicht bleef stil, maar zijn ogen bewogen kort, alsof hij iets opzocht in zichzelf.
‘Door iemand die niet begreep waar de grens lag.’
Ze knikte. Dat antwoord was voldoende. Niet omdat het alles zei, maar omdat het niet gelogen was.
De regen was harder geworden. Het geluid vulde de kamer, maakte praten zinloos. Ze luisterden. Niet naar buiten, maar naar elkaar. In wat niet werd gezegd, werd meer duidelijk dan in elk antwoord.
6. Onder druk
De wind had zich vastgezet in de structuur van het huis. Alles kraakte nu — muren, dak, vloeren. Geen losse tikken meer, maar diepe, logge spanningen, alsof het hout zelf zich verzette tegen wat er omheen gebeurde. Buiten gierde de storm niet langer als iets dat voorbijtrok, maar als iets dat bleef. Een laag, dreunend geluid dat zich vermengde met de regen die als een gordijn om het huis sloeg.
Liv zat op de bank met haar knieën opgetrokken onder de deken. Haar ademhaling was regelmatig, maar haar vingers knepen ritmisch in de stof alsof ze zichzelf eraan herinnerde waar ze was. Luke zat niet ver van haar, iets naar achteren geleund, voeten plat op de grond, zijn blik naar het raam waar niets meer te zien was behalve grijze beweging.
‘Het zit erin nu,’ zei hij zacht.
Ze keek op. ‘Wat?’
‘De kern. Het midden. Waar het allemaal omheen draait.’
Ze knikte. Iets in haar borst trok samen. Ze kende het moment waarin alles tegelijk stilstond en versnelde. Niet alleen in de lucht, maar ook in haar lijf.
‘Ik kan de lucht niet meer ruiken,’ zei ze.
‘Dat is goed,’ zei hij. ‘Dat betekent dat alles gesloten is.’
Ze knikte opnieuw, maar zijn woorden bereikten haar niet helemaal. Er was iets aan de manier waarop hij daar zat. Stil. Niet dreigend. Niet geruststellend. Maar aanwezig. Onwrikbaar. Ze voelde zijn blik niet, maar wist dat hij haar waarnam, haar manier van zitten, van ademen, van stil zijn.
De regen stopte niet langzaam. Hij hield gewoon op. Alsof er iemand aan een schakelaar draaide en het geluid ineens wegviel.
Liv keek op van het raam en hield haar hoofd iets schuin. Buiten bewoog niets meer. Geen bladeren, geen stof, geen schaduw. Alles stond stil.
Luke was opgestaan en liep naar de voordeur. Hij opende hem op een kier. Warme lucht stroomde naar binnen — droog, zwaar en zonder richting. Geen wind, geen druppel.
‘We zitten in het oog,’ zei hij.
Ze knikte langzaam. Haar schouders waren gespannen, haar vingers trilden licht zonder dat ze zich ervan bewust was.
‘Het is onnatuurlijk,’ fluisterde ze.
‘Daarom is het zo gevaarlijk,’ antwoordde hij. ‘Mensen denken dat het voorbij is.’
Ze bleef hem aankijken terwijl hij de deur weer sloot. De stilte hield aan, alsof de wereld even niet doorging. Alsof iets vergeten was hen te volgen.
Ze liep naar het raam, legde haar hand op het glas. Buiten was het stil, onwerkelijk stil. Het voelde niet als rust, eerder als uitstel van iets onvermijdelijks. Alles stond stil, net zoals ze zelf ook stil stond, alsof haar lichaam wachtte op toestemming om te bewegen. Ze was zo gefocust op het buiten, dat ze niet merkte dat Luke achter haar was komen staan en ter geruststelling een hand op haar schouder legde en zei: ‘Daarom is het goed dat je in dit soort situaties nooit alleen bent. Dat er iemand is waar je op terug kunt vallen.’
Ze draaide zich om en keek hem pal in zijn ogen aan. Zijn houding was open, zijn blik op haar gericht. Niet vragend, niet sturend. Gewoon beschikbaar.
Ze bleef staan, haar voeten net iets uit elkaar, haar adem vlak onder het borstbeen en ze legde haar vlakke hand op zijn borstbeen. Hij bewoog niet. Maar hij keek haar aan op een manier die niets afdwong, die aangaf dat hij voorhanden was mocht de nood aan de man zijn.
Op dat moment veranderde er iets in haar. Ze reikte naar zijn gezicht uit, raakte met haar vingertoppen zijn wang aan. Hij keek naar haar hand, liet het toe. Zijn lichaamsspanning veranderde niet, maar zijn blik verzachtte.
‘We hoeven dit niet te doen,’ zei ze zacht.
‘Dat klopt, maar het is onontkoombaar.’
‘Dat is het.’
Ze liet haar hand zakken en nam de zijne vast en trok hem mee naar de bank. Geen haast, geen aarzeling. Hun bewegingen pasten zich aan aan de stilte, alsof zelfs hun ademhaling het tempo had aangepast.
Terwijl ze elkaar, welhaast hongerig kusten, lieten ze elkaars kleding los met de vanzelfsprekendheid van ervaring, maar zonder haast. Zijn handen schoven onder haar shirt, gleden over haar buik, haar flanken, haar rug, terwijl zij haar borsten en heupen verkenden. Zij trok zijn T-shirt over zijn hoofd, opende zijn broek, liet haar hand even rusten op zijn onderbuik, tegen zijn hard geworden lid waar pure hitte vanaf straalde. Daarna stroopte ze hem naar beneden terwijl ze gebiologeerd naar zijn erectie keek.
Ze richtte zich op zodat hij haar broek kon uitdoen, met zijn vingers eerst langzaam langs de buitenkant van haar dijen naar beneden werkend om daarna via de binnenkant tergend traag haar warme huid te strelen richting haar heiligheid.
Geen van beiden zei iets. Alles werd aangeraakt alsof het al was besloten. Haar huid reageerde traag, maar gretig. Ze schudde haar haar los, ging op haar rug liggen. Hij volgde haar, zijn hand gleed over haar borst, vond haar tepel, cirkelde eromheen. Zij trok haar benen iets op, liet haar heupen zakken.
Toen hij haar naar beneden drukte en boven haar kwam liggen, ademde ze hoorbaar uit. Zijn gewicht rustte deels op zijn ellebogen, deels op haar bekken. Hun ogen bleven elkaar vinden, alsof ze weigerden te verdwijnen in iets abstracts.
Hij duwde zich in haar met een gestage druk. Ze was vochtig, gespannen, klaar voor hem. Ze trok haar benen verder op, ving hem op. Hij gleed diep in haar, langzaam, zonder harde stoten, maar met vastberaden onvermijdelijke bewegingen. Er was geen pijn of verrassing. Alleen iets wat aanving met zachte kracht.
Zijn ritme was traag, stevig. Haar vingers lagen tegen zijn schouderbladen, haar mond open. Ze kreunde, zacht, een eerste adem die ontsnapte. Ze kantelde haar bekken, bewoog met hem mee. Hun lijven schuurden, stootten, vonden een eigen tempo.
Toen hij zich dieper in haar duwde, sloot ze eindelijk haar ogen en zei: ‘Ja…’ Niet om weg te gaan, maar om te blijven. Haar nagels zetten zich even in zijn rug, haar adem hapte achter haar tanden.
Toen zij beiden hun climax tegelijkertijd bereikten, bleef hij boven haar hangen, niet zwaar, maar voelbaar. Zweetdruppels vielen van zijn gezicht op haar torso, waardoor hun lichamen tegen elkaar plakten, bezweet van de inspanning, maar langzaam weer kalmer wordend. De stilte was nog steeds absoluut. Geen regen. Geen wind. Alleen ademhaling. En huid.
‘Ik ben blij dat je er bent,’ zei ze zacht.
‘Ik ook’ zei hij.
Ze hield haar ogen gesloten. Niet om te ontsnappen, maar om te blijven.
7. Na het oog
Ze lagen nog op de bank, half tegen elkaar aan. De plaid lag over hun benen, hun bovenlijven waren nog naakt. Luke had zijn hoofd tegen de rugleuning gelegd, zijn ogen gesloten. Liv lag tegen zijn flank, haar wang tegen zijn borst, zijn arm losjes om haar heen. Hun ademhaling klopte bijna gelijk. Buiten was het nog steeds stil.
Tot het weer begon.
Eerst was er niets. Toen, in een klap, de wind. Een geluid alsof een trein door de kamer raasde. De regen sloeg opnieuw tegen de ramen, harder dan voorheen. Alsof de storm nu pas besloot wat ze waard was.
Luke opende zijn ogen, maar bleef liggen. Liv verstijfde nauwelijks merkbaar. Haar hand die op zijn buik lag, trok zich terug. Ze ging rechtop zitten, pakte het plaid om haar schouders te slaan. Ze keek naar het raam, maar zei niets.
‘Achterwand,’ zei Luke. ‘Is meestal korter, maar onrustiger.’
Ze knikte langzaam. Haar gezicht was moeilijk leesbaar. Niet gesloten, maar ver weg.
‘Wil je opstaan?’ vroeg hij.
‘Even niet.’
Hij ging zitten, trok zijn shirt aan zonder haast. Zijn ogen bleven op haar gericht.
‘Je bent anders,’ zei hij.
Ze draaide haar hoofd. ‘Hoezo anders?’
‘Afstandelijker dan net, minder warm.’
Ze keek hem aan en haalde haar schouders op. ‘Dat beeld je je alleen maar in.’
Een licht flikkerde. Even. Daarna niets. Ze keek er kort na, stond toen op, liep naar de keuken en opende een kast. Geen doelgerichte handeling, meer om iets te doen. Luke volgde haar met zijn blik.
‘Heb je honger?’ vroeg hij.
‘Nee.’
Ze haalde een glas uit de kast, draaide het even in haar hand, zette het weer terug.
‘Wil je iets zeggen?’ vroeg hij.
Ze leunde tegen het aanrecht. Haar blik was op zijn gezicht gericht, maar zonder focus. Ze ademde in, hield het een moment vast.
‘Ik dacht dat ik me kon afsluiten,’ zei ze. ‘En dat klopt ook. Alleen... niet genoeg.’
‘Voor wat?’
Ze wees naar het raam, niet als gebaar maar als richting.
‘Dat daar.’
‘De storm?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. Dat hèt terugkomt. Alles wat ik dacht achter me gelaten te hebben.’
Hij stond op. Liep rustig naar haar toe, bleef een halve meter van haar staan.
‘Wat was er daarnet met dat licht?’
Ze keek hem scherp aan.
‘Wat bedoel je, met welk licht?’
‘Dat lichtschijnsel buiten. Je verstijfde. Alsof je wist wat het was.’
Ze zweeg. Haar ogen bleven op hem gericht, niet boos, niet verdedigend. Alleen alert.
‘Je hoeft het niet te zeggen,’ zei hij. ‘Maar ik zie het wel.’
Ze knikte, behoedzaam.
Een auto reed voorbij. Te langzaam. Te dichtbij. Ze draaide haar hoofd naar het raam en bleef kijken. De motor klonk dof.
‘Die zie je hier zelden op dit tijdstip en zeker niet tijdens een storm als deze,’ zei ze zacht.
Luke volgde haar blik.
Hij kwam terug naar de keuken, bleef dichtbij staan.
‘Als je iets moet zeggen, zeg je het dan tegen mij?’
Ze keek op en knikte. Kort. ‘En als jij iets moet zeggen?’
‘Natuurlijk, dan ik ook.’
Lees verder: Door Het Oog Van Een Storm - 2
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10