Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 29-06-2025 | Cijfer: 9.7 | Gelezen: 861
Lengte: Lang | Leestijd: 17 minuten | Lezers Online: 4
Trefwoord(en): Exhibitionisme, Prostitutie, Slet, Vingeren,
Het Verraad
Het leer van het stuurwiel plakt aan mijn handpalmen. Of is het mijn eigen klamme, koude zweet? Ik weet het niet meer. Ik weet niets meer, behalve de fantoomsensatie van vingers die niet van Kristof zijn, diep in mij. Die herinnering brandt niet zomaar op mijn huid; ze is onderhuids gekropen, een infectie in mijn bloedbaan die ik er met geen geweld uit krijg. Ik ruk aan de zoom van het korte, rode kleedje. Het dunne stofje, dat een paar uur geleden nog voelde als een belofte van spanning, schuurt nu als schuurpapier tegen mijn dijen. Veel te kort. Veel te bloot. Verstikkend. Zeker omdat ik er niets onder draag. Elk klein plooitje in de autostoel, elke beweging, maakt me hyperbewust van mijn naaktheid, van de plakkerige, vochtige kilte tussen mijn benen. Een misselijkmakend aandenken aan de explosieve, schaamteloze manier waarop ik ben klaargekomen.

Daar. Midden in dat café.

De herinnering overspoelt me, ongevraagd en genadeloos. Nu, in de kille stilte van de auto, is die opwinding verrot en verworden tot pure zelfhaat. Ik wil kokhalzen. De gal stijgt op in mijn keel en ik slik het met geweld terug. Slet. Vuile, domme slet. Hoe kon je? HOE?

In mijn hoofd zie ik nu niet meer zijn vingers, maar de gezichten van de mannen aan de tafeltjes om ons heen. Lachende, spottende gezichten. Ik beeld me in wat ze dachten. Wat een goedkope vrouw. Een gebruiksvoorwerp. Iemand die je even pakt voor het plezier en daarna weggooit. En ik heb hen gelijk gegeven.

De stad in mijn achteruitkijkspiegel is een etterende wonde waaruit ik net ben ontsnapt. Elke koplamp priemt in mijn nek als een veroordelend oog. Het zijn de ogen van zijn vrienden, aan die tafel in het café. Hun luidruchtige gepraat, de lachsalvo's… toen was het achtergrondgeluid, de soundtrack van het gevaar. Nu hoor ik alleen nog maar hun oordeel. Ze moeten het geweten hebben. Ze zagen hoe ik daar zat, stokstijf, glimlachend een slok van mijn gin-tonic nemend, terwijl zijn hand mijn poesje streelde. Terwijl een vinger zich zachtjes in mijn vochtige ingang duwde. Wat een makkelijk, goedkoop ding, moeten ze gedacht hebben. Een gebruiksvoorwerp voor het vermaak van de avond. En ik, ik speelde de rol perfect. Verdomme, vloek ik.

Ik duw het gaspedaal naar de vloer. De motor brult, een holle schreeuw die mijn eigen stomme wanhoop probeert te overstemmen. De auto zwiept even en een claxon schettert. Het geluid snijdt door merg en been, en ik begin oncontroleerbaar te rillen.

Mijn lichaam is niet meer van mij. Het is een plaats delict. Hoe kon het me zo in de steek laten? De herinnering aan die stille, innerlijke explosie, die diepe, schokkende samentrekking van al mijn spieren… het was geen extase. Het was de ultieme capitulatie. Mijn lichaam dat ‘ja’ schreeuwde terwijl elke vezel van wie ik dacht te zijn, ‘nee’ had moeten gillen. Ik kwam klaar op zijn vinger, en op dat moment tekende ik mijn vonnis. De trilling die toen door mijn stoel ging, is nu een oncontroleerbaar rillen van pure afkeer.

En dan, als de ultieme foltering, duikt Kristofs gezicht op in mijn gedachten. Hoe hij vanochtend een verdwaalde kruimel van mijn mondhoek veegde. Dat gebaar, zo teder en puur. Het is alsof hij met dat gebaar de huid aanraakte die een paar uur later gewillig zou wijken voor een vreemde. De gedachte is zo weerzinwekkend dat ik een kreetje slaak, een klein, dierlijk geluid van pijn. Ik sla met mijn vlakke hand op het stuur. "Nee, nee, nee, nee, nee."

De snelweg is een donkere tunnel die me opslokt. Dit ding in mij, deze parasiet van een herinnering, moet eruit. Ook als het betekent dat ik mezelf volledig moet opensnijden. Mijn ademhaling gaat schokkerig, te snel. De paniek moet wijken voor de enige conclusie. Er is geen leugen die dit kan bedekken. Er is geen douche die de plakkerige schaamte kan afwassen. De naam ‘Kristof’ vormt zich op mijn lippen, niet als een troost, maar als het lemmet van het mes. Ik ga hem de waarheid geven als een wapen, en hem laten doen wat nodig is. Het zal hem vernietigen. Het zal ons vernietigen. Maar de gedachte aan nog één seconde leven met dit rottende geheim in mij, glimlachen tegen hem terwijl deze gruwel in mijn aderen kruipt, is ondenkbaar. Dat is de hel. En uit de hel is er maar één uitweg.

Mijn handen sturen de auto mechanisch de afslag op. De lichten van onze wijk komen in zicht, elk van hen is als een dolksteek. De oranje gloed van de lantaarnpaal op de hoek, waar we zo vaak staan te praten met de buren. Het zachte licht uit het raam van de nachtwinkel, waar hij me naartoe stuurt voor chocolade als ik niet kan slapen. De gedempte verlichting van het parkje verderop, waar het silhouet van de schommel hangt waarop we ooit, na een feestje, als tieners hebben zitten zoenen. Elk licht is een fragment van een leven, een herinnering aan een ‘ons’ dat ik op het punt sta voorgoed uit te wissen. Er is geen hoop meer. Er is enkel de wanhopige, misselijkmakende noodzaak van de bekentenis, als een chirurg die weet dat hij moet snijden in gezond vlees om het gif te bereiken.

Ik parkeer de auto met een schokje tegen de stoeprand. De stilte die valt als ik de motor afzet is oorverdovend. De korte wandeling naar de voordeur voelt als een gang naar het schavot. De sleutel, koud als een ijspegel, voelt vreemd en onhandelbaar in mijn trillende hand. Mijn vingers zijn verdoofd en onhandig; ik moet hem twee keer in het slot steken, krassend tegen het metaal, voor de deur eindelijk met een droge, fatale klik opengaat.

De stilte van ons huis valt als een loden deken over me heen. De lucht is hier anders, stilstaand en zwaar, vol onuitgesproken verwijten. Alles is precies zoals ik het vanochtend achterliet, maar het perspectief is gekanteld, vervormd tot een groteske parodie op geluk. De schoenen netjes naast elkaar op de mat. Mijn jas, achteloos over de trapleuning gegooid. Een postkaart van zijn ouders op het haltafeltje. Het is een perfect, ongeschonden poppenhuis. En ik ben het monster dat op het punt staat met een moker door de porseleinen muren te slaan. Een leugen. Alles is een leugen.

Dan hoor ik het. Eerst zacht, dan duidelijker als ik dieper de gang in loop. Het ritmische, bijna rustgevende tikken van zijn vingers op een toetsenbord.

Mijn voeten voelen aan als lood als ik op automatische piloot de doodsmars naar de keuken inzet. Daar zit hij. Kristof. Mijn Kristof. Met zijn rug naar me toe, aan de grote eettafel die we samen hebben uitgezocht. De koele gloed van de laptop werpt een zacht licht op zijn geconcentreerde gezicht en de rommelige kruin van zijn haar, waar ik zo vaak gedachteloos mijn vingers doorheen woel. Op tafel staat een halfleeg glas water, de condensparels druipen langs de zijkant. Ernaast een schaaltje met nootjes, halfleeg. Een tafereel van alledaagse, huiselijke rust. Het is zo normaal, zo ondraaglijk normaal, dat het voelt als een fysieke klap die de lucht uit mijn longen slaat.

Hij hoort mijn aarzelende voetstap. Het tikken stopt. De stilte die volgt duurt een eeuwigheid. Dan draait hij zich met een soepele beweging om op zijn stoel. En hij glimlacht. Die glimlach. Die open, lieve, volstrekt nietsvermoedende glimlach die zich van zijn lippen naar zijn ogen verspreidt, een glimlach die enkel voor mij is. Het is de glimlach die mijn wereld vanochtend nog compleet maakte. Nu verbrijzelt hij me. Hij verpulvert het laatste restje zelfbeheersing dat ik nog had.

"Hey liefje," zegt hij, zijn stem warm en zorgeloos, de stem van een man die in een veilige wereld leeft. "Leuke dag gehad?"

Dat is het. De lont. De onschuld in zijn vraag is de vonk die het kruitvat van mijn zelfbeheersing bereikt. Er is een milliseconde van absolute stilte in mijn hoofd, de assen van mijn verwoeste wereld dwarrelen neer. En dan knapt de laatste, dunne draad.

Mijn gezicht vertrekt, een grimas van een pijn die te diep zit om een naam te hebben. Er ontsnapt een geluid uit mijn longen. Het is een kreunend, dierlijk snikken, het geluid van iets wat van binnenuit scheurt. Mijn mond valt open in een stomme schreeuw, maar er komen geen woorden, enkel een nieuwe, rauwe uithaal van pure, bodemloze miserie. De kracht van die klank is een fysieke schokgolf die door mijn lichaam trekt. Mijn knieën verliezen alle kracht en knikken onder me. Ik val, niet zachtjes, maar als een omgehakte boom, en mijn handtas glijdt van mijn schouder en slaat met een doffe, obscene smak op de keukentegels.

De vloer is koud en hard tegen mijn knieën. Voor ik het weet, gutsen de tranen over mijn wangen. Het zijn geen stille, beheerste tranen; het is een vloedgolf, heet en bijtend, die een spoor brandt over mijn ijskoude huid. Elke snik is een golf van walging die mijn maag doet omdraaien. Elke traan is een nieuwe bekentenis van schuld. Mijn hele lichaam schokt met oncontroleerbare spasmen, een marionet bespeeld door schaamte. Ik breng mijn handen naar mijn gezicht, mijn vingers gekromd als klauwen, niet om de tranen te verbergen, maar in een wanhopige, instinctieve poging om mijn eigen, afzichtelijke gezicht weg te krabben. Om de ogen die alles zagen uit te steken, de lippen die zwegen af te rukken. Het voelt alsof ik oplos, alsof mijn botten vloeibaar worden en mijn schuld als een donkere vlek wegsijpelt op de keukenvloer, aan de voeten van de man wiens leven ik zojuist heb verwoest.

Kristofs glimlach bevriest, verdampt. In een flits is zijn laptop dichtgeklapt en knielt hij naast me op de keukenvloer. Zijn handen, zo vertrouwd en warm, landen op mijn schokkende schouders. En het is de hel. De warmte van zijn huid tegen de mijne, die klam en koud is van het zweet van de angst, voelt volstrekt vreemd. Het is de aanraking van een man uit een ander leven, de handen van een vreemde die een poging doen tot troost bij een wezen dat hij niet herkent.

"Liefje? Hey, hey, kijk me aan. Wat scheelt er?" Zijn stem is een en al bezorgdheid, de rauwe paniek sijpelt erin door. Het is de stem van de man die ik heb verraden, de stem die mij 's ochtends wakker kust, en het maakt de pijn oneindig veel scherper. Zijn goedheid is het zuur dat mijn leugens wegvreet. Zijn liefde is het oordeel dat me veroordeelt. Elke bezorgde klank maakt mijn tranen bitterder, mijn walging dieper, want hij probeert iets te redden wat ik al lang geleden in brand heb gestoken.

Ik schud mijn hoofd, een spastische, ontkennende beweging. Woorden proberen zich een weg te vechten door de barrière van snikken, maar ze struikelen en vallen. Het zijn geen zinnen, het zijn scherven van gedachten. "Het is... het is dat hele gebeuren," pers ik eruit, de woorden smaken naar zout en spijt. "Van de laatste weken. Het is me te veel." Ik haal happend adem, de lucht schuurt in mijn longen. "Ik dacht dat ik het aankon, Kristof. Ik dacht echt dat het... spannend was." De herinnering aan die opwinding is nu een nieuwe bron van walging. "Maar het is allemaal uit de hand gelopen. Ik heb er geen vat meer op."

Hij fronst, een rimpel van diepe, geconcentreerde zorg tussen zijn wenkbrauwen. Zijn duimen bewegen zachtjes, bijna methodisch, over mijn sleutelbeenderen, alsof hij een gewond vogeltje kalmeert. De aanraking is een meesterlijke foltering. "Welk gebeuren, schat? Waar heb je het over? Praat met me."

Zijn zachtheid is ondraaglijk. Ik verdien dit niet. Ik verdien schreeuwen, woede, het geluid van brekend porselein. Ik verdien dat hij opstaat en walgend van me wegloopt. Ik sluit mijn ogen, de duisternis is een kortstondige vlucht. Ik verzamel de laatste, verroeste restjes moed die ik in me heb en bereid me voor om de bom te laten vallen. De naam die als een brandmerk in mijn geheugen staat, het woord dat alles zal beëindigen.

"Marie," fluister ik. De naam is een pufje adem, bijna onhoorbaar, maar in de gespannen stilte van de keuken klinkt het als een geweerschot. "Uit die chat... met de opdrachten. Kristof..." Ik kijk hem aan, dwing mezelf zijn blik vast te houden terwijl ik de trekker overhaal. "...Marie, dat ben ik." De bekentenis hangt tussen ons in, zwaar en giftig. Ik houd mijn adem in. Ik wacht op de explosie. Op de schok die zijn gezicht zal vertrekken, de walging die zijn ogen zal vernauwen. Ik wacht tot hij zijn handen terugtrekt alsof hij zich aan mij gebrand heeft. Maar er gebeurt niets. De stilte rekt zich uit, wordt zwaarder, oorverdovend. En dan, tot mijn absolute, brein brekende verbijstering, hoor ik een geluid. Een geluid zo volkomen misplaatst, zo absurd in dit tafereel van totale verwoesting, dat mijn tranen er spontaan van stoppen.

Kristof lacht. Het is geen bulderlach. Het is een zachte, bijna tedere grinnik, die opborrelt uit zijn borst. Een geluid van... vermaak. Ik open mijn ogen, die wijd en ongelovig zijn. Er is geen woede in zijn blik. Geen spoor van verdriet. Er is amusement. En erger nog, iets wat lijkt op diepe, onverstoorbare genegenheid. "Schatje toch," zegt hij, en met een onvoorstelbare tederheid veegt hij met zijn duim een traan van mijn wang. "Dat wist ik al lang."

Mijn brein weigert de woorden te verwerken. Het is alsof hij een taal spreekt die ik niet ken. "Wat?" "Ik wist het al lang," herhaalt hij, zijn stem kalm en feitelijk. "Denk je echt dat ik mijn eigen vrouw niet herken? De manier waarop je typt, die specifieke spelfoutjes die je altijd maakt als je snel bent, de manier waarop je 'inderdaad' afkort naar 'idd'. Ik wist vanaf het tweede bericht dat jij Marie was."

De grond verdwijnt niet zomaar onder mijn voeten; de hele realiteit stort als een kaartenhuis in elkaar. De zorgvuldig opgebouwde constructie van mijn schuld, de alles verterende wanhoop, het hele loodzware drama dat zich de laatste uren in mijn hoofd heeft afgespeeld – het verdampt in een oogwenk en laat een gapende, duizelingwekkende leegte achter. Ik ben verdoofd. "Maar... waarom?" stamel ik. Mijn stem is zwak en verward. "Waarom heb je het allemaal laten gebeuren? Waarom heb je niets gezegd?"

Ik kijk naar hem en zoek naar een logisch antwoord in zijn ogen. En dan zie ik het. Het amusement is slechts een vernislaagje. Eronder schittert iets anders. Iets wat ik nog nooit eerder bij hem heb gezien. Een donkere, hongerige vonk. De bezorgdheid van daarnet is volledig weg, vervangen door een intense, gefocuste, bijna roofdierachtige aandacht. Hij kijkt niet meer naar zijn gebroken vrouw. Hij kijkt naar een fascinerend, onvoorspelbaar wezen.

En dan, als een blikseminslag die elke zenuw in mijn lichaam verlicht, besef ik het. Dit is geen tragedie. Dit is een script. En mijn paniekerige, schuldige bekentenis was de perfecte, dramatische climax die hij had gehoopt. De walging, de tranen… het hoorde er allemaal bij. Dit is exact wat Kristof wil. Hij wil niet de brave, voorspelbare echtgenoot zijn die wacht tot zijn vrouw thuiskomt. Hij wil meegesleurd worden. Hij verlangt niet naar de vrouw die zijn was doet, hij verlangt naar Marie. Een speelse, onvoorspelbare vrouw die de grenzen opzoekt en hem meesleurt in een opwindend, gevaarlijk avontuur.

Mijn verraad was geen verraad. Het was een uitnodiging. En hij heeft ze al die tijd geleden, in stilte, aanvaard.

- - -

Meer weten over deze verhaalreeks? meepraten over andere onderwerpen? abonneer je dan op mijn nieuwsbrief door me een mail te sturen. Mijn mailadres vind je in mijn profiel.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...