Door: Leen
Datum: 10-08-2025 | Cijfer: 9.7 | Gelezen: 1285
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 35 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Dieren, Knuffelen, Middeleeuwen, Paarden, Romantiek,
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 35 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Dieren, Knuffelen, Middeleeuwen, Paarden, Romantiek,
Vervolg op: Het Satorvierkant - 18: De Gijzeling
Alles Te Verliezen
Rouen, Normandië - september 1066
MARYAM
"Waarom doe je zo je best?" Maryams stem is scherp, een en al onbegrip. Ze staart Wulfbehrt aan, haar armen over elkaar geslagen, een defensieve muur. "Je cijfert jezelf voortdurend weg. Je brengt jezelf in gevaar door mij, een vrouw die je nauwelijks kent, te helpen. Het is krankzinnig! Ik ben de moeite van het redden niet waard, Wulfbehrt. Op een dag, en die dag is niet ver, pakken ze jou op vanwege mij, en dan snijden ze zonder pardon je keel over." Haar woorden zijn bitter, bedoeld om te steken, om hem weg te jagen. Maar in plaats van de woede die ze misschien verwacht, ontsteekt ze een diepe, brandende vlam van verzet in hem.
"Hoe onnozel denk je dat ik ben?" kaatst hij terug, zijn stem is harder dan hij bedoelde. "Denk je dat ik de wereld niet zie voor wat hij is? Ja, het is een verschrikkelijke, meedogenloze plek. Ja, de kans bestaat dat ze me zonder aarzelen opsluiten of erger. Maar denk alsjeblieft niet dat ik het niet eerder heb zien gebeuren. Ik heb gevochten in veldslagen waar mannen stierven voor minder. Zo stom ben ik niet."
Ze laat haar armen zakken, haar verwarring is nu nog groter. "Waarom doe je het dan? Als je het gevaar kent, waarom doe je dan zoveel moeite voor een vreemde?" "Omdat het leven meer moet zijn dan dit!" De woorden barsten uit hem los, een bekentenis die uit de diepste kern van zijn wezen komt. Hij zwijgt even. De intensiteit van zijn eigen uitbarsting verrast hem. Zijn blik verzacht als hij haar gekwelde, onbegrijpende gezicht ziet. Dan zegt hij zacht, bijna fluisterend: "Velen hebben de mensheid opgegeven, Maryam. Ze zien de duisternis, de corruptie, en ze concluderen dat de wereld gedoemd is om ten onder te gaan. Velen mogen dan blind vertrouwen op de kerk en haar ijzeren regels, ik niet. Misschien is mijn strijd hopeloos, misschien vergis ik me." Hij haalt diep adem. "Maar ik blijf het proberen. Want zo, en alleen zo, behoud ik mijn menselijkheid. Zo vermijd ik dat ik net als zij word. Zoals die paters, die in de naam van God en zuiverheid de meest gruwelijke, onmenselijke misdaden begaan."
"Dat is prachtig voor jou," zegt Maryam, en het sarcasme in haar stem is als een laagje ijs. "Een nobele queeste om je eigen ziel te redden. Maar ik ben niet zo. Ik geloof niet in de goedheid van de mens. Ik heb al te veel meegemaakt om ooit nog iemand blindelings te vertrouwen." Haar bitterheid is een muur die ze tussen hen optrekt, gemetseld uit de stenen van haar verleden. Wulfbehrts uitdrukking verzacht. Hij ziet de pijn achter haar cynisme. Hij doet een stap naar voren en neemt, voordat ze zich kan terugtrekken, haar hand vast. Zijn grote, door het smidsvuur gekerfde hand omsluit de hare, die klein en koud aanvoelt. "Ik weet niet wat je precies hebt moeten doorstaan," zegt hij. Zijn stem is nu zacht, maar dwingend. Hij laat haar blik niet los. "En ik kan niet namens de hele verrotte mensheid spreken, maar ik beloof je dit: hier, bij mij, ben je veilig. Ik zou je nooit kwaad doen."
"Hou op," sist Maryam, en ze probeert haar hand terug te trekken. "Je weet helemaal niets over me." "Omdat je me de kans niet geeft je te leren kennen," kaatst hij onmiddellijk terug. Hij laat haar hand niet los. In plaats daarvan pakt hij met zijn andere hand haar bovenarm vast, waardoor ze zich niet meer kan afwenden. Haar lichaam verstijft onder zijn aanraking. Zonder iets te zeggen staart ze hem aan, haar ogen zijn wijd, een mix van angst en opstandigheid. "Geef me die kans," smeekt hij bijna. Zijn stem is nu een lage, intense brom. Hij glimlacht naar haar, een poging om de hardheid van zijn greep te verzachten. Hij kijkt haar aan met ogen vol levenskracht, een kracht die hij met haar wil delen. Ze ziet er zo ongelooflijk sterk en tegelijkertijd zo breekbaar uit, zo ongetemd en zo mooi, dat het hem haast pijn doet. "Je bent een vechter, Maryam. Dat zag ik vanaf het eerste moment. Ik heb nog nooit iemand als jij ontmoet. Nog nooit."
Zijn woorden, de oprechtheid ervan, lijken een barst te veroorzaken in de ijzige muur om haar hart. Haar lippen trillen. Haar verzet brokkelt af. "Laat me los," snikt ze, maar er zit geen kracht meer in haar stem. Het is geen bevel, maar een fluistering van overgave, de laatste, wanhopige kreet van iemand die bang is om te hopen. Zijn greep verslapt, maar de warmte van zijn aanraking en de schok van zijn woorden blijven op haar huid en in haar geest hangen. Ze snikt, een laatste, gebroken geluid van overgave aan een emotie die te groot is om te bevechten. Hij reageert op haar smeekbede, maar niet zoals ze verwacht. Hij laat haar niet abrupt los, alsof ze een heet ijzer is. In plaats daarvan glijden zijn handen teleurgesteld, bijna teder, langs haar armen omlaag. Even houdt hij haar vingertoppen vast in de zijne, een laatste, fragiele connectie, voordat hij ook die loslaat. Zijn ogen, vol van een gekwelde, onbegrijpelijke emotie, blijven onophoudelijk op haar gezicht gericht.
"Ik weet dat je bang bent," probeert hij, zijn stem is nu zacht, een poging om haar niet opnieuw te laten schrikken. "Ik zie het in je ogen, Maryam. De angst is een muur die je steen voor steen om je heen hebt gebouwd om te overleven." Hij haalt diep adem, en verzamelt al zijn moed voor wat hij nu gaat zeggen. "Ik weet dat we elkaar nog maar net kennen. Maar ik weet ook, zo zeker als ik hier voor je sta, dat ik nog nooit zulke gevoelens voor iemand heb gehad. Ik denk... ik hoop... dat jij die gevoelens misschien zou willen beantwoorden. Ik vind het moeilijk om dit te zeggen, maar... ik vraag je niet om in de goedheid van de mens te geloven." Hij zet een kleine stap dichterbij, zijn blik is een intense, smekende omhelzing. "Ik vraag je alleen... probeer mij te vertrouwen."
Zijn kwetsbaarheid, de naakte eerlijkheid in zijn stem, is een onverwachte aanval die haar verdedigingswerken doorbreekt. Heel even buigt Maryam zich naar voren, haar lichaam handelt sneller dan haar getormenteerde geest. Heel even legt ze haar hand in zijn nek, haar vingers verstrengelen zich in zijn stugge haar, terwijl ze haar lippen naar de zijne brengt. Zijn geur omhult haar – een aardse, eerlijke geur van zweet, smeedvuur en mannelijkheid. Heel even voelt ze de overweldigende, allesverzengende aandrang zich aan hem over te geven, om te schuilen in de veilige haven van zijn kracht en de hoop in zijn ogen te geloven.
Maar dan, als een ijzige golf, spoelt de realiteit van haar verleden over haar heen. De stemmen. De herinneringen. De diepgewortelde overtuiging dat vertrouwen leidt tot pijn, dat hoop een valstrik is. Met een plotselinge, bijna gewelddadige beweging duwt ze hem weer van haar af. "Ga weg!" snauwt ze, haar stem is nu hard en scherp, een wapen om hem op afstand te houden. "Waarom doe je jezelf dit aan? Wat probeer je in godsnaam te bewijzen? Denk je soms dat ik te redden ben?" Ze hoort hem scherp naar adem happen en ziet de geschokte, diep gekwetste blik in zijn ogen. De aanblik van de pijn die ze hem aandoet is ondraaglijk. Het is het bewijs van haar eigen destructieve aard.
Ze kan het niet langer aanzien. Ze draait zich om, vlucht haar slaapkamer in en met een harde, definitieve klank schuift ze de zware, ijzeren grendel dicht. Ze leunt met haar rug tegen de deur, terwijl de tranen van woede en zelfhaat over haar wangen stromen. Heel even staart ze naar haar reflectie in het kleine, gebarsten spiegeltje dat naast het bed hangt. Het schamele licht van een enkele kaars werpt lange, dansende schaduwen op een spookbeeld. Ze ziet er vreselijk uit: een bleke, donkerharige vrouw met wijd opengesperde, angstige ogen. Natte, donkere sporen lopen als rivieren van verdriet vanuit haar ogen over haar wangen. Ze herkent zichzelf nauwelijks.
"Het spijt me," fluistert ze naar de onbekende, gebroken vrouw in de spiegel. Haar gedachten worden onmiddellijk teruggetrokken naar de gang, naar de uitdrukking op zijn gezicht in dat laatste, vreselijke moment: geschokt, verraden en diepgekwetst. De herinnering is een fysieke pijn, een steek in haar hart die haar doet ineenkrimpen. "Het is beter zo," probeert ze zichzelf te overtuigen. Haar woorden zijn een leugen die ze wanhopig wil geloven. "Echt waar. Je hebt geen idee waar je aan begint."
Ze beseft met een misselijkmakende helderheid dat ze dit niet lang kan volhouden. Het kost haar alle kracht die ze bezit om Wulfbehrt op afstand te houden, om de ijzige muur van haar angst en cynisme tussen hen in te houden. Om te doen alsof zijn tederheid, zijn onwrikbare geloof in haar, haar koud laat. Het is een rol die haar van binnenuit verscheurt. Daarbij wordt het steeds moeilijker haar geheim te bewaren. De leugens en halve waarheden voelen als los zand dat door haar vingers glipt. Vroeg of laat zou hij de waarheid ontdekken. Hij zou de stukjes van de puzzel in elkaar passen en ontdekken wie ze echt is, wat ze heeft gedaan. En wat zou hij dan doen? Hij, de man van eer en rechtvaardigheid. Haar overleveren aan de witte pater? Haar verstoten als een monster? De gedachte alleen al is ondraaglijk.
Misschien is het tijd om haar biezen te pakken. Om te verdwijnen voordat de onvermijdelijke catastrofe plaatsvindt. Niet nu. Nu is de nacht te donker, haar lichaam te zwak. Morgenochtend. Ze zou een goed moment kiezen, wanneer hij in de smederij is, en wegglippen voordat hij in de gaten heeft dat ze is verdwenen. “En waar ga je dan naartoe, dwaas?”, lijkt haar spiegelbeeld te vragen. De stem in haar hoofd is hard en meedogenloos. “De wereld in, alleen en opgejaagd?” "Ik weet het niet," mompelt ze tegen de lege kamer. "Het maakt niet uit. Zolang ik maar ver uit de buurt ben van Wulfbehrt."
Een ijzingwekkende zekerheid, de centrale, donkere waarheid van haar bestaan, overvalt haar. Haar man is dood door haar schuld, door de chaos die haar lijkt te achtervolgen. Ze wil niet opnieuw dezelfde, fatale fout maken. Ze wil niet toekijken hoe een tweede goede man door haar ten onder gaat. "Hij zal mij missen," fluistert ze, en ze probeert het te geloven. "En ik zal hem missen. Maar hij is sterk. Hij komt er wel overheen." Verslagen door de zwaarte van haar eigen besluit, laat ze zich op het ruwe linnen van het bed vallen, verscheurd door tegenstrijdige emoties. Ze krult zich op tot een klein, trillend hoopje, haar armen strak om haar knieën geslagen. Ze wil niet weg. Ze wil nergens liever zijn dan hier, in de warmte van zijn onwaarschijnlijke bescherming. Maar een andere keuze, zo lijkt het, is er niet. Blijven is hem in gevaar brengen. Vertrekken is haar eigen hart breken.
- - -
Bliksemschichten, verblindend wit, en rommelende donder doorkruisen de volgende ochtend de plannen van Maryam. Ze staat voor het kleine raam van haar slaapkamer en kijkt naar de eerste, aarzelende regendruppels die als donkere vlekken op het stof van de binnenplaats vallen. Als ze nu zou vertrekken, zoals ze zich in de donkerste uren van de nacht had voorgenomen, belooft het een lange, koude, natte tocht te worden naar een onbekende bestemming. De hemel zelf lijkt haar gevangen te willen houden.
Met een zucht van berusting daalt ze de trap af. Beneden in de keuken zit Wulfbehrt al aan de massieve, houten tafel. Het vuur in de haard knettert en vecht tegen de sombere schemering die door de ramen naar binnen sluipt. De lucht is gevuld met de geur van vers brood en de zware, aardse geur van de naderende regen. Hij eet zwijgend, zijn brede schouders zijn licht gebogen, zijn ogen neergeslagen en gefixeerd op de kom voor hem. De stilte tussen hen is geen vredige stilte, maar een zware, geladen leegte, gevuld met de onuitgesproken woorden en de gekwetste gevoelens van de vorige avond. Even kijkt hij op. Zijn blik is vermoeid en donker. Hun ogen ontmoeten elkaar voor de duur van een hartslag, een korte, pijnlijke botsing van spijt en onzekerheid. Dan wendt hij zich abrupt af en richt hij zijn aandacht weer volledig op zijn ontbijt.
Maryam voelt hoe haar borstkas zich pijnlijk samentrekt, alsof er een ijzeren band omheen wordt getrokken. Ze voelt zich onmetelijk schuldig en wil zich verontschuldigen. De woorden liggen op het puntje van haar tong. Maar ze slikt ze in. Hij kan maar beter een hekel aan me hebben, denkt ze somber, een masochistische, beschermende gedachte. Het maakt het afscheid alleen maar makkelijker. Binnen niet al te lange tijd zal ze immers definitief uit zijn leven verdwijnen.
"Vanavond vertrekken we," zegt hij plotseling. Zijn stem is vlak en emotieloos. Hij kijkt haar nog steeds niet aan. Met een kort, afgemeten gebaar wijst hij naar de deur, waar een leren reistas en een opgerolde deken reeds klaarliggen. "Hopelijk zijn we de stad uit voordat de storm ons volledig bereikt." Het woord "we" treft Maryam met de kracht van een fysieke schok. Ze fronst haar voorhoofd. "Ik zei toch..." Ze wil antwoorden dat hij zijn leven niet voor haar op het spel moet zetten, dat dit haar strijd is, niet de zijne. Maar haar stem gaat volledig ten onder in een hevige donderklap die het hele huis doet schudden en het glas in de ramen doet rammelen.
Het regent inmiddels harder, een gestaag, ritmisch tikken op het houten dak. Wulfbehrt kijkt haar eindelijk aan, en zijn blik is er een van onwrikbare, bijna geïrriteerde vastberadenheid. "Maryam, of je nu wilt of niet, je gaat hulp nodig hebben om hier levend weg te komen. De poorten worden bewaakt, de muren zijn te hoog. Ik breng je naar de veilige schaduw van het bos. Daarna," voegt hij eraan toe, en er is een vleugje bitterheid in zijn stem, "mag je zelf beslissen of je alleen verder gaat." Maryam zucht. "Ik wil niet dat je hierin betrokken raakt, Wulfbehrt."
"Daar is het nu te laat voor." Hij staat op, zijn imposante gestalte vult de ruimte. Hij loopt naar het raam en staart naar buiten, naar de stromende regen. "Volgens de witte pater zijn wij man en vrouw. Zijn leugen, om jou te redden, is nu mijn waarheid geworden in de ogen van de wet en de kerk. Als nu blijkt dat jij de voortvluchtige vrouw bent die ze zoeken, de vermeende heks, dan ligt er niet alleen voor jou, maar ook voor de man die haar onderdak bood en haar zijn vrouw noemde, een brandstapel klaar." De onontkoombare, ijzingwekkende logica van zijn woorden daalt op haar neer. Zijn daad van ridderlijkheid op het plein was geen tijdelijke redding; het was een permanente keten die hun lot aan elkaar heeft gesmeed. Haar aanwezigheid, haar geheim, haar hele wezen is nu een direct en dodelijk gevaar voor hem geworden. Haar diepste angst is waarheid geworden. "Het spijt me," fluistert Maryam, haar stem breekt. "Het spijt me zo. Dit is allemaal mijn schuld." Ze kan het niet meer tegenhouden. Ze barst in tranen uit, niet de stille, zelfmedelijden tranen van de nacht ervoor, maar de diepe, hartverscheurende snikken van een verpletterend schuldgevoel.
Bij het vallen van de avond, wanneer de regen is overgegaan in een fijne, koude motregen en de duisternis een welkome mantel van onzichtbaarheid biedt, snellen twee gestaltes ongemerkt de stad door. Ze houden zich onopvallend dicht langs de muren van de huizen. Hun donkere kleding gaat op in de schaduwen. Wulfbehrt leidt de weg, zijn bewegingen zijn stil en efficiënt, de tred van een man die gewend is zich ongezien te verplaatsen. Maryam volgt dicht achter hem. Haar hart bonst een wilde, angstige roffel in haar borst. Ze lopen door smalle, modderige steegjes, weg van de bredere, beter verlichte straten, in de richting van de zuidelijke stadsmuur. Die muur is geen brede, imposante vesting, maar een eenvoudige, oudere muur die op vele plaatsen is onderbroken en samenvalt met de gevels van de laatste, armoedige gebouwen van de stad. Over de hele lengte zitten er talloze gaten en vervallen poortjes in, die door smokkelaars en andere nachtelijke figuren worden gebruikt om hun handelswaar ongemerkt de stad in en uit te brengen. Het is hun enige hoop op ontsnapping.
Ze naderen een donkere, smalle opening, een gat in de muur dat nauwelijks breder is dan een man. De geur van natte aarde en rottend afval hangt in de lucht. Wulfbehrt werpt een snelle blik achterom, controleert of de kust veilig is.
"Halt!" De kreet, scherp en onverwacht, snijdt door de stilte. Hij komt van achter hen. Wanneer Maryam en Wulfbehrt zich verschrikt omdraaien, zien ze een stadswachter met een getrokken zwaard op hen af komen rennen, zijn laarzen ploegen door de modder. Zijn gezicht, vaag zichtbaar in het schaarse licht, is vertrokken van woede en achterdocht.
Wulfbehrt zucht, een kort, geïrriteerd geluid. Er is geen tijd voor overleg, geen tijd voor een list. Met een vloeiende, geoefende beweging trekt hij een lang, gemeen uitziend mes vanonder zijn riem vandaan. "Rennen!" roept hij en hij geeft Maryam een harde duw in de rug. "Nu!" Ze aarzelt geen seconde. Verschrikt snelt ze de donkere opening in de muur door. Haar hart bonst in haar keel. Wulfbehrt draait zich om en verspert de doorgang. Zijn imposante gestalte vormt een onwrikbare barrière tussen de bewaker en Maryam. Op die manier geeft hij haar de kostbare seconden die ze nodig heeft om zich uit de voeten te maken. Beide mannen staren elkaar even bewegingloos aan, de regen druipt van hun gezichten, hun adem vormt witte wolkjes in de koude lucht. De bewaker, een man met een door de drank opgeblazen gezicht, ziet de vastberadenheid en de dodelijke kalmte in de ogen van Wulfbehrt en aarzelt.
Dan ademt hij diep in, vult zijn longen en opent zijn mond. "Alarm! Indringers bij de zuidmuur! Alarm!" De schreeuw weerkaatst tussen de huizen en stijgt boven het geluid van de regen uit. Wulfbehrt weet dat hij nog maar enkele seconden heeft voordat er meer wachters verschijnen. Hij doet alsof hij zijn mes in een gebaar van overgave wil laten vallen, zijn schouders zakken iets in. Maar op het laatste moment, wanneer de bewaker een fractie van een seconde zijn aandacht laat verslappen, haalt hij uit met alle kracht die hij in zich heeft. Zijn beweging is een bliksemschicht. Hij steekt zijn mes niet in het lichaam van de man, maar diep in de hand die het zwaard vasthoudt.
De bewaker schreeuwt het uit van de pijn en laat zijn wapen vallen. Nog voordat het zwaard met een kletterend geluid de modderige grond bereikt, is Wulfbehrt al bij hem. Hij grijpt de soldaat in een houdgreep en zet hem het scherpe, koude mes op de keel. "Het spijt me, dat ik dit moet doen," mompelt Wulfbehrt. En in een vlotte, efficiënte beweging snijdt hij de keel van de soldaat over. De bewaker maakt een gorgelend, stikkend geluid en zakt levenloos in elkaar. Op hetzelfde moment hoort Wulfbehrt het onmiskenbare geluid van meerdere, rennende voetstappen die dichterbij komen. Hij laat het lichaam vallen, draait zich om en zonder nog een keer om te kijken, duikt hij de duisternis van de opening in de muur in, op de vlucht voor de gevolgen van zijn daad.
Samen met Maryam vlucht hij de heuvels in. Weg van de harde, onverzoenlijke stenen van Rouen, de wilde, ongetemde natuur in. De regen geselt hun gezichten, takken zwiepen als de vingers van boze geesten naar hen, en hun laarzen zuigen zich vast in de modderige, gladde grond. Maryam hijgt, haar longen branden, maar Wulfbehrt trekt haar onvermoeibaar voort, zijn greep is stevig en zeker. "Niemand kent deze streek beter dan ik," verzekert hij haar. "Ik heb in deze heuvels gejaagd sinds ik een jongen was, weet je?" Ze komen aan bij een snelstromende beek, het water kolkt wild over de rotsen. Zonder aarzelen stapt hij erin en trekt haar mee. Ze beginnen de beek stroomopwaarts te volgen, het ijskoude water snijdt pijnlijk in hun kuiten. "Het water wist onze sporen," legt hij uit. "We gaan helemaal naar boven, waar het bos dichter wordt en het te moeilijk is om met een paard te komen. We zullen ons verbergen, Maryam. Niemand zal ons daar vinden, dat zweer ik je."
Een paar uur later, wanneer de nacht op zijn donkerst is en de uitputting hen bijna velt, houden ze diep in het bos eindelijk halt. De bomen staan hier zo dicht op elkaar dat ze tot aan de oevers van de beek groeien, hun takken vormen een ondoordringbaar bladerdak dat de hemel en de meedogenloze regen volledig aan het zicht onttrekt. Voor hen doemt een grillige rotsformatie op, overgroeid met mos en klimop.
Wulfbehrt leidt Maryam naar een plek waar de rotsen een nauwe, bijna onzichtbare spleet vormen, net breed genoeg voor een man om zich erdoor te wringen. Bij de ingang van de grot, beschut tegen de regen, maakt hij met vuursteen en droge tondel een vuur. De eerste, aarzelende vlammen werpen een dansend, oranje licht op hun vermoeide gezichten. Hij pakt een fakkel, steekt die aan en gaat de grot binnen. Hij doet zijn zware, natte bagage af. Met droog hout en bladeren die her en der verspreid liggen in de grot, maakt hij een geïmproviseerde slaapplaats. "Hier komen ze nooit," probeert hij Maryam opnieuw gerust te stellen. Maar Maryam hoort hem nauwelijks. Ze zit op een rots bij het vuur, haar armen slap langs haar lichaam, en staart wezenloos voor zich uit. De vlammen weerspiegelen in haar lege ogen. De gebeurtenissen van de avond spelen zich als een eindeloze, stille film achter haar ogen af: de schreeuw van de bewaker, het koude staal van Wulfbehrts mes, het warme, pulserende bloed. Haar benen zijn dik en voelen pijnlijk aan van de lange, zware tocht, maar het kan haar niet schelen. De fysieke pijn is een verre, onbeduidende sensatie vergeleken met de chaos in haar ziel.
"Kom op, Maryam," zegt Wulfbehrt zacht. "Doe die natte kleren uit." Stomverbaasd staart ze hem aan, zijn woorden rukken haar met een schok uit haar apathische trance. Hij wil dat ze haar kleren uittrekt? Het was haar niet eerder opgevallen, maar nu voelt ze plotseling hoe haar zware, doorweekte jurk zich ongemakkelijk en koud aan haar huid plakt. Onder de stof voelt haar huid klam en ijskoud aan. Ze begint oncontroleerbaar te klappertanden, haar tanden klapperen luid op elkaar. Bovendien is ze hondsmoe, een uitputting die tot diep in haar botten zit. Wulfbehrt komt op haar af, zijn gezicht een en al bezorgdheid. "Kom, je hebt nogal een schok gehad. Je rilt. Trek die natte kleren uit. Ik zal ze aan het vuur leggen, dan zijn ze zo weer droog."
Geschokt kruist Maryam haar armen instinctief over haar borstkas, een barrière opwerpend. Onmogelijk. Ze kan onmogelijk haar jurk en hemdje uitdoen. Ze kan toch niet naakt rondlopen waar hij bij is? De intimiteit van de vorige nacht voelt als een herinnering uit een ander leven, van voor de dood en de vlucht. Wulfbehrt zucht en gaat naast haar op de rots zitten. Met een onverwacht teder gebaar veegt hij een natte sliert haar uit haar gezicht. Zijn vingers zijn warm op haar ijskoude huid. "Je bent helemaal doorweekt," zegt hij, zijn stem is nu laag en dwingend, maar niet onvriendelijk. "Je lippen zijn blauw. Straks raak je nog onderkoeld. Die kleren moeten uit, Maryam. Dit is geen spelletje meer." Hij staat weer op en haalt een droog, linnen mannenhemd uit zijn bagage. "Hier," zegt hij, en hij houdt het naar haar uit. "Trek dit aan. Het is droog en warm." Hij ziet de twijfel en de angst in haar ogen, en voegt er dan zacht aan toe: "Ik zal me intussen omdraaien. Ik zal niet kijken, dat beloof ik je."
Even later, aan het vuur, staart Maryam geniepig naar Wulfbehrt. Wat ziet hij er zo onwrikbaar sterk en zelfverzekerd uit. Zijn bewegingen zijn efficiënt en krachtig, zonder enige aarzeling. Hij lijkt wel over bovenmenselijke krachten te beschikken, een rots in de kolkende zee van haar angst. Uitgeput slaakt ze een diepe zucht. Ze is hem onmetelijk dankbaar dat hij haar in veiligheid heeft gebracht, maar tegelijkertijd overvalt een gevoel van diepe, zwarte wanhoop haar omwille van de uitzichtloze situatie. Het liefst zou ze een potje willen huilen, haar gezicht in haar handen begraven en zich overgeven aan de miserie. Maar zelfs haar tranen lijken bevroren te zijn, gevangen achter een dam van pure uitputting en shock.
"We zijn veilig, Maryam. Voor nu." Wulfbehrt’s stem, diep en kalm, lijkt haar gedachten te raden. Hij is klaar met zijn werk en blijft even voor haar staan. Zijn imposante gestalte vormt een donker silhouet tegen het knetterende vuur. Dan gaat hij naast haar op de rots zitten. Hij neemt haar hand vast, die koud en levenloos in haar schoot ligt. Hij vlecht zijn grote, door eelt verharde vingers door de hare en geeft er een zacht, geruststellend kneepje in. Er verschijnt een lichte, vermoeide glimlach om zijn lippen. "Je bent een mooie vrouw, Maryam," zegt hij zacht, geen versierpoging, maar een simpele, oprechte constatering. Haar hart, dat zo lang een trage, zware tred had, slaat plotseling een slag over en begint dan sneller te kloppen. Wulfbehrt laat zijn ogen over haar glijden, en zijn blik is warm en vol bewondering. De ruwe stof van zijn hemd trekt strak over haar volle borsten, waardoor de harde punten van haar tepels zich duidelijk aftekenen in het flakkerende licht. Het hemd is bovendien zo kort dat het nauwelijks de zachte ronding van haar dijen verhult, die ze onder zich heeft getrokken. Wulfbehrt slikt hoorbaar, een droog, raspend geluid in zijn keel. Hij voelt hoe zijn bloed sneller door zijn aderen stroomt, hoe een diepe, zinderende hitte bezitneemt van zijn hele lichaam.
Hij slaat beschermend een arm om haar heen en trekt haar zachtjes tegen zich aan. Maryam voelt de intense warmte van zijn huid door de dunne stof van zijn eigen hemd. Ze houdt haar adem in en wacht. Haar hele lichaam is plotseling alert. Ze vindt zichzelf een beetje onnozel. Ze weet niet wat ze moet doen, wat ze moet verwachten, en toch weet ze met een instinctieve, vrouwelijke zekerheid dat er iets staat te gebeuren.
En dan buigt hij zich naar haar toe. Hij kust haar, niet met de hongerige passie van de vorige nacht, maar met een oneindige tederheid. Ze opent haar lippen voor hem en drinkt zijn kus, een slok van warmte en kracht die haar versterkt tot in haar ziel. "Bedankt dat je me geholpen hebt," fluistert ze wanneer hun lippen zich van elkaar scheiden. De heerlijke, warme adem van haar woorden komt tegen zijn mond aan, waardoor er een rilling vanbinnen door hem heen trekt. Hij staart naar haar mond, gezwollen en vochtig van hun kus, op precies dezelfde manier waarop zij naar de zijne kijkt. Een moment zitten ze stilzwijgend naar elkaar te staren, gevangen in de gouden gloed van het vuur, de wereld buiten de grot volledig vergeten.
Wulfbehrt wil zich vastklampen aan haar, haar lippen opnieuw proeven, zijn handen om haar heupen slaan en zich volledig overgeven aan de overweldigende gevoelens die in hem woeden... maar hij doet het niet. De herinnering aan haar kwetsbaarheid, aan het feit dat ze een weduwe is onder zijn bescherming, is een anker van eer dat hem tegenhoudt. Met een laatste, diepe zucht van zelfbeheersing richt hij zich op. Zijn handen koesteren even haar hoofd, met zijn duimen veegt hij teder de sporen weg van tranen die ze zelf niet had gevoeld. "Ga jij alvast slapen," stelt Wulfbehrt voor. Hij ziet de diepe, donkere kringen van uitputting onder haar ogen. Hij kan zijn eigen ogen ook nauwelijks nog openhouden. "Ik controleer nog even het vuur en de ingang. Ik waak over je."
De nacht in de grot is een wereld op zich, een kleine, warme bubbel van vuurlicht en stilte, omringd door de duisternis en het onophoudelijke getrommel van de regen op de rotsen. Wulfbehrt heeft het vuur opgestookt en de ingang stevig gebarricadeerd met de boomstammen. Hij zit op zijn hurken bij het vuur, zijn blik gericht op de plek waar Maryam slaapt op de geïmproviseerde rustplaats van droge bladeren en zijn reismantel. Wanneer hij even later besluit zelf ook wat rust te nemen en naast haar gaat liggen, ziet hij dat ze slaapt. Het is echter geen vredige slaap. Haar gezicht is gespannen, een diepe frons trekt haar wenkbrauwen samen. Haar ogen schieten heen en weer onder haar oogleden, gevangen in een onzichtbare jacht. Hij kan zien dat ze nare dromen heeft. Wanneer ze zachtjes begint te jammeren, een gekweld, dierlijk geluid, en haar lichaam begint te schokken, weet hij dat hij haar moet wekken.
Zachtjes legt hij een hand op haar schouder. "Maryam," fluistert hij. "Word wakker. Je droomt." Ze schrikt wakker met een gewelddadige, hijgende ademtocht, haar ogen vliegen open en zijn wijd van een terreur die nog niet is weggeëbd. Ze kijkt hem aan, maar lijkt hem niet te herkennen, haar blik is nog gevangen in de schaduwen van haar nachtmerrie. Ze huilt bijna, haar lippen trillen. "Nachtmerrie?" vraagt hij zacht, en hij streelt geruststellend met de achterkant van zijn vingers door haar verwarde, vochtige haren. Maryam knikt, haar hele lichaam beeft. "Ik droomde dat de witte pater me te pakken had," fluistert ze, haar stem is een schorre, kinderlijke klank. "Hij sleepte me naar een brandstapel..."
"Dat laat ik nooit gebeuren!" reageert Wulfbehrt, zijn stem is een felle, lage grom, een onwrikbare eed afgelegd in de duisternis van de grot. De felle overtuiging in zijn stem lijkt de laatste resten van haar droom te verjagen. Een breekbare, waterige glimlach verschijnt op haar lippen. Ze klopt met haar hand op de zachte ondergrond van bladeren en stof naast haar, een stille, duidelijke uitnodiging. Wulfbehrt snapt de hint. Hij gaat opnieuw naast haar liggen, dit keer dichterbij. Hij zoent haar zachtjes in haar nek, net onder haar oor, en kruipt dicht tegen haar aan. Zijn grote, warme lichaam vormt een levend schild om het hare. Hij slaat zijn arm beschermend om haar heen. Liefkozend legt hij zijn hand op de zachte welving van haar buik, een gebaar dat zowel intiem als oneindig teder is.
"Ontspan je en ga lekker slapen," fluistert hij tegen haar haar. "Ik wil je alleen maar in mijn armen houden. Ik waak over je." Ze zucht diep, een geluid van pure opluchting, en nestelt zich tegen hem aan. Weldra is ze weer vast in slaap. Haar ademhaling wordt diep en regelmatig. Hij luistert naar haar, en naar het onophoudelijke getrommel van de regen buiten. Dit keer slaapt ze vredig, veilig in zijn armen.
Maar terwijl in het hart van het woud een broze vrede heerst, wordt in het hart van Rouen de jacht ontketend. De alarmklok luidt opnieuw, niet het paniekerige signaal van de voorbije ochtend, maar een korte, felle reeks slagen, een oproep tot de wapens. De grote stadspoorten, die de hele dag verzegeld waren, worden met een krakend protest opengetrokken. In het flakkerende licht van tientallen toortsen, die sissen in de stromende regen, trekken de witte pater en zijn gewapende soldaten in volle galop de stad uit, hun paardenhoeven kletteren luid op de natte kasseien.
Mechyel, gezeten op een gitzwart paard, heft zijn vuist naar de hemel. "We krijgen haar wel!" schreeuwt hij, zijn stem snerpt boven het geluid van de storm uit. Hij draait zich om naar zijn luitenant. "Waarschuw de heren en onze vertegenwoordigers in alle omliggende dorpen en steden! Verspreid het woord! Zeg hen dat er een heks, een dienares van Satan, ontsnapt is! En dat ze dringend gevonden en gevangen moet worden, voor haar gif zich verder verspreidt!"
MARYAM
"Waarom doe je zo je best?" Maryams stem is scherp, een en al onbegrip. Ze staart Wulfbehrt aan, haar armen over elkaar geslagen, een defensieve muur. "Je cijfert jezelf voortdurend weg. Je brengt jezelf in gevaar door mij, een vrouw die je nauwelijks kent, te helpen. Het is krankzinnig! Ik ben de moeite van het redden niet waard, Wulfbehrt. Op een dag, en die dag is niet ver, pakken ze jou op vanwege mij, en dan snijden ze zonder pardon je keel over." Haar woorden zijn bitter, bedoeld om te steken, om hem weg te jagen. Maar in plaats van de woede die ze misschien verwacht, ontsteekt ze een diepe, brandende vlam van verzet in hem.
"Hoe onnozel denk je dat ik ben?" kaatst hij terug, zijn stem is harder dan hij bedoelde. "Denk je dat ik de wereld niet zie voor wat hij is? Ja, het is een verschrikkelijke, meedogenloze plek. Ja, de kans bestaat dat ze me zonder aarzelen opsluiten of erger. Maar denk alsjeblieft niet dat ik het niet eerder heb zien gebeuren. Ik heb gevochten in veldslagen waar mannen stierven voor minder. Zo stom ben ik niet."
Ze laat haar armen zakken, haar verwarring is nu nog groter. "Waarom doe je het dan? Als je het gevaar kent, waarom doe je dan zoveel moeite voor een vreemde?" "Omdat het leven meer moet zijn dan dit!" De woorden barsten uit hem los, een bekentenis die uit de diepste kern van zijn wezen komt. Hij zwijgt even. De intensiteit van zijn eigen uitbarsting verrast hem. Zijn blik verzacht als hij haar gekwelde, onbegrijpende gezicht ziet. Dan zegt hij zacht, bijna fluisterend: "Velen hebben de mensheid opgegeven, Maryam. Ze zien de duisternis, de corruptie, en ze concluderen dat de wereld gedoemd is om ten onder te gaan. Velen mogen dan blind vertrouwen op de kerk en haar ijzeren regels, ik niet. Misschien is mijn strijd hopeloos, misschien vergis ik me." Hij haalt diep adem. "Maar ik blijf het proberen. Want zo, en alleen zo, behoud ik mijn menselijkheid. Zo vermijd ik dat ik net als zij word. Zoals die paters, die in de naam van God en zuiverheid de meest gruwelijke, onmenselijke misdaden begaan."
"Dat is prachtig voor jou," zegt Maryam, en het sarcasme in haar stem is als een laagje ijs. "Een nobele queeste om je eigen ziel te redden. Maar ik ben niet zo. Ik geloof niet in de goedheid van de mens. Ik heb al te veel meegemaakt om ooit nog iemand blindelings te vertrouwen." Haar bitterheid is een muur die ze tussen hen optrekt, gemetseld uit de stenen van haar verleden. Wulfbehrts uitdrukking verzacht. Hij ziet de pijn achter haar cynisme. Hij doet een stap naar voren en neemt, voordat ze zich kan terugtrekken, haar hand vast. Zijn grote, door het smidsvuur gekerfde hand omsluit de hare, die klein en koud aanvoelt. "Ik weet niet wat je precies hebt moeten doorstaan," zegt hij. Zijn stem is nu zacht, maar dwingend. Hij laat haar blik niet los. "En ik kan niet namens de hele verrotte mensheid spreken, maar ik beloof je dit: hier, bij mij, ben je veilig. Ik zou je nooit kwaad doen."
"Hou op," sist Maryam, en ze probeert haar hand terug te trekken. "Je weet helemaal niets over me." "Omdat je me de kans niet geeft je te leren kennen," kaatst hij onmiddellijk terug. Hij laat haar hand niet los. In plaats daarvan pakt hij met zijn andere hand haar bovenarm vast, waardoor ze zich niet meer kan afwenden. Haar lichaam verstijft onder zijn aanraking. Zonder iets te zeggen staart ze hem aan, haar ogen zijn wijd, een mix van angst en opstandigheid. "Geef me die kans," smeekt hij bijna. Zijn stem is nu een lage, intense brom. Hij glimlacht naar haar, een poging om de hardheid van zijn greep te verzachten. Hij kijkt haar aan met ogen vol levenskracht, een kracht die hij met haar wil delen. Ze ziet er zo ongelooflijk sterk en tegelijkertijd zo breekbaar uit, zo ongetemd en zo mooi, dat het hem haast pijn doet. "Je bent een vechter, Maryam. Dat zag ik vanaf het eerste moment. Ik heb nog nooit iemand als jij ontmoet. Nog nooit."
Zijn woorden, de oprechtheid ervan, lijken een barst te veroorzaken in de ijzige muur om haar hart. Haar lippen trillen. Haar verzet brokkelt af. "Laat me los," snikt ze, maar er zit geen kracht meer in haar stem. Het is geen bevel, maar een fluistering van overgave, de laatste, wanhopige kreet van iemand die bang is om te hopen. Zijn greep verslapt, maar de warmte van zijn aanraking en de schok van zijn woorden blijven op haar huid en in haar geest hangen. Ze snikt, een laatste, gebroken geluid van overgave aan een emotie die te groot is om te bevechten. Hij reageert op haar smeekbede, maar niet zoals ze verwacht. Hij laat haar niet abrupt los, alsof ze een heet ijzer is. In plaats daarvan glijden zijn handen teleurgesteld, bijna teder, langs haar armen omlaag. Even houdt hij haar vingertoppen vast in de zijne, een laatste, fragiele connectie, voordat hij ook die loslaat. Zijn ogen, vol van een gekwelde, onbegrijpelijke emotie, blijven onophoudelijk op haar gezicht gericht.
"Ik weet dat je bang bent," probeert hij, zijn stem is nu zacht, een poging om haar niet opnieuw te laten schrikken. "Ik zie het in je ogen, Maryam. De angst is een muur die je steen voor steen om je heen hebt gebouwd om te overleven." Hij haalt diep adem, en verzamelt al zijn moed voor wat hij nu gaat zeggen. "Ik weet dat we elkaar nog maar net kennen. Maar ik weet ook, zo zeker als ik hier voor je sta, dat ik nog nooit zulke gevoelens voor iemand heb gehad. Ik denk... ik hoop... dat jij die gevoelens misschien zou willen beantwoorden. Ik vind het moeilijk om dit te zeggen, maar... ik vraag je niet om in de goedheid van de mens te geloven." Hij zet een kleine stap dichterbij, zijn blik is een intense, smekende omhelzing. "Ik vraag je alleen... probeer mij te vertrouwen."
Zijn kwetsbaarheid, de naakte eerlijkheid in zijn stem, is een onverwachte aanval die haar verdedigingswerken doorbreekt. Heel even buigt Maryam zich naar voren, haar lichaam handelt sneller dan haar getormenteerde geest. Heel even legt ze haar hand in zijn nek, haar vingers verstrengelen zich in zijn stugge haar, terwijl ze haar lippen naar de zijne brengt. Zijn geur omhult haar – een aardse, eerlijke geur van zweet, smeedvuur en mannelijkheid. Heel even voelt ze de overweldigende, allesverzengende aandrang zich aan hem over te geven, om te schuilen in de veilige haven van zijn kracht en de hoop in zijn ogen te geloven.
Maar dan, als een ijzige golf, spoelt de realiteit van haar verleden over haar heen. De stemmen. De herinneringen. De diepgewortelde overtuiging dat vertrouwen leidt tot pijn, dat hoop een valstrik is. Met een plotselinge, bijna gewelddadige beweging duwt ze hem weer van haar af. "Ga weg!" snauwt ze, haar stem is nu hard en scherp, een wapen om hem op afstand te houden. "Waarom doe je jezelf dit aan? Wat probeer je in godsnaam te bewijzen? Denk je soms dat ik te redden ben?" Ze hoort hem scherp naar adem happen en ziet de geschokte, diep gekwetste blik in zijn ogen. De aanblik van de pijn die ze hem aandoet is ondraaglijk. Het is het bewijs van haar eigen destructieve aard.
Ze kan het niet langer aanzien. Ze draait zich om, vlucht haar slaapkamer in en met een harde, definitieve klank schuift ze de zware, ijzeren grendel dicht. Ze leunt met haar rug tegen de deur, terwijl de tranen van woede en zelfhaat over haar wangen stromen. Heel even staart ze naar haar reflectie in het kleine, gebarsten spiegeltje dat naast het bed hangt. Het schamele licht van een enkele kaars werpt lange, dansende schaduwen op een spookbeeld. Ze ziet er vreselijk uit: een bleke, donkerharige vrouw met wijd opengesperde, angstige ogen. Natte, donkere sporen lopen als rivieren van verdriet vanuit haar ogen over haar wangen. Ze herkent zichzelf nauwelijks.
"Het spijt me," fluistert ze naar de onbekende, gebroken vrouw in de spiegel. Haar gedachten worden onmiddellijk teruggetrokken naar de gang, naar de uitdrukking op zijn gezicht in dat laatste, vreselijke moment: geschokt, verraden en diepgekwetst. De herinnering is een fysieke pijn, een steek in haar hart die haar doet ineenkrimpen. "Het is beter zo," probeert ze zichzelf te overtuigen. Haar woorden zijn een leugen die ze wanhopig wil geloven. "Echt waar. Je hebt geen idee waar je aan begint."
Ze beseft met een misselijkmakende helderheid dat ze dit niet lang kan volhouden. Het kost haar alle kracht die ze bezit om Wulfbehrt op afstand te houden, om de ijzige muur van haar angst en cynisme tussen hen in te houden. Om te doen alsof zijn tederheid, zijn onwrikbare geloof in haar, haar koud laat. Het is een rol die haar van binnenuit verscheurt. Daarbij wordt het steeds moeilijker haar geheim te bewaren. De leugens en halve waarheden voelen als los zand dat door haar vingers glipt. Vroeg of laat zou hij de waarheid ontdekken. Hij zou de stukjes van de puzzel in elkaar passen en ontdekken wie ze echt is, wat ze heeft gedaan. En wat zou hij dan doen? Hij, de man van eer en rechtvaardigheid. Haar overleveren aan de witte pater? Haar verstoten als een monster? De gedachte alleen al is ondraaglijk.
Misschien is het tijd om haar biezen te pakken. Om te verdwijnen voordat de onvermijdelijke catastrofe plaatsvindt. Niet nu. Nu is de nacht te donker, haar lichaam te zwak. Morgenochtend. Ze zou een goed moment kiezen, wanneer hij in de smederij is, en wegglippen voordat hij in de gaten heeft dat ze is verdwenen. “En waar ga je dan naartoe, dwaas?”, lijkt haar spiegelbeeld te vragen. De stem in haar hoofd is hard en meedogenloos. “De wereld in, alleen en opgejaagd?” "Ik weet het niet," mompelt ze tegen de lege kamer. "Het maakt niet uit. Zolang ik maar ver uit de buurt ben van Wulfbehrt."
Een ijzingwekkende zekerheid, de centrale, donkere waarheid van haar bestaan, overvalt haar. Haar man is dood door haar schuld, door de chaos die haar lijkt te achtervolgen. Ze wil niet opnieuw dezelfde, fatale fout maken. Ze wil niet toekijken hoe een tweede goede man door haar ten onder gaat. "Hij zal mij missen," fluistert ze, en ze probeert het te geloven. "En ik zal hem missen. Maar hij is sterk. Hij komt er wel overheen." Verslagen door de zwaarte van haar eigen besluit, laat ze zich op het ruwe linnen van het bed vallen, verscheurd door tegenstrijdige emoties. Ze krult zich op tot een klein, trillend hoopje, haar armen strak om haar knieën geslagen. Ze wil niet weg. Ze wil nergens liever zijn dan hier, in de warmte van zijn onwaarschijnlijke bescherming. Maar een andere keuze, zo lijkt het, is er niet. Blijven is hem in gevaar brengen. Vertrekken is haar eigen hart breken.
- - -
Bliksemschichten, verblindend wit, en rommelende donder doorkruisen de volgende ochtend de plannen van Maryam. Ze staat voor het kleine raam van haar slaapkamer en kijkt naar de eerste, aarzelende regendruppels die als donkere vlekken op het stof van de binnenplaats vallen. Als ze nu zou vertrekken, zoals ze zich in de donkerste uren van de nacht had voorgenomen, belooft het een lange, koude, natte tocht te worden naar een onbekende bestemming. De hemel zelf lijkt haar gevangen te willen houden.
Met een zucht van berusting daalt ze de trap af. Beneden in de keuken zit Wulfbehrt al aan de massieve, houten tafel. Het vuur in de haard knettert en vecht tegen de sombere schemering die door de ramen naar binnen sluipt. De lucht is gevuld met de geur van vers brood en de zware, aardse geur van de naderende regen. Hij eet zwijgend, zijn brede schouders zijn licht gebogen, zijn ogen neergeslagen en gefixeerd op de kom voor hem. De stilte tussen hen is geen vredige stilte, maar een zware, geladen leegte, gevuld met de onuitgesproken woorden en de gekwetste gevoelens van de vorige avond. Even kijkt hij op. Zijn blik is vermoeid en donker. Hun ogen ontmoeten elkaar voor de duur van een hartslag, een korte, pijnlijke botsing van spijt en onzekerheid. Dan wendt hij zich abrupt af en richt hij zijn aandacht weer volledig op zijn ontbijt.
Maryam voelt hoe haar borstkas zich pijnlijk samentrekt, alsof er een ijzeren band omheen wordt getrokken. Ze voelt zich onmetelijk schuldig en wil zich verontschuldigen. De woorden liggen op het puntje van haar tong. Maar ze slikt ze in. Hij kan maar beter een hekel aan me hebben, denkt ze somber, een masochistische, beschermende gedachte. Het maakt het afscheid alleen maar makkelijker. Binnen niet al te lange tijd zal ze immers definitief uit zijn leven verdwijnen.
"Vanavond vertrekken we," zegt hij plotseling. Zijn stem is vlak en emotieloos. Hij kijkt haar nog steeds niet aan. Met een kort, afgemeten gebaar wijst hij naar de deur, waar een leren reistas en een opgerolde deken reeds klaarliggen. "Hopelijk zijn we de stad uit voordat de storm ons volledig bereikt." Het woord "we" treft Maryam met de kracht van een fysieke schok. Ze fronst haar voorhoofd. "Ik zei toch..." Ze wil antwoorden dat hij zijn leven niet voor haar op het spel moet zetten, dat dit haar strijd is, niet de zijne. Maar haar stem gaat volledig ten onder in een hevige donderklap die het hele huis doet schudden en het glas in de ramen doet rammelen.
Het regent inmiddels harder, een gestaag, ritmisch tikken op het houten dak. Wulfbehrt kijkt haar eindelijk aan, en zijn blik is er een van onwrikbare, bijna geïrriteerde vastberadenheid. "Maryam, of je nu wilt of niet, je gaat hulp nodig hebben om hier levend weg te komen. De poorten worden bewaakt, de muren zijn te hoog. Ik breng je naar de veilige schaduw van het bos. Daarna," voegt hij eraan toe, en er is een vleugje bitterheid in zijn stem, "mag je zelf beslissen of je alleen verder gaat." Maryam zucht. "Ik wil niet dat je hierin betrokken raakt, Wulfbehrt."
"Daar is het nu te laat voor." Hij staat op, zijn imposante gestalte vult de ruimte. Hij loopt naar het raam en staart naar buiten, naar de stromende regen. "Volgens de witte pater zijn wij man en vrouw. Zijn leugen, om jou te redden, is nu mijn waarheid geworden in de ogen van de wet en de kerk. Als nu blijkt dat jij de voortvluchtige vrouw bent die ze zoeken, de vermeende heks, dan ligt er niet alleen voor jou, maar ook voor de man die haar onderdak bood en haar zijn vrouw noemde, een brandstapel klaar." De onontkoombare, ijzingwekkende logica van zijn woorden daalt op haar neer. Zijn daad van ridderlijkheid op het plein was geen tijdelijke redding; het was een permanente keten die hun lot aan elkaar heeft gesmeed. Haar aanwezigheid, haar geheim, haar hele wezen is nu een direct en dodelijk gevaar voor hem geworden. Haar diepste angst is waarheid geworden. "Het spijt me," fluistert Maryam, haar stem breekt. "Het spijt me zo. Dit is allemaal mijn schuld." Ze kan het niet meer tegenhouden. Ze barst in tranen uit, niet de stille, zelfmedelijden tranen van de nacht ervoor, maar de diepe, hartverscheurende snikken van een verpletterend schuldgevoel.
Bij het vallen van de avond, wanneer de regen is overgegaan in een fijne, koude motregen en de duisternis een welkome mantel van onzichtbaarheid biedt, snellen twee gestaltes ongemerkt de stad door. Ze houden zich onopvallend dicht langs de muren van de huizen. Hun donkere kleding gaat op in de schaduwen. Wulfbehrt leidt de weg, zijn bewegingen zijn stil en efficiënt, de tred van een man die gewend is zich ongezien te verplaatsen. Maryam volgt dicht achter hem. Haar hart bonst een wilde, angstige roffel in haar borst. Ze lopen door smalle, modderige steegjes, weg van de bredere, beter verlichte straten, in de richting van de zuidelijke stadsmuur. Die muur is geen brede, imposante vesting, maar een eenvoudige, oudere muur die op vele plaatsen is onderbroken en samenvalt met de gevels van de laatste, armoedige gebouwen van de stad. Over de hele lengte zitten er talloze gaten en vervallen poortjes in, die door smokkelaars en andere nachtelijke figuren worden gebruikt om hun handelswaar ongemerkt de stad in en uit te brengen. Het is hun enige hoop op ontsnapping.
Ze naderen een donkere, smalle opening, een gat in de muur dat nauwelijks breder is dan een man. De geur van natte aarde en rottend afval hangt in de lucht. Wulfbehrt werpt een snelle blik achterom, controleert of de kust veilig is.
"Halt!" De kreet, scherp en onverwacht, snijdt door de stilte. Hij komt van achter hen. Wanneer Maryam en Wulfbehrt zich verschrikt omdraaien, zien ze een stadswachter met een getrokken zwaard op hen af komen rennen, zijn laarzen ploegen door de modder. Zijn gezicht, vaag zichtbaar in het schaarse licht, is vertrokken van woede en achterdocht.
Wulfbehrt zucht, een kort, geïrriteerd geluid. Er is geen tijd voor overleg, geen tijd voor een list. Met een vloeiende, geoefende beweging trekt hij een lang, gemeen uitziend mes vanonder zijn riem vandaan. "Rennen!" roept hij en hij geeft Maryam een harde duw in de rug. "Nu!" Ze aarzelt geen seconde. Verschrikt snelt ze de donkere opening in de muur door. Haar hart bonst in haar keel. Wulfbehrt draait zich om en verspert de doorgang. Zijn imposante gestalte vormt een onwrikbare barrière tussen de bewaker en Maryam. Op die manier geeft hij haar de kostbare seconden die ze nodig heeft om zich uit de voeten te maken. Beide mannen staren elkaar even bewegingloos aan, de regen druipt van hun gezichten, hun adem vormt witte wolkjes in de koude lucht. De bewaker, een man met een door de drank opgeblazen gezicht, ziet de vastberadenheid en de dodelijke kalmte in de ogen van Wulfbehrt en aarzelt.
Dan ademt hij diep in, vult zijn longen en opent zijn mond. "Alarm! Indringers bij de zuidmuur! Alarm!" De schreeuw weerkaatst tussen de huizen en stijgt boven het geluid van de regen uit. Wulfbehrt weet dat hij nog maar enkele seconden heeft voordat er meer wachters verschijnen. Hij doet alsof hij zijn mes in een gebaar van overgave wil laten vallen, zijn schouders zakken iets in. Maar op het laatste moment, wanneer de bewaker een fractie van een seconde zijn aandacht laat verslappen, haalt hij uit met alle kracht die hij in zich heeft. Zijn beweging is een bliksemschicht. Hij steekt zijn mes niet in het lichaam van de man, maar diep in de hand die het zwaard vasthoudt.
De bewaker schreeuwt het uit van de pijn en laat zijn wapen vallen. Nog voordat het zwaard met een kletterend geluid de modderige grond bereikt, is Wulfbehrt al bij hem. Hij grijpt de soldaat in een houdgreep en zet hem het scherpe, koude mes op de keel. "Het spijt me, dat ik dit moet doen," mompelt Wulfbehrt. En in een vlotte, efficiënte beweging snijdt hij de keel van de soldaat over. De bewaker maakt een gorgelend, stikkend geluid en zakt levenloos in elkaar. Op hetzelfde moment hoort Wulfbehrt het onmiskenbare geluid van meerdere, rennende voetstappen die dichterbij komen. Hij laat het lichaam vallen, draait zich om en zonder nog een keer om te kijken, duikt hij de duisternis van de opening in de muur in, op de vlucht voor de gevolgen van zijn daad.
Samen met Maryam vlucht hij de heuvels in. Weg van de harde, onverzoenlijke stenen van Rouen, de wilde, ongetemde natuur in. De regen geselt hun gezichten, takken zwiepen als de vingers van boze geesten naar hen, en hun laarzen zuigen zich vast in de modderige, gladde grond. Maryam hijgt, haar longen branden, maar Wulfbehrt trekt haar onvermoeibaar voort, zijn greep is stevig en zeker. "Niemand kent deze streek beter dan ik," verzekert hij haar. "Ik heb in deze heuvels gejaagd sinds ik een jongen was, weet je?" Ze komen aan bij een snelstromende beek, het water kolkt wild over de rotsen. Zonder aarzelen stapt hij erin en trekt haar mee. Ze beginnen de beek stroomopwaarts te volgen, het ijskoude water snijdt pijnlijk in hun kuiten. "Het water wist onze sporen," legt hij uit. "We gaan helemaal naar boven, waar het bos dichter wordt en het te moeilijk is om met een paard te komen. We zullen ons verbergen, Maryam. Niemand zal ons daar vinden, dat zweer ik je."
Een paar uur later, wanneer de nacht op zijn donkerst is en de uitputting hen bijna velt, houden ze diep in het bos eindelijk halt. De bomen staan hier zo dicht op elkaar dat ze tot aan de oevers van de beek groeien, hun takken vormen een ondoordringbaar bladerdak dat de hemel en de meedogenloze regen volledig aan het zicht onttrekt. Voor hen doemt een grillige rotsformatie op, overgroeid met mos en klimop.
Wulfbehrt leidt Maryam naar een plek waar de rotsen een nauwe, bijna onzichtbare spleet vormen, net breed genoeg voor een man om zich erdoor te wringen. Bij de ingang van de grot, beschut tegen de regen, maakt hij met vuursteen en droge tondel een vuur. De eerste, aarzelende vlammen werpen een dansend, oranje licht op hun vermoeide gezichten. Hij pakt een fakkel, steekt die aan en gaat de grot binnen. Hij doet zijn zware, natte bagage af. Met droog hout en bladeren die her en der verspreid liggen in de grot, maakt hij een geïmproviseerde slaapplaats. "Hier komen ze nooit," probeert hij Maryam opnieuw gerust te stellen. Maar Maryam hoort hem nauwelijks. Ze zit op een rots bij het vuur, haar armen slap langs haar lichaam, en staart wezenloos voor zich uit. De vlammen weerspiegelen in haar lege ogen. De gebeurtenissen van de avond spelen zich als een eindeloze, stille film achter haar ogen af: de schreeuw van de bewaker, het koude staal van Wulfbehrts mes, het warme, pulserende bloed. Haar benen zijn dik en voelen pijnlijk aan van de lange, zware tocht, maar het kan haar niet schelen. De fysieke pijn is een verre, onbeduidende sensatie vergeleken met de chaos in haar ziel.
"Kom op, Maryam," zegt Wulfbehrt zacht. "Doe die natte kleren uit." Stomverbaasd staart ze hem aan, zijn woorden rukken haar met een schok uit haar apathische trance. Hij wil dat ze haar kleren uittrekt? Het was haar niet eerder opgevallen, maar nu voelt ze plotseling hoe haar zware, doorweekte jurk zich ongemakkelijk en koud aan haar huid plakt. Onder de stof voelt haar huid klam en ijskoud aan. Ze begint oncontroleerbaar te klappertanden, haar tanden klapperen luid op elkaar. Bovendien is ze hondsmoe, een uitputting die tot diep in haar botten zit. Wulfbehrt komt op haar af, zijn gezicht een en al bezorgdheid. "Kom, je hebt nogal een schok gehad. Je rilt. Trek die natte kleren uit. Ik zal ze aan het vuur leggen, dan zijn ze zo weer droog."
Geschokt kruist Maryam haar armen instinctief over haar borstkas, een barrière opwerpend. Onmogelijk. Ze kan onmogelijk haar jurk en hemdje uitdoen. Ze kan toch niet naakt rondlopen waar hij bij is? De intimiteit van de vorige nacht voelt als een herinnering uit een ander leven, van voor de dood en de vlucht. Wulfbehrt zucht en gaat naast haar op de rots zitten. Met een onverwacht teder gebaar veegt hij een natte sliert haar uit haar gezicht. Zijn vingers zijn warm op haar ijskoude huid. "Je bent helemaal doorweekt," zegt hij, zijn stem is nu laag en dwingend, maar niet onvriendelijk. "Je lippen zijn blauw. Straks raak je nog onderkoeld. Die kleren moeten uit, Maryam. Dit is geen spelletje meer." Hij staat weer op en haalt een droog, linnen mannenhemd uit zijn bagage. "Hier," zegt hij, en hij houdt het naar haar uit. "Trek dit aan. Het is droog en warm." Hij ziet de twijfel en de angst in haar ogen, en voegt er dan zacht aan toe: "Ik zal me intussen omdraaien. Ik zal niet kijken, dat beloof ik je."
Even later, aan het vuur, staart Maryam geniepig naar Wulfbehrt. Wat ziet hij er zo onwrikbaar sterk en zelfverzekerd uit. Zijn bewegingen zijn efficiënt en krachtig, zonder enige aarzeling. Hij lijkt wel over bovenmenselijke krachten te beschikken, een rots in de kolkende zee van haar angst. Uitgeput slaakt ze een diepe zucht. Ze is hem onmetelijk dankbaar dat hij haar in veiligheid heeft gebracht, maar tegelijkertijd overvalt een gevoel van diepe, zwarte wanhoop haar omwille van de uitzichtloze situatie. Het liefst zou ze een potje willen huilen, haar gezicht in haar handen begraven en zich overgeven aan de miserie. Maar zelfs haar tranen lijken bevroren te zijn, gevangen achter een dam van pure uitputting en shock.
"We zijn veilig, Maryam. Voor nu." Wulfbehrt’s stem, diep en kalm, lijkt haar gedachten te raden. Hij is klaar met zijn werk en blijft even voor haar staan. Zijn imposante gestalte vormt een donker silhouet tegen het knetterende vuur. Dan gaat hij naast haar op de rots zitten. Hij neemt haar hand vast, die koud en levenloos in haar schoot ligt. Hij vlecht zijn grote, door eelt verharde vingers door de hare en geeft er een zacht, geruststellend kneepje in. Er verschijnt een lichte, vermoeide glimlach om zijn lippen. "Je bent een mooie vrouw, Maryam," zegt hij zacht, geen versierpoging, maar een simpele, oprechte constatering. Haar hart, dat zo lang een trage, zware tred had, slaat plotseling een slag over en begint dan sneller te kloppen. Wulfbehrt laat zijn ogen over haar glijden, en zijn blik is warm en vol bewondering. De ruwe stof van zijn hemd trekt strak over haar volle borsten, waardoor de harde punten van haar tepels zich duidelijk aftekenen in het flakkerende licht. Het hemd is bovendien zo kort dat het nauwelijks de zachte ronding van haar dijen verhult, die ze onder zich heeft getrokken. Wulfbehrt slikt hoorbaar, een droog, raspend geluid in zijn keel. Hij voelt hoe zijn bloed sneller door zijn aderen stroomt, hoe een diepe, zinderende hitte bezitneemt van zijn hele lichaam.
Hij slaat beschermend een arm om haar heen en trekt haar zachtjes tegen zich aan. Maryam voelt de intense warmte van zijn huid door de dunne stof van zijn eigen hemd. Ze houdt haar adem in en wacht. Haar hele lichaam is plotseling alert. Ze vindt zichzelf een beetje onnozel. Ze weet niet wat ze moet doen, wat ze moet verwachten, en toch weet ze met een instinctieve, vrouwelijke zekerheid dat er iets staat te gebeuren.
En dan buigt hij zich naar haar toe. Hij kust haar, niet met de hongerige passie van de vorige nacht, maar met een oneindige tederheid. Ze opent haar lippen voor hem en drinkt zijn kus, een slok van warmte en kracht die haar versterkt tot in haar ziel. "Bedankt dat je me geholpen hebt," fluistert ze wanneer hun lippen zich van elkaar scheiden. De heerlijke, warme adem van haar woorden komt tegen zijn mond aan, waardoor er een rilling vanbinnen door hem heen trekt. Hij staart naar haar mond, gezwollen en vochtig van hun kus, op precies dezelfde manier waarop zij naar de zijne kijkt. Een moment zitten ze stilzwijgend naar elkaar te staren, gevangen in de gouden gloed van het vuur, de wereld buiten de grot volledig vergeten.
Wulfbehrt wil zich vastklampen aan haar, haar lippen opnieuw proeven, zijn handen om haar heupen slaan en zich volledig overgeven aan de overweldigende gevoelens die in hem woeden... maar hij doet het niet. De herinnering aan haar kwetsbaarheid, aan het feit dat ze een weduwe is onder zijn bescherming, is een anker van eer dat hem tegenhoudt. Met een laatste, diepe zucht van zelfbeheersing richt hij zich op. Zijn handen koesteren even haar hoofd, met zijn duimen veegt hij teder de sporen weg van tranen die ze zelf niet had gevoeld. "Ga jij alvast slapen," stelt Wulfbehrt voor. Hij ziet de diepe, donkere kringen van uitputting onder haar ogen. Hij kan zijn eigen ogen ook nauwelijks nog openhouden. "Ik controleer nog even het vuur en de ingang. Ik waak over je."
De nacht in de grot is een wereld op zich, een kleine, warme bubbel van vuurlicht en stilte, omringd door de duisternis en het onophoudelijke getrommel van de regen op de rotsen. Wulfbehrt heeft het vuur opgestookt en de ingang stevig gebarricadeerd met de boomstammen. Hij zit op zijn hurken bij het vuur, zijn blik gericht op de plek waar Maryam slaapt op de geïmproviseerde rustplaats van droge bladeren en zijn reismantel. Wanneer hij even later besluit zelf ook wat rust te nemen en naast haar gaat liggen, ziet hij dat ze slaapt. Het is echter geen vredige slaap. Haar gezicht is gespannen, een diepe frons trekt haar wenkbrauwen samen. Haar ogen schieten heen en weer onder haar oogleden, gevangen in een onzichtbare jacht. Hij kan zien dat ze nare dromen heeft. Wanneer ze zachtjes begint te jammeren, een gekweld, dierlijk geluid, en haar lichaam begint te schokken, weet hij dat hij haar moet wekken.
Zachtjes legt hij een hand op haar schouder. "Maryam," fluistert hij. "Word wakker. Je droomt." Ze schrikt wakker met een gewelddadige, hijgende ademtocht, haar ogen vliegen open en zijn wijd van een terreur die nog niet is weggeëbd. Ze kijkt hem aan, maar lijkt hem niet te herkennen, haar blik is nog gevangen in de schaduwen van haar nachtmerrie. Ze huilt bijna, haar lippen trillen. "Nachtmerrie?" vraagt hij zacht, en hij streelt geruststellend met de achterkant van zijn vingers door haar verwarde, vochtige haren. Maryam knikt, haar hele lichaam beeft. "Ik droomde dat de witte pater me te pakken had," fluistert ze, haar stem is een schorre, kinderlijke klank. "Hij sleepte me naar een brandstapel..."
"Dat laat ik nooit gebeuren!" reageert Wulfbehrt, zijn stem is een felle, lage grom, een onwrikbare eed afgelegd in de duisternis van de grot. De felle overtuiging in zijn stem lijkt de laatste resten van haar droom te verjagen. Een breekbare, waterige glimlach verschijnt op haar lippen. Ze klopt met haar hand op de zachte ondergrond van bladeren en stof naast haar, een stille, duidelijke uitnodiging. Wulfbehrt snapt de hint. Hij gaat opnieuw naast haar liggen, dit keer dichterbij. Hij zoent haar zachtjes in haar nek, net onder haar oor, en kruipt dicht tegen haar aan. Zijn grote, warme lichaam vormt een levend schild om het hare. Hij slaat zijn arm beschermend om haar heen. Liefkozend legt hij zijn hand op de zachte welving van haar buik, een gebaar dat zowel intiem als oneindig teder is.
"Ontspan je en ga lekker slapen," fluistert hij tegen haar haar. "Ik wil je alleen maar in mijn armen houden. Ik waak over je." Ze zucht diep, een geluid van pure opluchting, en nestelt zich tegen hem aan. Weldra is ze weer vast in slaap. Haar ademhaling wordt diep en regelmatig. Hij luistert naar haar, en naar het onophoudelijke getrommel van de regen buiten. Dit keer slaapt ze vredig, veilig in zijn armen.
Maar terwijl in het hart van het woud een broze vrede heerst, wordt in het hart van Rouen de jacht ontketend. De alarmklok luidt opnieuw, niet het paniekerige signaal van de voorbije ochtend, maar een korte, felle reeks slagen, een oproep tot de wapens. De grote stadspoorten, die de hele dag verzegeld waren, worden met een krakend protest opengetrokken. In het flakkerende licht van tientallen toortsen, die sissen in de stromende regen, trekken de witte pater en zijn gewapende soldaten in volle galop de stad uit, hun paardenhoeven kletteren luid op de natte kasseien.
Mechyel, gezeten op een gitzwart paard, heft zijn vuist naar de hemel. "We krijgen haar wel!" schreeuwt hij, zijn stem snerpt boven het geluid van de storm uit. Hij draait zich om naar zijn luitenant. "Waarschuw de heren en onze vertegenwoordigers in alle omliggende dorpen en steden! Verspreid het woord! Zeg hen dat er een heks, een dienares van Satan, ontsnapt is! En dat ze dringend gevonden en gevangen moet worden, voor haar gif zich verder verspreidt!"
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10