Door: Jefferson
Datum: 31-08-2025 | Cijfer: 9.6 | Gelezen: 443
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 1
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 1
Vervolg op: De Vriendengroep - 155: Gemis, Spijt En Waarheid
Het Kantelpunt
We zitten nog in die strandtent. Zoals we zo vaak gedaan hadden op Ameland, juist in deze tijd van het jaar. Rustig. Warm binnen. Maar we kunnen hier niet eeuwig blijven zitten. Het geluid van het bestek in de keuken, het zachte geroezemoes van twee mensen verderop aan een tafeltje, de geur van versgezette koffie die zich mengde met de zilte lucht die door de kieren naar binnen sloop—alles maakte dit moment zowel alledaags als bijzonder. Kamila had ons al een bericht gestuurd, in een nieuwe gezamenlijke groep die ze had aangemaakt met ons drieën als gebruikers. Dat betekende vast ook wel iets. Zij was al terug naar het huisje gelopen, de kou en de nattigheid in. Ze had ons gezegd rustig aan te doen. Onze tijd te nemen. Om te praten, misschien. Of zat hier ook dubbelzinnigheid in? Een uitnodiging die verder reikte dan enkel woorden? Wie zal het zeggen? Op dit moment wist ik niet goed waar we precies stonden. Ik en Elise hadden gepraat. En dat was fijn. Heel fijn. Maar een normaal gesprek was het nooit geworden. Binnen de kortste keren vond de opwinding mij. Haar uiterlijk is daar al voldoende voor. Maar dan nog haar stem, haar blik, haar woorden… en de vele herinneringen. Het zou nooit normaal worden tussen haar en mij. Dat kon niet meer. Maar dat verwachtte ik misschien ook niet meer. Dit was een goed begin geweest. Maar nog steeds slechts een begin, en ik voelde hoe mijn gedachten heen en weer slingerden tussen hoop en angst, verlangen en zelfbeheersing.
“Sommige dingen die we toen deden…” begint ze dan. Haar stem is laag, een tikje hees, alsof ze zichzelf moet dwingen om het hardop uit te spreken. Diezelfde ondertoon die je ook kon lezen in het berichtje van Kamila. Toen had ik nog wel eens het idee dat die twee onder één hoedje speelden om mij zover te krijgen. Toch heb ik nu niet dat gevoel. Nog niet. Nu is er gewoon te veel veranderd. De blik in haar ogen verraadt iets wat ze niet zegt: spanning, maar ook een soort berusting. “Dat zou nooit meer in me opkomen,” zegt ze, en ik kijk haar verrast aan. Is zij dan ook veranderd? Ze ziet mijn frons, en haast zich. “Omdat met iemand anders te doen dan jij,” voegt ze er snel aan toe. Ik slik meteen. De boodschap is duidelijk. Toen deed ze wel dingen die ze nu niet meer zou doen met anderen… Maar ik begrijp haar punt. Ik voel het. In heel mijn lichaam. Op één plek vooral, dat haast pijnlijk reageert op elke suggestie die ze geeft. Ze had al gezegd dit te missen. Nu iets specifieker. Maar nog altijd zonder detail, alsof ze bang was dat elk uitgesproken woord iets onherroepelijks zou ontketenen.
“Ja? Specifieke dingen?” vraag ik haar nu wel door. Ik hoor mijn eigen stem net iets te schor klinken. Ze is er nu toch. En ik wil het horen. Het vleit me. Daar ben ik gevoelig voor. Ik wil het me weer herinneren. Met haar. Voorheen hadden we het er achteraf nooit veel over. Terwijl de napraat soms net zo spannend kan zijn als het voorspel of de hoofdact. In mijn hoofd vullen zich al beelden, flarden van nachten die voorbij zijn, bewegingen, kreten, de geur van huid en zweet, de blik in haar ogen vlak voor ze haar zelfbeheersing verloor.
Ze ontwijkt deze vraag eerst. Ze lacht, kijkt even weg, draait een pluk haar tussen haar vingers alsof ze zichzelf een houding moet geven. “Sommige dingen vergeet je gewoon niet. Laat ik het daar op houden,” speelt ze dan toch een beetje met me. Er ligt een glans in haar ogen die verraadt dat ze me uitlokt, dat ze weet dat dit spel mij tot waanzin kan drijven. Ze kijkt me glunderend aan. Denkt ze aan dezelfde dingen waar ik aan denk? Ik zucht even, maar blijf haar aankijken. Ik wil niet wegkijken, niet dit moment laten verzanden in luchtigheid. Wat komt er in me op? Allereerst toch Mussa. Zij en Mussa. Want zoiets vergeet je gewoon niet. Nooit meer. Het beeld van haar, knielend, de intensiteit in haar ogen toen ze zich overgaf—het blijft in me gegrift. En alles daar omheen. Maar het is het allerkleinste puntje van de ijsberg. We zouden het er uren over kunnen hebben. Over al die dingen die je niet zomaar meer vergeet. Over ons en over al die anderen. Ik hoor het bestek achter ons, ik voel hoe de ruimte om ons heen vervaagt, hoe het alleen nog maar gaat om haar woorden en de herinneringen die we in stilte delen.
Maar het is duidelijk voelbaar. Dit is wat misschien wel besproken moest worden. Het hoe en wat. En het waarom. En niet met spijt. Eerder met verwachtingen, als het aan mij ligt. Misschien zelfs met honger. Haar schouders bewegen nauwelijks merkbaar als ze ademt, haar vingers tikken zacht tegen het glas voor haar, alsof ze de spanning die in haar lichaam rondgaat ergens kwijt moet. Ik voel dat ik hetzelfde doe—mijn knieën tikken tegen het hout onder de tafel, mijn ademhaling is net iets te onregelmatig. Maar dat kan niet hier in deze strandtent. Het is rustig. Maar als iemand het hoort… Want het blijven dingen die je niet zomaar vergeet. Ook niet als je twee anderen het hoort bespreken. Die stilte die valt tussen woorden, die geladen leegte, zegt soms meer dan een uitgesproken zin ooit zou kunnen. En in die stilte besef ik dat we nu al veel verder zijn gegaan dan we ooit van plan waren. We praten niet alleen over herinneringen. We ademen ze opnieuw in. En vroeg of laat, dat weet ik, zal dit gesprek overgaan in iets anders, iets onvermijdelijks, iets waar ik nu al naar hunker.
“Zullen we maar gaan?” stel ik dan voor, terwijl ik al opsta en mijn jas pak. Maar of ik veranderd was? In die zin? Ze ziet het. In die paar seconden puilt er iets zichtbaar uit in mijn broek, ter hoogte van mijn kruis, richting mijn linkerbeen. Ik schaam me niet. Ze mag het weten. Dat zij dit in mij losmaakt. Dat het me opwindt. Mijn jas is lang genoeg, en als ik die omsla en naar voren trek is het weg, alsof het nooit zichtbaar is geweest. Toch blijft haar blik nog even hangen, haar kin rustend op haar hand, alsof ze het beeld in zich op wil nemen. Ik voel die blik haast fysiek, alsof ze me ermee vasthoudt, een herinnering oproepend aan hoe vaak haar ogen zich precies zo in mij vastzetten vlak voor we elkaar raakten. “Kom je?” vraag ik, mijn hand naar haar uitgestoken, nieuwsgierig naar waar dit uiteindelijk zal eindigen. “Nog niet,” fluistert ze zacht, bijna alsof ze niet wilde dat ik het zou horen. Het lijkt haar te ontglippen en ik doe alsof ik het niet gehoord heb. Ik grinnik, loop voor haar uit naar de kassa en betaal, maar van binnen gonst het. De korte uitwisseling, nauwelijks meer dan een paar woorden, had meer gewicht dan een lang gesprek.Buiten grijpt de wind ons meteen. De lucht is vochtig, met dat typische zilte randje dat aan de kust altijd aanwezig is. “Net zei je dat sommige dingen je bijblijven… welke bedoel je precies?” vraag ik haar, terwijl ik mijn arm uitstrek zodat zij kan inhaken. Ze doet het zonder aarzelen, haar hand warm en klein in de mijne. Samen verlaten we het paviljoen en lopen we langzaam richting de duinen. Het grind knarst onder onze schoenen en elke stap voelt alsof we ons dieper in iets trekken dat we al kennen, maar waar we nog niet aan toe zijn. Het bos wacht op ons, en verderop het huisje waar Kamila ongetwijfeld met verwachtingen ligt te wachten. Al weet ik nog steeds niet in welke staat wij daar zullen aankomen. Elise geeft me geen details. “Gewoon dat gevoel van vrijheid. En toch bemind worden. Door jou. Dat alles kon en mocht. Dat niks te gek was. Snap je?” Haar stem wiegt zacht mee op de wind, alsof ze bang is dat de nacht zelf zou meeluisteren. Ik hum, knik en kijk voor me uit. Het is donker, de wind trekt aan onze jassen, maar de kou valt mee. Ik voel hoe haar heup telkens kort tegen de mijne stoot en hoe dat kleine contact meer in mij losmaakt dan ik wil toegeven. “Maar mis je dan mij, ons samenzijn? Of mis je wat we deden? Wat ik jou liet doen—als het al aan mij lag?” vraag ik haar op de man af. “En daarvoor had je mij toch niet altijd nodig? In het begin in elk geval niet.” Het feit dat het ooit begon met vreemdgaan, blijft ergens aan me knagen. “Dat is niet de tijd die ik mis,” zegt ze ingetogen en oprecht, met een zweem van spijt in haar stem. Het is al goed, dat weet ik. Maar toch. “Maar dat met anderen was wel extra speciaal. Zoals met de meiden,” zegt ze dan. “Gewoon… je weet wel.” Ze durft het niet hardop uit te spreken. Haar wangen kleuren rood in de schaarse verlichting van de lantaarns langs het pad. Maar als ik aan de meiden denk, denk ik vooral aan Hyun, met wie het contact later verwaterde. Aan Kamila, die nu haar plek had ingenomen. Aan die nacht met Sophia, Hyun en Kamila samen, waar Elise juist níét bij was. Was dat misschien wat ze nu miste? Ik voel de stilte tussen ons dikker worden, gevuld met beelden en herinneringen waar geen woorden tegenop kunnen.Wanneer we van de duinen het bos inlopen, waar de bomen als donkere wachters langs het pad staan, wil ik het weten. “Heb je nooit meer met Mussa afgesproken? Of met Jeff?” vraag ik haar direct. Ze schrikt even, haar pas stokt kort, maar herstelt zich snel. “Nee,” zegt ze kalm, haar blik naar de grond gericht alsof ze daar het juiste antwoord zoekt. “Of met beiden?” lach ik geniepig, mijn toon luchtig maar mijn ogen scherp. Ze lacht terug, maar het is een vluchtige lach. “Nee, ook dat niet. Dat eindigde raar en… ik weet niet. Het heeft altijd nog een soort bittere nasmaak.” Ze schudt zacht haar hoofd, alsof ze een onzichtbare last van zich af wil gooien. “Ziltig bedoel je?” grap ik, misschien een tikje flauw, doelend op al dat zaad dat ze geslikt had dat niet van mij was. Ik probeer het luchtig te houden, maar ergens steekt het nog steeds. Ik hoor haar korte ademhaling, een ingehouden lach die omslaat in een zucht. “Heb je die… fetisj nog?” vraag ik voorzichtig, niet wetend hoe ik het moet noemen. Ze lacht om mijn woordkeuze, haar ogen schieten naar de mijne, fel en warm. “Het is ingewikkeld,” zegt ze. “Het was vooral leuk omdat ik wist wat het met jou deed. Dus daar ben je weer,” zucht ze. “Wat we ook deden, en met wie… zonder jou was het nooit gebeurd. Het was nooit geworden wat het toen was.” Ze spreekt het langzaam uit, elk woord doordacht, alsof ze bang is dat ik het verkeerd zou begrijpen. Maar ik begrijp het. Te goed. En ergens doet het pijn dat ik de kern van haar herinneringen ben, maar ook het excuus voor alles wat toen gebeurde. Gelukkig stelt ze niet diezelfde vraag aan mij terug. Het klinkt bijna lief. Echt. Maar we hebben het over seks. Seks met anderen. Ergens is niets aan dit zomaar lief. Het was altijd ondeugend, altijd verboden, altijd spannend. En nu loopt ze weer naast me, alsof het verleden veilig genoeg is geworden om er luchtig op terug te kijken. Haar pas is stevig, bijna zelfverzekerd, en toch voel ik hoe de spanning tussen ons trilt in elke centimeter ruimte die nog tussen ons in zit. Maar voor mij is het dat niet. Ik zit er nog middenin. Met iemand anders. Met andere meiden. Misschien weer met Maja en Pawel, misschien met nog meer. Maar niet met Elise. En dat verschil voel ik in elke vezel. Daar is dus ook niets liefs aan. Alleen verlangen dat zich vermomt als herinnering, en herinnering die zich verpakt als verlangen. Terwijl we dieper het bos inlopen, lijkt het pad oneindig en de stilte tussen ons bijna ondraaglijk. Ik vraag me af of ze dat ook voelt, of zij net als ik beseft dat dit gesprek slechts een begin is. Een begin van iets wat we allebei niet meer terug kunnen duwen in de vergetelheid. Haar ogen zoeken de mijne even op, kort maar intens. In die blik ligt alles besloten: wat was, wat is, en misschien wat nog gaat komen.
Maar was dit de reden dat ze was gekomen? Nu wel? Nu we toch in de buurt waren? Dat wilde ik nog wel weten. Mijn hart bonsde harder dan mijn stappen, alsof het antwoord me meer angst aanjoeg dan opluchtte. “Hoe vaak denk je daar dan aan?” vraag ik haar voorzichtig, maar ook wat geniepig, bijna alsof ik haar wil betrappen op een verlangen dat ze niet durft toe te geven. “Of verlang je ernaar?” stel ik haar, terwijl ik haar even aankijk. We stappen door, maar elke pas voelt zwaarder dan de vorige. De duisternis rond ons drukt dichter, het pad voor ons is slechts een vage streep in de schemering. We zijn bijna bij het huisje. En dan stopt ze plotseling, abrupt, na al die stevige passen die tot dan toe doelgericht en vastberaden waren. De stilte die volgt, lijkt de hele wereld stil te zetten.
Ze slikt even. Haar lippen bewegen kort, zonder geluid, alsof ze haar woorden eerst moet proeven voor ze ze loslaat. Ze gaat recht voor me staan, haar lichaam een schaduw die mijn pad blokkeert. Het moment wordt nog intenser, de lucht dik van spanning. Haar ogen fonkelen en ontnemen me de adem. Er trekt iets door me heen dat tegelijk honger en schroom is, alsof ik niet weet of ik dichterbij moet stappen of juist terugdeinzen. Het duurt lang, veel langer dan logisch is. Voor mijn gevoel net zo lang als deze hele avond al geduurd heeft. Mijn borstkas voelt te krap, mijn keel droog. En dan: “Elke dag,” zegt ze dan, zacht maar zo duidelijk dat ik het wel moet horen. Haar stem heeft geen trilling, geen twijfel. Het slaat in me als een vuistslag, en weer slik ik. Meteen. Ze zegt het zonder aarzelen, alsof ze gewacht had op deze vraag. Alsof ze gehoopt had op deze vraag en haar antwoord al klaar had liggen, opgespaard, bewaakt, gekoesterd. "Ik denk elke dag aan je. Aan ons. Aan alles.'' De korte pauze die volgt voelt oneindig. Alsof de bomen rond ons luisteren, alsof de wind zelf de adem inhoudt. “En jij?” stelt ze haastig terug, haar ogen priemen in de mijne, dwingend maar ook bang voor een ontkenning. Ik had hier niet over nagedacht. Niet écht. Maar het komt in golven terug. Ondanks alles wat ik elke dag met Kamila mag meemaken, denk ik regelmatig terug aan wat ik met Elise had beleefd. Niet elke dag, maar vaak. Een paar keer per week, misschien zelfs vaker. Vooral op momenten dat Kamila even niet met mij bezig is, momenten waarop ik haar huid mis, haar stem, de herinnering van iets rauws en echts dat enkel met Elise had bestaan.
Maar in dit moment kan ik maar één antwoord verzinnen. “Ook elke dag,” zeg ik haar gewoon. Gewoon, alsof het de waarheid is, alsof de woorden vanzelfsprekend zijn. Omdat ik weet dat ze dit nu wil horen. Omdat ik weet dat dit het beste resultaat zal opleveren. Ook al lieg ik. Misschien liegt zij ook wel. Misschien is haar ‘elke dag’ net zo gebroken als de mijne, gevuld met stiltes en schaduwen. Ik weet het niet. Maar ik lieg wel. Het komt uit mijn mond met een vanzelfsprekendheid die me bijna doet geloven dat het waar is. Een kleine glimlach vormt zich op haar gezicht. Eerst onzeker, aarzelend, maar dan groeit hij. Ze wikt en weegt, maar laat hem toch toe. Ze had het niet verwacht, dat zie ik. Ze is duidelijk aangenaam verrast. Haar ogen worden zachter, een licht dat opgloeit in het donker. Haar schouders zakken iets naar beneden alsof ze opgelucht ademhaalt, alsof een last van haar afvalt. En voor heel even lijkt ze jonger, lichter, bevrijd van een stilte die haar al te lang gevangen had.
Ze komt weer naast me staan. Het voelt als een beslissing, als een stap over een grens heen die we beiden kennen. Ze haakt opnieuw in, haar hand stevig rond mijn arm, en langzaam lopen we verder. Zeker niet zo snel als net. Onze pas vertraagt, alsof ze eigenlijk niet verder wil lopen, alsof elke stap richting het huisje iets van de spanning wegneemt die ze nog niet kwijt wil. De wereld om ons heen is donker, enkel doorbroken door het geritsel van bladeren en het gekraak van ons schoeisel op het pad. Maar echt reageren doet ze niet. Niet hoorbaar, in ieder geval. Wel zichtbaar. Haar blik blijft naar voren gericht, maar haar lippen krullen telkens in een vage glimlach die ze niet onder controle lijkt te hebben. Een glimlach die verraden wil wat ze voelt, zonder woorden. Mijn lichaam kookt bijna over van spanning en opwinding. Ik voel de warmte in mijn buik, het kloppen in mijn slapen, het bonzen in mijn kruis. Alsof mijn hele lichaam één groot antwoord geeft op wat ze zojuist zei.
Na honderd meter zakt haar hand af in de mijne, alsof ze de greep vanzelf laat glijden, alsof dit de meest natuurlijke beweging ter wereld is. Onze vingers vinden elkaar, verstrengelen zich, en we blijven even lopen, in die zachte eenheid van huid en huid. Dan komen we weer tot stilstand. Aan de rand van het pad. Onder een boom die ons beschut, waar de schaduw nog donkerder is. Uit het licht van de dichtstbijzijnde lantaarnpaal, die een paar meter verder een kring van goud legt waar wij bewust buiten blijven. We kijken elkaar aan. Haar ogen glinsteren, mijn adem stokt. Het is zo stil dat ik mijn eigen hartslag hoor, en de hare er vlak naast voel. Het is een stilte die geen leegte is, maar geladen, vol, alsof elk moment kan barsten in iets onherroepelijks. En ik weet dat dit het punt is. Het kantelpunt. Waar herinnering verlangen wordt, en verlangen misschien wel daad.
Het is zo stil. De wind ruist door de bomen, maar verder is het doodstil. We zijn helemaal alleen. Eigenlijk is het geen weer om in het donker een wandeling te maken door het bos, laat staan om ergens stil te blijven staan. Maar voor ons telt dat nu niet. Dit moment is zwaarder, intenser dan de kou om ons heen. De nacht lijkt te wachten, alsof ze ons dwingt om een keuze te maken.
Ze pakt mijn handen. Haar vingers omklemmen de mijne, warm en zacht. Ze kijkt me aan. Haar lippen openen zich, ze wil iets zeggen, maar aarzelt. Ik voel mijn hartslag in mijn keel bonzen. “Zeg maar,” fluister ik, mijn stem hees van verwachting. Ze glimlacht kort, onzeker bijna, en haar blik vindt de mijne opnieuw. “Wil je me zoenen?” vraagt ze dan. Stil, maar toch luid genoeg om alles in mij stil te zetten. Mijn borstkas schiet omhoog, gevuld met een adem die ik niet kwijt kan. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ze doet het niet, maar vraagt het me. Dat had ik nooit verwacht. Meestal handelt ze zonder woorden. “Waarom?” flap ik eruit, dom en verrast tegelijk. Wat een onzinnige vraag. Ze lacht er gelukkig om.
“Wil gewoon weten of wat ik voel… of het echt is. Of het niet alleen iets is wat ik mezelf wijsmaak. Jij niet?” Haar stem is teder, maar er zit ook een zweem van verleiding in. Terwijl ze het zegt, stapt ze dichterbij. Ik voel haar aanwezigheid, haar adem die de mijne raakt. Haar ogen, groot en zoekend, lijken me gevangen te houden. Ik kijk naar haar lippen, rood in het bleke schijnsel van de maan. Het is alsof ze mijn gedachten leest, alsof alles wat nog onuitgesproken is nu in dit ene moment samenvloeit.
“Ja…” zucht ik zachtjes. Een enkel woord, maar zwaar van lading. En dan stap ik naar haar toe. Eén hand glijdt naar haar onderrug, stevig en zeker, de ander naar haar nek, warm en beschermend. Ik laat haar niet gaan terwijl mijn lippen de hare vinden. Geen vraag meer, geen twijfel. Alleen dit. Ik wil het ook weten. Ik wil voelen wat zij voelt, al weet ik diep vanbinnen dat mijn gevoel al lang zeker is. Wat ik voel is echt. Onmiskenbaar.
De kus is zacht, bijna verlegen. Teder, ondanks dat ik haar stevig vasthoud. Aftastend, alsof het de allereerste keer is dat we dit doen. Maar al snel merk ik dat het dat niet is. Onze lippen herinneren zich hoe ze elkaar moeten vinden, hoe ze moeten bewegen, alsof er geen tijd tussen zat. Haar handen rusten op mijn borst, ze duwt zich dichter tegen me aan, zoekt meer. Dan glijden haar vingers omhoog, vinden mijn nek, trekken me dichterbij. Mijn handen verplaatsen zich van haar middel naar haar rug, mijn greep steviger nu, alsof ik bang ben haar ooit nog los te laten. We staan daar verstrengeld, midden in het donkere bos, alleen wij tweeën. Het is nog maar een kus. Maar het voelt als een antwoord op alles wat onuitgesproken is gebleven.
Ze heeft haar antwoord. Al een tijdje nu. Maar we blijven staan. Elkaar vasthouden, elkaar opnieuw en opnieuw beantwoorden. Het voelt alsof er geen tijd meer bestaat, alsof de wereld is opgehouden met draaien om ruimte te maken voor dit moment. En het voelt goed. Onvoorstelbaar goed. Dit is geen begin meer. Dit is een bevestiging, een keuze die we allebei al lang gemaakt hadden, maar nu eindelijk hardop durven uit te spreken—zonder woorden, alleen met onze lippen, onze adem, onze lichamen die weigeren elkaar los te laten.
En we laten elkaar ook niet los. Er slaat iets om, een onzichtbare grens die we gelijktijdig overschrijden. We doen beiden een stap naar elkaar toe, maar we staan al zo dicht bij elkaar dat onze lichamen tegen elkaar aan botsen, bijna wankelend, alsof we samen zouden kunnen vallen. Toch blijven we stevig vastgehaakt aan elkaar. Onze monden openen zich, onze tongen vinden elkaar gretig, en wat eerst een voorzichtige aanraking leek, verandert in een gevecht en een overgave tegelijk. We koesteren elkaar met handen die niet meer stil kunnen liggen, vingers die hals, rug en heupen verkennen alsof ze verloren terrein terugwinnen. We happen naar elkaars lippen, we hijgen in elkaars mond, gulzig en ongeduldig. Alles om ons heen lijkt weg te vallen; ik weet niet meer waar ik ben, niet meer wie er zou kunnen kijken. Er is alleen zij en ik. Ruwe passie die door de stilte van het bos naar boven wordt gedwongen. Ze voelt mijn harde erectie tegen haar buik drukken en in plaats van terug te deinzen, drukt ze nog harder tegen me aan, alsof ze bevestigt dat ze dit ook voelt, dat ze dit wil. Samen belanden we tegen een boom, die ons verdacht goed opvangt. Het voelt alsof we nog maar een ademteug verwijderd zijn van iets dat verder gaat dan zoenen, veel verder. Hier, in het donker, in de kou, tegen dit ruwe, natte hout. Mijn handen willen haar omdraaien, haar betasten, haar uitkleden, terwijl ik haar blijf zoenen tot we geen lucht meer hebben. Ik wil haar helemaal. Maar toch… we blijven alleen nog zoenen. Nog.
Voordat we te ver gaan—want het zou te ver zijn gegaan—stop ik ons. Met een laatste flits van zelfbeheersing. Mijn handen grijpen haar heupen stevig vast en met alle wilskracht die ik nog over heb, duw ik haar een meter van me af. Haar ogen blijven nog even gesloten, haar lippen smakken nagenietend, ze hapt nog naar mijn mond alsof ze het niet kan geloven dat ik loslaat. Ook zij is volledig van de kaart door dit moment. Het zat er misschien al weken in, misschien had ze er haar zinnen al op gezet, maar nu het zover kwam bleek het groter, meeslepender, overweldigender dan ze had gedacht. Al die tijd zonder elkaar, zonder woorden, zonder aanraking. En nu blijkt hoe onze lichamen nog steeds hunkeren, onverminderd en oncontroleerbaar. Ik weet zeker: ze had me niet gestopt. Niet als mijn handen onder haar kleding waren gegaan. Niet als ik haar langzaam naar beneden had gedrukt om me te pijpen. Niet als ik haar tegen de boom had gedrukt, haar helemaal naakt, en diep in haar had bewogen tot ik mezelf in haar had verloren. Ze had me niet gestopt. Ik voel het, ik zie het nu ze haar ogen opent en mij aankijkt. Het rood op haar wangen spreekt van schaamte, van het besef dat dit niet de bedoeling was. Zo kijkt ze naar me: geschrokken, maar verlangend.
“Kamila,” zeg ik dan alleen, mijn stem nog hijgend van opwinding, mijn borst brandend van de ingehouden drang. “Dit kan ik haar niet aandoen.” De woorden voelen zwaar, maar tegelijk vanzelfsprekend. Zo logisch, zo onontkoombaar. Waarom Kamila aandoen wat mijzelf ooit is aangedaan? Waarom haar dit mes in de rug steken? “Ik weet het…” hijgt Elise terug. Haar handen strijken snel haar kleding recht, ze veegt haar vochtige lippen droog alsof ze de sporen wil uitwissen. “Je hebt gelijk.” Haar woorden klinken alsof ze pijn doen, alsof ze zichzelf moet forceren om dit toe te geven. Toch weet ik dat ze het meent, al was dit niet het antwoord dat zij had willen geven, noch het antwoord dat ik had gezocht. Het is een antwoord dat tegelijk alles zegt en niets oplost. En ik besef: ik weet niet eens meer precies welke vragen ik had willen stellen.
Met de afstand die ik zelf gecreëerd heb, zetten we weer stappen vooruit. Richting het huisje. Richting de warmte, maar ook richting de waarheid die we zojuist bijna verloochend hadden. Het was zo dichtbij—de verlossing, de fout, misschien wel allebei. Kamila had het niet erg gevonden. Niet meteen. Misschien wel nooit, want zo is ze. Maar ik had het zelf niet verdragen. Ik voel al langer dat ze me soms te vrij laat, dat ik daar te gretig gebruik van maak. Met Elise is dat gevaarlijker dan met een Eke of Willemijn. De zinderende spanning tussen ons blijft voelbaar, zelfs nu er ruimte is. We kijken elkaar soms aan, korte blikken die branden, die alles bevestigen wat we niet meer kunnen ontkennen. We weten het. We willen verder waar we gebleven waren. Dit is dus geen einde. Dat kan het niet zijn. Maar nu eindigt het wel. Omdat ik dat besloten heb. Omdat ik dit keer de grens trok. En terwijl de stilte tussen ons opnieuw groeit, weet ik dat dit nog maar het begin is van wat onvermijdelijk opnieuw naar boven zal komen.
Dit was me duidelijk: De bevestiging dat Elise nog steeds aan ons verleden denkt en ernaar verlangt. Het besef dat de aantrekkingskracht wederzijds is en nog net zo sterk als toen. En een glimp van haar emotie en twijfel, maar nog geen volledige uitleg over waarom ze destijds vertrok of niets meer liet horen. Maar deed dat er nog toe?
-
“Sommige dingen die we toen deden…” begint ze dan. Haar stem is laag, een tikje hees, alsof ze zichzelf moet dwingen om het hardop uit te spreken. Diezelfde ondertoon die je ook kon lezen in het berichtje van Kamila. Toen had ik nog wel eens het idee dat die twee onder één hoedje speelden om mij zover te krijgen. Toch heb ik nu niet dat gevoel. Nog niet. Nu is er gewoon te veel veranderd. De blik in haar ogen verraadt iets wat ze niet zegt: spanning, maar ook een soort berusting. “Dat zou nooit meer in me opkomen,” zegt ze, en ik kijk haar verrast aan. Is zij dan ook veranderd? Ze ziet mijn frons, en haast zich. “Omdat met iemand anders te doen dan jij,” voegt ze er snel aan toe. Ik slik meteen. De boodschap is duidelijk. Toen deed ze wel dingen die ze nu niet meer zou doen met anderen… Maar ik begrijp haar punt. Ik voel het. In heel mijn lichaam. Op één plek vooral, dat haast pijnlijk reageert op elke suggestie die ze geeft. Ze had al gezegd dit te missen. Nu iets specifieker. Maar nog altijd zonder detail, alsof ze bang was dat elk uitgesproken woord iets onherroepelijks zou ontketenen.
“Ja? Specifieke dingen?” vraag ik haar nu wel door. Ik hoor mijn eigen stem net iets te schor klinken. Ze is er nu toch. En ik wil het horen. Het vleit me. Daar ben ik gevoelig voor. Ik wil het me weer herinneren. Met haar. Voorheen hadden we het er achteraf nooit veel over. Terwijl de napraat soms net zo spannend kan zijn als het voorspel of de hoofdact. In mijn hoofd vullen zich al beelden, flarden van nachten die voorbij zijn, bewegingen, kreten, de geur van huid en zweet, de blik in haar ogen vlak voor ze haar zelfbeheersing verloor.
Ze ontwijkt deze vraag eerst. Ze lacht, kijkt even weg, draait een pluk haar tussen haar vingers alsof ze zichzelf een houding moet geven. “Sommige dingen vergeet je gewoon niet. Laat ik het daar op houden,” speelt ze dan toch een beetje met me. Er ligt een glans in haar ogen die verraadt dat ze me uitlokt, dat ze weet dat dit spel mij tot waanzin kan drijven. Ze kijkt me glunderend aan. Denkt ze aan dezelfde dingen waar ik aan denk? Ik zucht even, maar blijf haar aankijken. Ik wil niet wegkijken, niet dit moment laten verzanden in luchtigheid. Wat komt er in me op? Allereerst toch Mussa. Zij en Mussa. Want zoiets vergeet je gewoon niet. Nooit meer. Het beeld van haar, knielend, de intensiteit in haar ogen toen ze zich overgaf—het blijft in me gegrift. En alles daar omheen. Maar het is het allerkleinste puntje van de ijsberg. We zouden het er uren over kunnen hebben. Over al die dingen die je niet zomaar meer vergeet. Over ons en over al die anderen. Ik hoor het bestek achter ons, ik voel hoe de ruimte om ons heen vervaagt, hoe het alleen nog maar gaat om haar woorden en de herinneringen die we in stilte delen.
Maar het is duidelijk voelbaar. Dit is wat misschien wel besproken moest worden. Het hoe en wat. En het waarom. En niet met spijt. Eerder met verwachtingen, als het aan mij ligt. Misschien zelfs met honger. Haar schouders bewegen nauwelijks merkbaar als ze ademt, haar vingers tikken zacht tegen het glas voor haar, alsof ze de spanning die in haar lichaam rondgaat ergens kwijt moet. Ik voel dat ik hetzelfde doe—mijn knieën tikken tegen het hout onder de tafel, mijn ademhaling is net iets te onregelmatig. Maar dat kan niet hier in deze strandtent. Het is rustig. Maar als iemand het hoort… Want het blijven dingen die je niet zomaar vergeet. Ook niet als je twee anderen het hoort bespreken. Die stilte die valt tussen woorden, die geladen leegte, zegt soms meer dan een uitgesproken zin ooit zou kunnen. En in die stilte besef ik dat we nu al veel verder zijn gegaan dan we ooit van plan waren. We praten niet alleen over herinneringen. We ademen ze opnieuw in. En vroeg of laat, dat weet ik, zal dit gesprek overgaan in iets anders, iets onvermijdelijks, iets waar ik nu al naar hunker.
“Zullen we maar gaan?” stel ik dan voor, terwijl ik al opsta en mijn jas pak. Maar of ik veranderd was? In die zin? Ze ziet het. In die paar seconden puilt er iets zichtbaar uit in mijn broek, ter hoogte van mijn kruis, richting mijn linkerbeen. Ik schaam me niet. Ze mag het weten. Dat zij dit in mij losmaakt. Dat het me opwindt. Mijn jas is lang genoeg, en als ik die omsla en naar voren trek is het weg, alsof het nooit zichtbaar is geweest. Toch blijft haar blik nog even hangen, haar kin rustend op haar hand, alsof ze het beeld in zich op wil nemen. Ik voel die blik haast fysiek, alsof ze me ermee vasthoudt, een herinnering oproepend aan hoe vaak haar ogen zich precies zo in mij vastzetten vlak voor we elkaar raakten. “Kom je?” vraag ik, mijn hand naar haar uitgestoken, nieuwsgierig naar waar dit uiteindelijk zal eindigen. “Nog niet,” fluistert ze zacht, bijna alsof ze niet wilde dat ik het zou horen. Het lijkt haar te ontglippen en ik doe alsof ik het niet gehoord heb. Ik grinnik, loop voor haar uit naar de kassa en betaal, maar van binnen gonst het. De korte uitwisseling, nauwelijks meer dan een paar woorden, had meer gewicht dan een lang gesprek.Buiten grijpt de wind ons meteen. De lucht is vochtig, met dat typische zilte randje dat aan de kust altijd aanwezig is. “Net zei je dat sommige dingen je bijblijven… welke bedoel je precies?” vraag ik haar, terwijl ik mijn arm uitstrek zodat zij kan inhaken. Ze doet het zonder aarzelen, haar hand warm en klein in de mijne. Samen verlaten we het paviljoen en lopen we langzaam richting de duinen. Het grind knarst onder onze schoenen en elke stap voelt alsof we ons dieper in iets trekken dat we al kennen, maar waar we nog niet aan toe zijn. Het bos wacht op ons, en verderop het huisje waar Kamila ongetwijfeld met verwachtingen ligt te wachten. Al weet ik nog steeds niet in welke staat wij daar zullen aankomen. Elise geeft me geen details. “Gewoon dat gevoel van vrijheid. En toch bemind worden. Door jou. Dat alles kon en mocht. Dat niks te gek was. Snap je?” Haar stem wiegt zacht mee op de wind, alsof ze bang is dat de nacht zelf zou meeluisteren. Ik hum, knik en kijk voor me uit. Het is donker, de wind trekt aan onze jassen, maar de kou valt mee. Ik voel hoe haar heup telkens kort tegen de mijne stoot en hoe dat kleine contact meer in mij losmaakt dan ik wil toegeven. “Maar mis je dan mij, ons samenzijn? Of mis je wat we deden? Wat ik jou liet doen—als het al aan mij lag?” vraag ik haar op de man af. “En daarvoor had je mij toch niet altijd nodig? In het begin in elk geval niet.” Het feit dat het ooit begon met vreemdgaan, blijft ergens aan me knagen. “Dat is niet de tijd die ik mis,” zegt ze ingetogen en oprecht, met een zweem van spijt in haar stem. Het is al goed, dat weet ik. Maar toch. “Maar dat met anderen was wel extra speciaal. Zoals met de meiden,” zegt ze dan. “Gewoon… je weet wel.” Ze durft het niet hardop uit te spreken. Haar wangen kleuren rood in de schaarse verlichting van de lantaarns langs het pad. Maar als ik aan de meiden denk, denk ik vooral aan Hyun, met wie het contact later verwaterde. Aan Kamila, die nu haar plek had ingenomen. Aan die nacht met Sophia, Hyun en Kamila samen, waar Elise juist níét bij was. Was dat misschien wat ze nu miste? Ik voel de stilte tussen ons dikker worden, gevuld met beelden en herinneringen waar geen woorden tegenop kunnen.Wanneer we van de duinen het bos inlopen, waar de bomen als donkere wachters langs het pad staan, wil ik het weten. “Heb je nooit meer met Mussa afgesproken? Of met Jeff?” vraag ik haar direct. Ze schrikt even, haar pas stokt kort, maar herstelt zich snel. “Nee,” zegt ze kalm, haar blik naar de grond gericht alsof ze daar het juiste antwoord zoekt. “Of met beiden?” lach ik geniepig, mijn toon luchtig maar mijn ogen scherp. Ze lacht terug, maar het is een vluchtige lach. “Nee, ook dat niet. Dat eindigde raar en… ik weet niet. Het heeft altijd nog een soort bittere nasmaak.” Ze schudt zacht haar hoofd, alsof ze een onzichtbare last van zich af wil gooien. “Ziltig bedoel je?” grap ik, misschien een tikje flauw, doelend op al dat zaad dat ze geslikt had dat niet van mij was. Ik probeer het luchtig te houden, maar ergens steekt het nog steeds. Ik hoor haar korte ademhaling, een ingehouden lach die omslaat in een zucht. “Heb je die… fetisj nog?” vraag ik voorzichtig, niet wetend hoe ik het moet noemen. Ze lacht om mijn woordkeuze, haar ogen schieten naar de mijne, fel en warm. “Het is ingewikkeld,” zegt ze. “Het was vooral leuk omdat ik wist wat het met jou deed. Dus daar ben je weer,” zucht ze. “Wat we ook deden, en met wie… zonder jou was het nooit gebeurd. Het was nooit geworden wat het toen was.” Ze spreekt het langzaam uit, elk woord doordacht, alsof ze bang is dat ik het verkeerd zou begrijpen. Maar ik begrijp het. Te goed. En ergens doet het pijn dat ik de kern van haar herinneringen ben, maar ook het excuus voor alles wat toen gebeurde. Gelukkig stelt ze niet diezelfde vraag aan mij terug. Het klinkt bijna lief. Echt. Maar we hebben het over seks. Seks met anderen. Ergens is niets aan dit zomaar lief. Het was altijd ondeugend, altijd verboden, altijd spannend. En nu loopt ze weer naast me, alsof het verleden veilig genoeg is geworden om er luchtig op terug te kijken. Haar pas is stevig, bijna zelfverzekerd, en toch voel ik hoe de spanning tussen ons trilt in elke centimeter ruimte die nog tussen ons in zit. Maar voor mij is het dat niet. Ik zit er nog middenin. Met iemand anders. Met andere meiden. Misschien weer met Maja en Pawel, misschien met nog meer. Maar niet met Elise. En dat verschil voel ik in elke vezel. Daar is dus ook niets liefs aan. Alleen verlangen dat zich vermomt als herinnering, en herinnering die zich verpakt als verlangen. Terwijl we dieper het bos inlopen, lijkt het pad oneindig en de stilte tussen ons bijna ondraaglijk. Ik vraag me af of ze dat ook voelt, of zij net als ik beseft dat dit gesprek slechts een begin is. Een begin van iets wat we allebei niet meer terug kunnen duwen in de vergetelheid. Haar ogen zoeken de mijne even op, kort maar intens. In die blik ligt alles besloten: wat was, wat is, en misschien wat nog gaat komen.
Maar was dit de reden dat ze was gekomen? Nu wel? Nu we toch in de buurt waren? Dat wilde ik nog wel weten. Mijn hart bonsde harder dan mijn stappen, alsof het antwoord me meer angst aanjoeg dan opluchtte. “Hoe vaak denk je daar dan aan?” vraag ik haar voorzichtig, maar ook wat geniepig, bijna alsof ik haar wil betrappen op een verlangen dat ze niet durft toe te geven. “Of verlang je ernaar?” stel ik haar, terwijl ik haar even aankijk. We stappen door, maar elke pas voelt zwaarder dan de vorige. De duisternis rond ons drukt dichter, het pad voor ons is slechts een vage streep in de schemering. We zijn bijna bij het huisje. En dan stopt ze plotseling, abrupt, na al die stevige passen die tot dan toe doelgericht en vastberaden waren. De stilte die volgt, lijkt de hele wereld stil te zetten.
Ze slikt even. Haar lippen bewegen kort, zonder geluid, alsof ze haar woorden eerst moet proeven voor ze ze loslaat. Ze gaat recht voor me staan, haar lichaam een schaduw die mijn pad blokkeert. Het moment wordt nog intenser, de lucht dik van spanning. Haar ogen fonkelen en ontnemen me de adem. Er trekt iets door me heen dat tegelijk honger en schroom is, alsof ik niet weet of ik dichterbij moet stappen of juist terugdeinzen. Het duurt lang, veel langer dan logisch is. Voor mijn gevoel net zo lang als deze hele avond al geduurd heeft. Mijn borstkas voelt te krap, mijn keel droog. En dan: “Elke dag,” zegt ze dan, zacht maar zo duidelijk dat ik het wel moet horen. Haar stem heeft geen trilling, geen twijfel. Het slaat in me als een vuistslag, en weer slik ik. Meteen. Ze zegt het zonder aarzelen, alsof ze gewacht had op deze vraag. Alsof ze gehoopt had op deze vraag en haar antwoord al klaar had liggen, opgespaard, bewaakt, gekoesterd. "Ik denk elke dag aan je. Aan ons. Aan alles.'' De korte pauze die volgt voelt oneindig. Alsof de bomen rond ons luisteren, alsof de wind zelf de adem inhoudt. “En jij?” stelt ze haastig terug, haar ogen priemen in de mijne, dwingend maar ook bang voor een ontkenning. Ik had hier niet over nagedacht. Niet écht. Maar het komt in golven terug. Ondanks alles wat ik elke dag met Kamila mag meemaken, denk ik regelmatig terug aan wat ik met Elise had beleefd. Niet elke dag, maar vaak. Een paar keer per week, misschien zelfs vaker. Vooral op momenten dat Kamila even niet met mij bezig is, momenten waarop ik haar huid mis, haar stem, de herinnering van iets rauws en echts dat enkel met Elise had bestaan.
Maar in dit moment kan ik maar één antwoord verzinnen. “Ook elke dag,” zeg ik haar gewoon. Gewoon, alsof het de waarheid is, alsof de woorden vanzelfsprekend zijn. Omdat ik weet dat ze dit nu wil horen. Omdat ik weet dat dit het beste resultaat zal opleveren. Ook al lieg ik. Misschien liegt zij ook wel. Misschien is haar ‘elke dag’ net zo gebroken als de mijne, gevuld met stiltes en schaduwen. Ik weet het niet. Maar ik lieg wel. Het komt uit mijn mond met een vanzelfsprekendheid die me bijna doet geloven dat het waar is. Een kleine glimlach vormt zich op haar gezicht. Eerst onzeker, aarzelend, maar dan groeit hij. Ze wikt en weegt, maar laat hem toch toe. Ze had het niet verwacht, dat zie ik. Ze is duidelijk aangenaam verrast. Haar ogen worden zachter, een licht dat opgloeit in het donker. Haar schouders zakken iets naar beneden alsof ze opgelucht ademhaalt, alsof een last van haar afvalt. En voor heel even lijkt ze jonger, lichter, bevrijd van een stilte die haar al te lang gevangen had.
Ze komt weer naast me staan. Het voelt als een beslissing, als een stap over een grens heen die we beiden kennen. Ze haakt opnieuw in, haar hand stevig rond mijn arm, en langzaam lopen we verder. Zeker niet zo snel als net. Onze pas vertraagt, alsof ze eigenlijk niet verder wil lopen, alsof elke stap richting het huisje iets van de spanning wegneemt die ze nog niet kwijt wil. De wereld om ons heen is donker, enkel doorbroken door het geritsel van bladeren en het gekraak van ons schoeisel op het pad. Maar echt reageren doet ze niet. Niet hoorbaar, in ieder geval. Wel zichtbaar. Haar blik blijft naar voren gericht, maar haar lippen krullen telkens in een vage glimlach die ze niet onder controle lijkt te hebben. Een glimlach die verraden wil wat ze voelt, zonder woorden. Mijn lichaam kookt bijna over van spanning en opwinding. Ik voel de warmte in mijn buik, het kloppen in mijn slapen, het bonzen in mijn kruis. Alsof mijn hele lichaam één groot antwoord geeft op wat ze zojuist zei.
Na honderd meter zakt haar hand af in de mijne, alsof ze de greep vanzelf laat glijden, alsof dit de meest natuurlijke beweging ter wereld is. Onze vingers vinden elkaar, verstrengelen zich, en we blijven even lopen, in die zachte eenheid van huid en huid. Dan komen we weer tot stilstand. Aan de rand van het pad. Onder een boom die ons beschut, waar de schaduw nog donkerder is. Uit het licht van de dichtstbijzijnde lantaarnpaal, die een paar meter verder een kring van goud legt waar wij bewust buiten blijven. We kijken elkaar aan. Haar ogen glinsteren, mijn adem stokt. Het is zo stil dat ik mijn eigen hartslag hoor, en de hare er vlak naast voel. Het is een stilte die geen leegte is, maar geladen, vol, alsof elk moment kan barsten in iets onherroepelijks. En ik weet dat dit het punt is. Het kantelpunt. Waar herinnering verlangen wordt, en verlangen misschien wel daad.
Het is zo stil. De wind ruist door de bomen, maar verder is het doodstil. We zijn helemaal alleen. Eigenlijk is het geen weer om in het donker een wandeling te maken door het bos, laat staan om ergens stil te blijven staan. Maar voor ons telt dat nu niet. Dit moment is zwaarder, intenser dan de kou om ons heen. De nacht lijkt te wachten, alsof ze ons dwingt om een keuze te maken.
Ze pakt mijn handen. Haar vingers omklemmen de mijne, warm en zacht. Ze kijkt me aan. Haar lippen openen zich, ze wil iets zeggen, maar aarzelt. Ik voel mijn hartslag in mijn keel bonzen. “Zeg maar,” fluister ik, mijn stem hees van verwachting. Ze glimlacht kort, onzeker bijna, en haar blik vindt de mijne opnieuw. “Wil je me zoenen?” vraagt ze dan. Stil, maar toch luid genoeg om alles in mij stil te zetten. Mijn borstkas schiet omhoog, gevuld met een adem die ik niet kwijt kan. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ze doet het niet, maar vraagt het me. Dat had ik nooit verwacht. Meestal handelt ze zonder woorden. “Waarom?” flap ik eruit, dom en verrast tegelijk. Wat een onzinnige vraag. Ze lacht er gelukkig om.
“Wil gewoon weten of wat ik voel… of het echt is. Of het niet alleen iets is wat ik mezelf wijsmaak. Jij niet?” Haar stem is teder, maar er zit ook een zweem van verleiding in. Terwijl ze het zegt, stapt ze dichterbij. Ik voel haar aanwezigheid, haar adem die de mijne raakt. Haar ogen, groot en zoekend, lijken me gevangen te houden. Ik kijk naar haar lippen, rood in het bleke schijnsel van de maan. Het is alsof ze mijn gedachten leest, alsof alles wat nog onuitgesproken is nu in dit ene moment samenvloeit.
“Ja…” zucht ik zachtjes. Een enkel woord, maar zwaar van lading. En dan stap ik naar haar toe. Eén hand glijdt naar haar onderrug, stevig en zeker, de ander naar haar nek, warm en beschermend. Ik laat haar niet gaan terwijl mijn lippen de hare vinden. Geen vraag meer, geen twijfel. Alleen dit. Ik wil het ook weten. Ik wil voelen wat zij voelt, al weet ik diep vanbinnen dat mijn gevoel al lang zeker is. Wat ik voel is echt. Onmiskenbaar.
De kus is zacht, bijna verlegen. Teder, ondanks dat ik haar stevig vasthoud. Aftastend, alsof het de allereerste keer is dat we dit doen. Maar al snel merk ik dat het dat niet is. Onze lippen herinneren zich hoe ze elkaar moeten vinden, hoe ze moeten bewegen, alsof er geen tijd tussen zat. Haar handen rusten op mijn borst, ze duwt zich dichter tegen me aan, zoekt meer. Dan glijden haar vingers omhoog, vinden mijn nek, trekken me dichterbij. Mijn handen verplaatsen zich van haar middel naar haar rug, mijn greep steviger nu, alsof ik bang ben haar ooit nog los te laten. We staan daar verstrengeld, midden in het donkere bos, alleen wij tweeën. Het is nog maar een kus. Maar het voelt als een antwoord op alles wat onuitgesproken is gebleven.
Ze heeft haar antwoord. Al een tijdje nu. Maar we blijven staan. Elkaar vasthouden, elkaar opnieuw en opnieuw beantwoorden. Het voelt alsof er geen tijd meer bestaat, alsof de wereld is opgehouden met draaien om ruimte te maken voor dit moment. En het voelt goed. Onvoorstelbaar goed. Dit is geen begin meer. Dit is een bevestiging, een keuze die we allebei al lang gemaakt hadden, maar nu eindelijk hardop durven uit te spreken—zonder woorden, alleen met onze lippen, onze adem, onze lichamen die weigeren elkaar los te laten.
En we laten elkaar ook niet los. Er slaat iets om, een onzichtbare grens die we gelijktijdig overschrijden. We doen beiden een stap naar elkaar toe, maar we staan al zo dicht bij elkaar dat onze lichamen tegen elkaar aan botsen, bijna wankelend, alsof we samen zouden kunnen vallen. Toch blijven we stevig vastgehaakt aan elkaar. Onze monden openen zich, onze tongen vinden elkaar gretig, en wat eerst een voorzichtige aanraking leek, verandert in een gevecht en een overgave tegelijk. We koesteren elkaar met handen die niet meer stil kunnen liggen, vingers die hals, rug en heupen verkennen alsof ze verloren terrein terugwinnen. We happen naar elkaars lippen, we hijgen in elkaars mond, gulzig en ongeduldig. Alles om ons heen lijkt weg te vallen; ik weet niet meer waar ik ben, niet meer wie er zou kunnen kijken. Er is alleen zij en ik. Ruwe passie die door de stilte van het bos naar boven wordt gedwongen. Ze voelt mijn harde erectie tegen haar buik drukken en in plaats van terug te deinzen, drukt ze nog harder tegen me aan, alsof ze bevestigt dat ze dit ook voelt, dat ze dit wil. Samen belanden we tegen een boom, die ons verdacht goed opvangt. Het voelt alsof we nog maar een ademteug verwijderd zijn van iets dat verder gaat dan zoenen, veel verder. Hier, in het donker, in de kou, tegen dit ruwe, natte hout. Mijn handen willen haar omdraaien, haar betasten, haar uitkleden, terwijl ik haar blijf zoenen tot we geen lucht meer hebben. Ik wil haar helemaal. Maar toch… we blijven alleen nog zoenen. Nog.
Voordat we te ver gaan—want het zou te ver zijn gegaan—stop ik ons. Met een laatste flits van zelfbeheersing. Mijn handen grijpen haar heupen stevig vast en met alle wilskracht die ik nog over heb, duw ik haar een meter van me af. Haar ogen blijven nog even gesloten, haar lippen smakken nagenietend, ze hapt nog naar mijn mond alsof ze het niet kan geloven dat ik loslaat. Ook zij is volledig van de kaart door dit moment. Het zat er misschien al weken in, misschien had ze er haar zinnen al op gezet, maar nu het zover kwam bleek het groter, meeslepender, overweldigender dan ze had gedacht. Al die tijd zonder elkaar, zonder woorden, zonder aanraking. En nu blijkt hoe onze lichamen nog steeds hunkeren, onverminderd en oncontroleerbaar. Ik weet zeker: ze had me niet gestopt. Niet als mijn handen onder haar kleding waren gegaan. Niet als ik haar langzaam naar beneden had gedrukt om me te pijpen. Niet als ik haar tegen de boom had gedrukt, haar helemaal naakt, en diep in haar had bewogen tot ik mezelf in haar had verloren. Ze had me niet gestopt. Ik voel het, ik zie het nu ze haar ogen opent en mij aankijkt. Het rood op haar wangen spreekt van schaamte, van het besef dat dit niet de bedoeling was. Zo kijkt ze naar me: geschrokken, maar verlangend.
“Kamila,” zeg ik dan alleen, mijn stem nog hijgend van opwinding, mijn borst brandend van de ingehouden drang. “Dit kan ik haar niet aandoen.” De woorden voelen zwaar, maar tegelijk vanzelfsprekend. Zo logisch, zo onontkoombaar. Waarom Kamila aandoen wat mijzelf ooit is aangedaan? Waarom haar dit mes in de rug steken? “Ik weet het…” hijgt Elise terug. Haar handen strijken snel haar kleding recht, ze veegt haar vochtige lippen droog alsof ze de sporen wil uitwissen. “Je hebt gelijk.” Haar woorden klinken alsof ze pijn doen, alsof ze zichzelf moet forceren om dit toe te geven. Toch weet ik dat ze het meent, al was dit niet het antwoord dat zij had willen geven, noch het antwoord dat ik had gezocht. Het is een antwoord dat tegelijk alles zegt en niets oplost. En ik besef: ik weet niet eens meer precies welke vragen ik had willen stellen.
Met de afstand die ik zelf gecreëerd heb, zetten we weer stappen vooruit. Richting het huisje. Richting de warmte, maar ook richting de waarheid die we zojuist bijna verloochend hadden. Het was zo dichtbij—de verlossing, de fout, misschien wel allebei. Kamila had het niet erg gevonden. Niet meteen. Misschien wel nooit, want zo is ze. Maar ik had het zelf niet verdragen. Ik voel al langer dat ze me soms te vrij laat, dat ik daar te gretig gebruik van maak. Met Elise is dat gevaarlijker dan met een Eke of Willemijn. De zinderende spanning tussen ons blijft voelbaar, zelfs nu er ruimte is. We kijken elkaar soms aan, korte blikken die branden, die alles bevestigen wat we niet meer kunnen ontkennen. We weten het. We willen verder waar we gebleven waren. Dit is dus geen einde. Dat kan het niet zijn. Maar nu eindigt het wel. Omdat ik dat besloten heb. Omdat ik dit keer de grens trok. En terwijl de stilte tussen ons opnieuw groeit, weet ik dat dit nog maar het begin is van wat onvermijdelijk opnieuw naar boven zal komen.
Dit was me duidelijk: De bevestiging dat Elise nog steeds aan ons verleden denkt en ernaar verlangt. Het besef dat de aantrekkingskracht wederzijds is en nog net zo sterk als toen. En een glimp van haar emotie en twijfel, maar nog geen volledige uitleg over waarom ze destijds vertrok of niets meer liet horen. Maar deed dat er nog toe?
-
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10