Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 01-11-2025 | Cijfer: 9 | Gelezen: 219
Lengte: Lang | Leestijd: 29 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Fantasy, Halloween, Neuken, Taboe, Vampier,
Vervolg op: Eeuwige Liefde - 1
Slot
De belofte in haar stem is een sirenenzang. Het is alles wat hij wil horen, het medicijn waar geen dokter hem aan kan helpen. De eenzaamheid van de afgelopen dagen, de holle echo in elke kamer, de ondraaglijke stilte – zij belooft het allemaal weg te nemen. Zijn verstand schreeuwt dat het een val is, een onmogelijke, gruwelijke leugen. Maar zijn hart, verscheurd door verdriet, is al lang gestopt met luisteren naar logica. Het verlangt alleen nog maar naar haar.

Langzaam, als in een droom, beweegt hij zich naar de achterdeur naast het raam. Zijn hand trilt zo hevig dat hij de klink nauwelijks kan vastpakken. Elk instinct in zijn lichaam verzet zich. Doe het niet. Dit is verkeerd. Ze is dood. Maar het beeld van haar smekende, liefdevolle gezicht is sterker. De hoop op een einde aan deze hel is sterker. Met een laatste, diepe zucht draait hij de sleutel om. Hij trekt de deur open. De kille nachtlucht stroomt naar binnen, vermengd met de geur van natte bladeren en haar parfum. Dat subtiele, vertrouwde parfum van vanille en fresia's. Het ruikt exact zoals hij het zich herinnert. Ze staat op de drempel, het zachte licht van de keuken werpt een warme gloed op haar gezicht. Ze is perfect. Adembenemend. Echt.

Patrick en Hanne staan wat onwennig tegenover elkaar, de open deur als een grens tussen twee onverenigbare werelden. De stilte is zwaar, geladen met vijf dagen van hels verdriet en een onmogelijk wonder. Hij kijkt naar de details: het kleine litteken boven haar wenkbrauw van toen ze als kind van haar fiets viel, de manier waarop een lok van haar haar achter haar oor krult, de kleine moedervlek in haar hals. Alles is er. Alles klopt. Hij heft zijn hand, aarzelend, en strekt hem uit. Zijn vingers trillen in de lucht, een paar centimeter van haar wang verwijderd. Hij is te bang om haar aan te raken, bang dat zijn vingers erdoorheen zullen gaan en de illusie zullen verbreken. Tranen wellen opnieuw op in zijn ogen, maar ditmaal niet van verdriet, maar van een verpletterende, ongelovige verwarring. "Ben je echt?" vraagt hij, zijn stem is nauwelijks meer dan een hese fluistering.

"Voel maar," fluistert ze. Zijn trillende vingers overbruggen de laatste centimeters. De toppen van zijn vingers raken haar wang. De schok is dubbel. Haar huid is zacht, glad en onmiskenbaar vast. Ze is geen geest, geen rook, geen hallucinatie. Ze is solide. Maar onder die zachtheid voelt hij een diepe, onnatuurlijke koelte, als marmer dat te lang in de schaduw heeft gelegen. Het is niet de ijzige kilte van het mortuarium, maar een volkomen gebrek aan de warmte die een levend lichaam uitstraalt. Zijn verstand registreert de kou, maar zijn hart negeert het. Het enige dat telt, is dat ze hier is. Dat hij haar kan aanraken.

Een gesmoorde snik ontsnapt aan zijn lippen. "Hanne..." De naam is een gebed, een overgave. Hij trekt zijn hand niet terug, maar legt zijn hele handpalm tegen haar gezicht. Echt. Ze is echt. Dat is de laatste gedachte die hij toelaat. Hij werpt zich in haar armen, een onstuimige, wanhopige omhelzing, en begraaft zijn gezicht in de holte van haar nek. Hij ademt haar geur in, sluit zijn ogen en klampt zich aan haar vast alsof hij bang is dat ze zal oplossen in het niets. Hij voelt haar armen om hem heen sluiten, stevig, bezitterig. "Zie je wel, liefste?" fluistert ze in zijn haar, haar stem is nu een kalmerende, triomfantelijke melodie. "Ik ben het. Ik ben thuis." Ze zet een stap naar voren, en duwt hem zachtjes over de drempel, het huis in. De deur valt met een zachte klik achter hen in het slot.

Patrick klampt zich aan haar vast, zijn lichaam schokt van de snikken, zijn gezicht is begraven in haar haar dat zo onmogelijk echt en vertrouwd ruikt. De woorden struikelen onsamenhangend over zijn lippen, gedempt tegen haar schouder. "Ik... hoe...? Wat is er gebeurd, Hanne? De auto… het ziekenhuis… ik begrijp het niet." Een koele vinger landt zachtjes op zijn lippen, en het onmiddellijke, kalmerende effect ervan is als een drug. "Sttt," fluistert ze, haar stem is een rustgevende melodie die zijn paniek dempt. Ze trekt zich teder een klein stukje terug, net genoeg om zijn gezicht in haar handen te nemen. Haar duimen vegen de hete tranen van zijn wangen. Haar blik is diep en onwrikbaar, de ogen die hij zo goed kent stralen een liefde uit die alle twijfel lijkt te verbranden. "Dat is voor later, liefste. Al die lelijke, onbelangrijke details."

Ze glimlacht, een stralende, perfecte glimlach die de kille keuken lijkt te verlichten. "Het enige dat telt, het allerbelangrijkste, is dat we nu weer samen zijn. Jij en ik." Ze leunt iets naar voren, haar voorhoofd rust tegen het zijne. "Laten we dat vieren." Het woord ‘vieren’ klinkt absurd, maar in de warmte van haar blik, met de geur van haar parfum in zijn neus, begint het logisch te klinken. Wat was er belangrijker dan dit? Dan zij? Haar duim streelt zachtjes zijn onderlip. "Ik heb je zo gemist, Pat," fluistert ze. "Elke seconde was een eeuwigheid daar in het donker. Het enige wat me op de been hield, was de gedachte aan jou. Aan dit."

En dan kust ze hem. Het is geen aarzelende, onwennige kus. Het is een diepe, bezitterige omhelzing van hun lippen. Al zijn resterende vragen en angsten worden verzwolgen door de sensatie. Het voelt als thuiskomen. Het smaakt naar haar, naar de herinnering van duizend eerdere kussen. Er is een nieuwe, vurige intensiteit, een honger die hij niet herkent, maar in zijn overgave merkt hij het nauwelijks op. Hij kust haar terug, al het verdriet en de eenzaamheid van de afgelopen week smelt in die ene, onmogelijke aanraking. Wanneer ze zich terugtrekt, is hij ademloos, zijn geest volledig leeg, zijn wereld is gekrompen tot haar gezicht, haar ogen, haar mond. Het ongeluk, de begrafenis, het voelt als een vreselijke droom waaruit hij eindelijk ontwaakt is.

Ze laat haar handen van zijn gezicht glijden en pakt zijn hand vast. Haar vingers verstrengelen zich met de zijne, haar grip is stevig en zeker. Zonder nog iets te zeggen, trekt ze hem zachtjes mee, weg van de achterdeur, door de keuken, naar de schemerige gang die naar de trap leidt. Haar bewegingen zijn vloeiend en doelgericht. Bij de eerste trede van de trap stopt ze en kijkt ze over haar schouder naar hem om, haar gezicht gehuld in schaduw en verlangen. Haar stem is een intieme, zachte uitnodiging die geen weigering duldt. "Kom je mee naar bed?"

Patrick antwoordt niet. Hij hoeft niet te antwoorden. Zijn benen bewegen vanzelf, zijn hand stevig in de hare geklemd, haar koele vingers een anker in de draaikolk van zijn emoties. Hij volgt haar de trap op. De wereld is vervaagd tot het zachte ruisen van haar witte jurk en de donkere, uitnodigende schaduw van de overloop.

Zij duwt de deur van hun slaapkamer open. De kamer is precies zoals hij hem heeft achtergelaten. Zijn kleren van de begrafenis liggen nog als een treurig hoopje op een stoel. Zijn kant van het bed is een chaos van verfrommelde lakens, het hol van een rusteloze, eenzame slaper. Haar kant daarentegen is perfect, het dekbed strakgetrokken, haar kussen onberoerd. De maan schijnt door het raam en werpt een zilveren baan over de vloer, precies tussen de chaos en de orde in.

Ze laat zijn hand niet los. Met een onweerstaanbare, zachte druk trekt ze hem mee de kamer in, langs het maanlicht, recht op het bed af. Zijn hart bonkt in zijn keel, een wilde, paniekerige vogel die gevangen zit tussen afschuw en een verlangen zo diep dat het elke rationaliteit vernietigt. Ze stopt bij het voeteneinde en draait zich naar hem toe. In het schemerdonker zijn haar ogen diepe, glanzende poelen. Ze heft zijn hand op, brengt die naar haar lippen en drukt er een kus op. Haar lippen zijn zacht, maar de koelte ervan trekt door tot in zijn botten.

Dan laat ze zich met een soepele, katachtige gratie achterover op haar kant van het bed vallen. Haar hand, nog steeds verstrengeld met de zijne, trekt hem met een verrassend krachtige, onontkoombare beweging mee. Hij struikelt, zijn evenwicht is hij kwijt, en hij landt half op haar, half naast haar in de zachte omhelzing van het dekbed. De wereld kantelt en stopt. Het enige wat hij hoort is het gejaagde bloed in zijn eigen oren. Hij ligt op zijn zij, zijn gezicht slechts centimeters van het hare, en kijkt in de duistere diepte van haar ogen. Ze glimlacht niet. Ze kijkt hem alleen maar aan met een intense, peilloze blik. Ze heeft hem precies waar ze hem hebben wil.

Een diep, oerinstinct neemt het over, een verlangen dat sterker is dan de rouw, sterker dan de angst. De laatste vijf dagen heeft hij geleefd in een koude, grijze woestijn, en nu, hier in haar armen, is zij de enige bron van warmte en kleur die er bestaat. De onmogelijke logica van de situatie lost op in een alles verterende behoefte om elke barrière tussen hen te vernietigen. Hij buigt zich naar haar toe en zijn mond vindt de hare opnieuw, maar ditmaal is het anders. Het is geen kus van hereniging, maar van bezitsdrang. Zijn handen, die net nog trilden van onzekerheid, bewegen nu met een koortsachtige haast. Ze klampen zich vast aan de stof van haar witte jurk, de jurk die ze in haar kist droeg, en trekken er onhandig aan.

Hannes reactie is onmiddellijk en efficiënt. Terwijl zijn handen onhandig aan de knopen en het delicate weefsel frunniken, bewegen de hare met een doelgerichte, onnatuurlijke gratie. Haar koele vingers vinden de knopen van zijn hemd en maken ze met een verontrustend gemak los, de een na de ander. Haar aanraking op zijn borst is als een koude vlam, hij huivert, maar niet van afkeer. Kleren worden haastig uitgetrokken. Zijn bewegingen zijn die van een wanhopige, verdrinkende man die zich vastklampt aan een reddingsboei. De hare zijn die van een roofdier, soepel, krachtig en zonder enige aarzeling. Zijn hemd wordt van zijn schouders getrokken. Haar jurk, de laatste, dunne laag die de dood van de levenden scheidt, glijdt van haar lichaam en valt als een lege huid op het bed. In de schaduwen en het zilveren licht van de maan zijn ze naakt. Zijn lichaam, warm en levend, getekend door de stress en het verdriet van de afgelopen week. Haar lichaam, perfect en ongeschonden, straalt een marmeren koelte uit die de lucht om hen heen doet afkoelen. Ze trekt hem bovenop zich, haar benen sluiten zich om hem heen. De laatste barrière is geslecht.

Met een soepele, bijna onmenselijke kracht trekt ze hem boven op haar. Hij voelt geen weerstand, geen gewicht; het is alsof ze hem met het grootste gemak positioneert, precies waar ze hem hebben wil. Haar benen, die hij zo goed kent, openen zich uitnodigend. Voor Patrick is het de ultieme, vertrouwde overgave, het meest intieme gebaar dat er bestaat tussen hen.

Een schok trekt door hem heen als zijn naakte, warme lichaam het hare volledig raakt. De koelte die hij eerder voelde aan haar handen en lippen, is nu overal. Het is de allesomvattende, diepe kilte van een stenen beeld in een wintertuin. Zijn huid, gloeiend van verlangen en verdriet, protesteert tegen de aanraking, maar zijn geest is al te ver heen om te luisteren. Hij zakt in haar, zijn hoofd in de holte van haar schouder, zijn oor gedrukt tegen haar borst.

En daar, in dat moment van absolute nabijheid, hoort hij het. Niets. Geen zachte, ritmische hartslag die onder haar huid klopt. Geen subtiele stijging en daling van haar ribbenkast bij het ademen. Alleen een volmaakte, onnatuurlijke, marmeren stilte. Een ijskoud besef, venijniger dan de kou van haar huid, sijpelt door de roes van zijn verlangen. Een paniekerige gedachte schiet door zijn hoofd: Ze leeft niet.

Precies op dat moment, alsof ze zijn angst kan proeven, spannen haar armen zich strakker om zijn rug. Haar grip is als staal. Haar benen sluiten zich hoger om zijn middel, hem gevangenhoudend. "Ik ben bij je, Pat," fluistert ze hees in zijn oor, haar adem een verrassend warm en levend briesje tegen zijn huid. "Eindelijk. Voel je me? Voel je hoe dichtbij we zijn?" Hij kan niet antwoorden. Hij kan niet bewegen. Hij wordt vastgehouden door de vrouw van wie hij houdt en door de dood zelf.

Haar heupen bewegen onder hem, een zachte, sturende beweging. Het is een daad van liefde, van hereniging, van bezit. Hij sluit zijn ogen en geeft zich over, niet alleen aan haar, maar aan de onmogelijke, gruwelijke waarheid. Hij verenigt zich niet met zijn vrouw, maar met haar graf. De grens tussen lust en afgrijzen vervaagt tot niets. Patrick is gevangen in een paradox van het vlees. Zijn lichaam, verraderlijk en vol herinnering, reageert op de vertrouwde vormen en bewegingen van de vrouw die het altijd heeft begeerd. De ronding van haar heupen onder zijn handen, de zachtheid van haar huid ondanks de onnatuurlijke kou, de manier waarop haar lichaam onder het zijne past – het is een choreografie die diep in zijn spiergeheugen gegrift staat. Hij beweegt, gedreven door een oerdrift die sterker is dan de ijzige paniek in zijn ziel.

Maar terwijl zijn lichaam het ritme van de liefde volgt, schreeuwt zijn geest in een stille, witte leegte. Elk contact is een leugen. De warmte die hij genereert, wordt onmiddellijk opgeslokt door haar koude huid, als een druppel water op een bevroren steen. Hij voelt zijn eigen hart als een razende trommel in zijn borstkas, zijn ademhaling komt in hijgende stoten, zijn bloed pulseert heet door zijn aderen. En onder hem, in contrast, is alleen de volmaakte, onverstoorbare stilte van haar lichaam. Haar ogen zijn open in het schemerdonker, vastgepind op de zijne, en er brandt een onheilige, bezitterige gloed in.

Hij voelt zijn kracht wegvloeien, niet alleen door de fysieke inspanning, maar alsof ze het letterlijk uit hem trekt. Zijn energie, zijn warmte, zijn leven – het lijkt allemaal in haar te verdwijnen. Haar grip wordt strakker, haar nagels – niet scherp, maar hard en koud als steentjes – drukken in de huid van zijn rug. Ze voelt de golf die door hem heen begint te bouwen. Een zacht, bijna triomfantelijk gegrom ontsnapt aan haar lippen. "Ja, Pat," fluistert ze, haar stem is nu een hees, hongerig bevel. "Geef het aan mij. Alles." Zijn lichaam kan niet langer gehoorzamen aan de schreeuwende waarschuwingen van zijn geest. De spanning wordt ondraaglijk; het is de laatste dam die breekt.

Op het exacte moment dat de ontlading als een bliksemflits door hem heen raast, een alles verterende golf van overgave, schiet haar hoofd omhoog van het kussen. Haar mond, die seconden geleden nog de zijne kuste, opent zich aan zijn nek. En met een dierlijke, bezitterige kracht drukt ze haar tanden in zijn hals, precies in de ader die daar wild pulseert.

De sensaties botsen met een verwoestende kracht in zijn zenuwstelsel. De extase van zijn orgasme wordt onmiddellijk doorboord door een scherpe, brandende pijn. Het genot en de agonie versmelten tot één onontwarbaar, gruwelijk gevoel. Een verstikte kreet ontsnapt aan zijn lippen, half van lust, half van pure doodsangst. Hij voelt zijn eigen levenskracht in een hete, pulserende stroom uit twee wonden tegelijk wegstromen, recht in de koude leegte die zij is.

Zijn lichaam schokt in een laatste, slappe spasme. Hij voelt het slurpen aan zijn nek, hoort het voldane, dierlijke geluid dat ze maakt. Hij stort ineen boven op haar, niet langer een minnaar, maar een leeggegeten prooi. Zijn geest is een uitgebrande krater, zijn lichaam een leeg omhulsel. Zijn wereld lost op in een grijze, misselijkmakende mist. De laatste restjes genot en pijn ebben weg, en laten een holle, vibrerende leegte achter. Hij is zich er vaag van bewust dat het gewicht van haar hoofd van zijn schouder wordt gelicht. Het slurpen stopt. Een laatste, natte lik op de wonde in zijn nek, en dan trekt ze zich terug.

Langs de rand van zijn wazige blikveld ziet hij haar op haar rug rollen, naast hem op het bed. Haar bewegingen zijn nu lomer, zwaarder, voldaan. Een diepe, rimpelloze rust trekt over haar perfecte gelaat. Haar lippen, die voorheen vol en rood waren, zijn nu donkerder, bijna paars van zijn bloed, en gekruld in een flauwe, serene glimlach. Ze ziet eruit als een slapende engel, ware het niet voor de enkele, helderrode druppel die langzaam uit haar mondhoek sijpelt en als een robijn op het witte kussen valt.

Patrick ligt naast haar, een marionet waarvan de touwtjes zijn doorgeknipt. Hij kan zich niet bewegen. Hij kan niet schreeuwen. Hij kan alleen maar staren naar het plafond, terwijl het kleverige, afkoelende bloed uit de twee kleine gaatjes in zijn nek over zijn sleutelbeen sijpelt. De kamer is gevuld met de ijzerachtige geur van zijn eigen leven en de volmaakte, onnatuurlijke stilte van haar doodse slaap.

---

De volgende ochtend

De zaterdagochtend is helder en fris, met de scherpe, aardse geur van de herfst die in de lucht hangt. De zon werpt lange, gouden stralen over het kerkhof, waardoor de dauwdruppels op de spinnenwebben tussen de grafstenen schitteren als verstrooide juwelen. Het is een tafereel van serene, bijna vredige rust.

Agnes De Smet (78) duwt het piepende smeedijzeren hek open en stapt het pad van aangestampt grind op. In de kromming van haar arm draagt ze een klein, zorgvuldig samengesteld bloemstukje met herfstasters en wat groen uit haar eigen tuin. Elke zaterdag, stipt om half tien, brengt ze bloemen naar haar Albert, die al zes jaar onder de grote eik ligt. Het is een ritueel, een stille conversatie die haar door de week heen helpt. Ze groet met een zacht knikje de grafsteen van de oude bakker en mompelt een groet naar het graf van een buurvrouw die vorig jaar was heengegaan. Het kerkhof is haar vertrouwd; de bewoners ervan zijn oude bekenden. De stilte is hier niet leeg, maar gevuld met herinneringen.

Terwijl ze de bocht omgaat naar het nieuwere gedeelte van het kerkhof, waar Albert rust, blijft haar blik haken aan iets wat niet klopt. Een ongerijmdheid in het anders zo ordelijke landschap van steen en gras. Een donkere, slordige vlek. Ze stopt. Haar ogen, die de laatste jaren wat waterig zijn geworden, knijpen zich samen om beter te kunnen focussen. Het is een graf. Nee, het is een hoop opgewoelde, zwarte aarde, alsof een reusachtige mol er zijn gang is gegaan. Ze herkent de plek; het is dat jonge meisje van vorige week, Hanne. Zo’n tragedie. Ze had de rouwbrief in de krant zien staan.

Met een frons loopt ze langzamer verder, haar nieuwsgierigheid vermengt zich met een vaag gevoel van onbehagen. Vandalisme, misschien? Jongeren die niets beters te doen hebben? Haar hart trekt samen bij de gedachte aan zoveel respectloosheid. Dan staat ze voor het graf. En de werkelijkheid is duizend keer erger dan vandalisme. Het is niet zomaar een hoop aarde. Het is een wonde. Een gapend gat in de grond, de randen afgebrokkeld en slordig. De aarde ligt eromheen verspreid, samen met stukken gras en kapot gewroet wortelgestel. En in de diepte van die donkere put ziet ze het gebroken, opengespleten deksel van een licht eikenhouten kist. De witte binnenbekleding is zichtbaar, besmeurd met modder en aarde.

En de kist is leeg. Agnes’ hersenen weigeren het beeld te verwerken. Het is een tafereel uit een nachtmerrie, een godslasterlijke onmogelijkheid. Haar adem stokt in haar keel. Het kleine bloemstukje glijdt uit haar verlamde arm en valt met een zachte, onbeduidende tik op het grindpad. Haar hand, knokig en getekend door ouderdom, vliegt naar haar mond. Een seconde lang is er alleen de absolute, verlammende stilte van haar ongeloof.

En dan begint ze te krijsen. Het is een afschuwelijke, gierende schreeuw van pure, onverdunde horror, een geluid dat de vredige ochtendrust aan flarden scheurt. Het snijdt door de lucht, over de graven, botst tegen de kerkhofmuur en jaagt een zwerm verschrikte kraaien uit de kruin van de oude eik. Het is een schreeuw die het hele dorp alarmeert: hier, op deze heilige grond, is iets onheiligs gebeurd.

- - -

Later die dag

Een uur nadat de schreeuw van Agnes De Smet de ochtendstilte verbrak, rolt een politiecombi met gedoofde zwaailichten de anders zo rustige straat van Patrick in. De zon van de late ochtend baadt de perfect onderhouden voortuintjes in een helder, onschuldig licht. Inspecteur De Groot, een man wiens gezicht een landkaart is van doorwaakte nachten en menselijke miserie, laat een diepe zucht ontsnappen en kijkt naar het huis. Nummer veertien. Een nette gevel, een zorgvuldig gekozen voordeur, het toonbeeld van een rustig leven.

Naast hem trommelt zijn jongere collega, Wouters, een nerveus ritme op het dashboard. Zijn gezicht is bleek. Ze komen net van het kerkhof, waar de beelden van dat opengereten graf nog op zijn netvlies gebrand staan. "Grafschennis is één ding," mompelt Wouters, meer tegen zichzelf dan tegen zijn partner. "Maar een leeggehaalde kist... De planken gebroken van binnenuit. Hoe gaan we dit in godsnaam aan hem uitleggen?"

De Groot schudt langzaam zijn hoofd, de groeven rond zijn ogen dieper dan normaal. "Stap voor stap, jongen. We gaan dit niet uitleggen, we gaan vragen stellen. Eerst kijken hoe hij eraan toe is." Ze stappen uit. De kille, frisse lucht kan de wrange smaak in De Groots mond niet verdrijven. Verderop in de straat is een buurman zijn zilvergrijze Volvo aan het wassen, de radio zachtjes aan. Alles ademt een volmaakte, banale zaterdagrust die schril afsteekt tegen de bizarre, onheilspellende aard van hun missie. Het voelt als een inbreuk.

Hun laarzen knarsen op het grindpad. De Groot heft zijn hand om aan te bellen, zijn knokkel zweeft een seconde voor het witte plastic van de bel, maar hij stopt halverwege. Zijn ogen vernauwen zich. De voordeur staat op een kier. Een donkere spleet van zo’n tien centimeter in de lichte gevel. "Dat klopt niet," zegt Wouters zacht, zijn stem is plotseling een octaaf lager. Zijn hand, die net nog nerveus trommelde, rust nu instinctief op de kolf van zijn dienstwapen.

De Groot geeft de deur een voorzichtige duw met zijn vingertoppen. Hij zwaait geruisloos verder open en onthult een stille, schemerige gang. "Hallo? Politie!" roept hij, zijn stem klinkt hard en misplaatst in de serene straat.

Zijn stem wordt opgeslokt door het huis, geabsorbeerd door een stilte die niet leeg is, maar vol. Een drukkende, zware stilte. Er komt geen antwoord. Alleen de verre, holle tik van een keukenklok, die elke seconde afmeet als een hamerslag. Ze kijken elkaar aan. De blik duurt niet langer dan een seconde, maar alles wordt erin gezegd: dit is geen routinebezoek meer. "Blijf achter me," sist De Groot, en de routine neemt het over. Het zachte, krakende geluid van leer en het metalen geklik van hun pistolen die uit de holsters worden getrokken, zijn de enige geluiden die de stilte doorbreken.

Stap voor stap, als indringers in een heiligdom, doorzoeken ze het huis. De woonkamer is onberispelijk, de kussens op de bank opgeschud. In de keuken staat een bord met gestolde, onaangeroerde macaroni op tafel, een stille getuige van een afgebroken avondmaal. Niets lijkt verstoord, maar de lucht is muf en voelt dun aan, alsof de zuurstof eruit is weggetrokken.

Ze nemen de trap, hun bewegingen zijn nu vloeiend en getraind. Boven aan de trap, op de overloop, ruiken ze het. Een onheilspellend mengsel. De ijzerachtige geur van bloed, vermengd met de zoete, misselijkmakende ondertoon van beginnend bederf. De deur van de slaapkamer staat lichtjes op een kier. De Groot geeft met de zijkant van zijn voet een harde duw tegen de deur, die met een klap tegen de binnenmuur slaat.

De ochtendzon, die door het grote raam naar binnen stroomt, verlicht het tafereel met een bijna apathische helderheid. En voor het eerst in zijn vijfentwintig jaar dienst, waarin hij alles dacht gezien te hebben, begrijpt het brein van inspecteur De Groot niet wat zijn ogen registeren.

Op het bed, in een groteske parodie van een liefdevolle omhelzing, liggen twee lichamen. Patrick, bleek als was, zijn ogen dof en gebroken van een onuitsprekelijke horror, ligt half over het lichaam van een vrouw. Zijn gezicht is vredig, bijna opgelucht. In zijn hals, net zichtbaar in het felle licht, zitten twee kleine, donkere, gestolde wondjes. Onder hem ligt Hanne. Maar het is niet de perfecte, levende vrouw die Patrick de nacht ervoor binnenliet. Het is een lijk, onmiskenbaar en afschuwelijk. Haar huid heeft de lijkbleke, blauwige tint van de dood teruggekregen. Haar lippen zijn grauw, haar wangen ingevallen. De schoonheid die ze gestolen had, is met het laatste restje leven van Patrick vervlogen. Ze is teruggekeerd naar de staat waarin ze begraven was.

De inspecteurs staan als aan de grond genageld in de deuropening, hun wapens half geheven, vergeten in hun handen. De Groots brein probeert het te categoriseren. Moord-zelfmoord? Een bizarre sekte? Een psychose? Geen enkel label past. Geen enkele procedure dekt deze lading. Hij laat zijn pistool langzaam zakken, het gewicht ervan voelt plotseling onbeduidend. De vraag van een uur geleden komt als een holle, ironische echo bij hem terug. Hoe gaan we dit uitleggen? Het was de verkeerde vraag geweest, gesteld in een wereld die nog logisch leek.

Terwijl hij naar de onmogelijke, afschuwelijke tragedie op het bed kijkt, naar het bewijs van een liefde die de grenzen van leven en dood had overschreden en in waanzin was geëindigd, weet hij dat er maar één antwoord is.Niemand kan dit ooit uitleggen. Wat met Patrick en Hanne gebeurd is, is het ultieme, afschuwelijke bewijs. Het toont aan dat liefde, in haar meest pure en wanhopige vorm, weigert de autoriteit van de dood te erkennen. Liefde is geen troostende emotie; het is een oerkracht, blind en genadeloos in haar trouw.

Zij verscheurt de fundamentele wetten van de natuur, niet zachtjes, maar met de brute kracht van een grafschender die de aarde openrijt. Ze lacht met de logica van het leven en hekelt de finaliteit van het graf. De grens tussen leven en dood is voor haar geen ondoordringbare muur, maar een deur die met genoeg geweld kan worden opengebroken. En wat er dan door die opening stapt, is geen wonderbaarlijke hereniging, maar een hongerige, verwrongen echo van wat ooit was.

Het bewijst dat de grootste horror niet schuilt in de dood zelf, maar in de weigering om die te aanvaarden.

(EINDE)

- - -

Benieuwd naar de vrouw achter dit verhaal? abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn emailadres vind je op mijn profielpagina.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...