Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Mucike
Datum: 07-06-2025 | Cijfer: 9.7 | Gelezen: 1399
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 48 minuten | Lezers Online: 1
Afsluiting
We wisten allemaal dat het eraan zat te komen, maar de precieze datum waarop de uitslagen bekend zouden worden gemaakt bleef vaag. Er hing een papiertje aan het prikbord in de hal van de studiezaal waarop stond dat de resultaten van het laatste tentamen “naar verwachting uiterlijk eind volgende week” beschikbaar zouden zijn. Daaronder een typemachine-zin: Het heeft geen zin om hierover telefonisch contact op te nemen. Dat maakte het wachten er niet aangenamer op.

We kwamen toch elke dag langs — zogenaamd om aantekeningen door te nemen of een boek in te leveren, maar in werkelijkheid vooral om even bij het bord te kijken. Steeds weer langs die velletjes papier met nietszeggende administratieve mededelingen, alsof je op een goed moment ineens je eigen lot ertussen zou zien hangen.

Het werd donderdag, en toen vrijdag. De spanning liep op, maar niemand sprak dat hardop uit. We vulden de dagen met nietszeggende bezigheden. Er werd wat gelezen, wat gemopperd, wat gewandeld. ’s Avonds zaten we bij elkaar in de woonkamer aan de Parklaan, zonder dat iemand het initiatief nam om iets anders te gaan doen. Het was wachten, maar dan met afleiding.

Op maandagochtend ging Christel als eerste kijken. Zij woonde het dichtst bij de universiteit en had zich voorgenomen “gewoon onderweg naar de bakker even te kijken.” Tegen half tien kwam ze met stevige passen de keuken van Hilde binnen.

“Ze hangen.”

Iedereen begreep wat ze bedoelde. We stonden bijna gelijktijdig op, trokken jassen aan, lieten koppen koffie halfvol achter. De weg naar de universiteit legden we af in een groepje, zwijgend maar eensgezind. Alsof we naar een veroordeling liepen waar we zelf voor gekozen hadden.

In het trappenhuis hing een nerveuze spanning. De hal beneden stond al vol. Studenten verdrongen zich rond het grote houten bord waarover nu vier vellen papier gespeld waren. Achter ons kwamen anderen binnendruppelen. Er werd nauwelijks gesproken, behalve fluisterend.

Ik stond iets opzij, liet de anderen eerst gaan. Hanneke bukte zich, haar vinger gleed langs de lijst. Anne stond achter haar, een hand op haar schouder. Ricky schoof opzij, mompelde iets van “kut, daar ben ik al,” en knikte langzaam.

Toen was het mijn beurt. Mijn ogen gleden langs de regels. Daar stond mijn naam. Naast elk vak een cijfer. Alles voldoende. Acht vakken. Acht voldoendes. De acht voor Investering en Waardebepaling voelde als een bekroning, de zes voor Kostenallocatie en Intern Beheer als een waarschuwing. Maar het was goed. Alles was goed.

Lieve kwam naast me staan. Ze keek me aan met een blik waarin opluchting en spanning nog vocht om de overhand. “Jij ook?”

Ik knikte.

Ze zuchtte. “Dan zijn we compleet.”

We liepen gezamenlijk naar buiten. Op de stoep bleef iedereen even staan, alsof we pas daar weer vrij adem durfden halen.

“We zijn erdoorheen,” zei Christel. “Gewoon echt. Ik kan het nauwelijks geloven.”

“En nu?” vroeg Ricky.

“Nu gaan we iets drinken,” zei Hanneke resoluut.

En zo gingen we naar een café waar we de rest van de ochtend doorbrachten aan een tafel bij het raam. Er was koffie, later bier. Iemand bestelde uitsmijters. We haalden herinneringen op aan tentamens die veel slechter waren gegaan dan de cijfers deden vermoeden. Er werd gelachen, gespot, maar ook gezwegen. Want onder alles zat dat gevoel: dit is klaar. Deze fase is voorbij.

Pas later op de middag gingen we weer uit elkaar. Anne liep met mij mee terug naar de Parklaan. Ze zei niet veel, maar haar arm haakte ze even in de mijne toen we over het Wilhelminapark liepen.

“Ik ben moe,” zei ze toen we de straat indraaiden.

“Ik ook.”

“Maar op een goede manier.”

Twee dagen later vond de uitreiking plaats in een collegezaal die voor de gelegenheid was ontruimd. De banken waren weggeschoven en vervangen door een rij stoelen en een lange tafel waarop de diploma’s in stapels lagen. Een docent die we nauwelijks kenden — een man met een scheiding en een hese stem — sprak een paar woorden over discipline en inzet. Niemand luisterde echt.

Er hing iets vreemds in de lucht: een mengeling van officiële ceremonie en studentikoze onverschilligheid. Niemand wist precies wat je met zo’n moment aan moest. Je kreeg een vel papier, dat was alles. Maar toch — iedereen zat net iets rechter, droeg iets netters, keek net iets vaker om zich heen. Ouders waren er nauwelijks. Vrienden, huisgenoten, ja. Maar geen familie. Dat was iets voor later, voor de einddiploma’s. Nu was het nog onder ons.

We werden één voor één naar voren geroepen. Achternaam, voorletters. De rij was lang, de volgorde strikt. Toen ik mijn naam hoorde, stond ik op, liep naar voren en kreeg mijn diploma uitgereikt met een handdruk. Geen toespraak, geen anekdote, alleen een kort knikje en een blik alsof ik nu echt werd toegelaten tot een club die verder niets concreets betekende.

De rest van de groep zat verspreid in de zaal. Hanneke gaf me bij terugkomst een knipoog. Ricky stak zijn duim op. Christel draaide haar diploma al in een rolletje. Anne zat met haar benen over elkaar, haar blik op de grond, maar glimlachte toen ze mijn blik ving.

Na afloop liepen we met z’n zessen naar buiten. De zon stond laag. Op de trappen van het gebouw bleven we staan. Niemand stelde voor om naar huis te gaan. Alsof we wisten dat dit de laatste keer was dat we hier samen stonden, in deze samenstelling, zonder verplichting.

“Het voelt raar,” zei Lieve. “Alsof we ergens zijn aangekomen zonder dat iemand dat echt heeft aangekondigd.”

“Dat is met de meeste overgangen zo,” zei Christel.

“En nu?” vroeg Ricky.

“Wijn,” zei Hanneke.

Dus gingen we naar de Parklaan. Iemand haalde brood en kaas, iemand anders een paar flessen witte wijn. We zetten het raam in de relaxruimte open, legden kussens op de grond, staken kaarsen aan, draaiden muziek die we normaal niet opzetten. Rustige platen, met stemmen die iets vertelden zonder dat we hoefden te luisteren.

We zaten in een cirkel. Eerst met glazen in de hand, pratend over de studie, de colleges, de domme vragen van docenten en de absurde gevallen in de tentamens. Daarna werden we stiller. Iemand stelde voor om een ronde te doen: wat neem je mee van dit jaar? Wat laat je achter?

Het was Anne die als eerste sprak. Ze zei iets over vertrouwen, over ruimte. Over het feit dat ze had geleerd dat ze niet alles alleen hoefde te doen. Daarna volgde Lieve, met iets over kwetsbaarheid, over hoe het niet erg was om domme vragen te stellen als je je veilig voelde.

Toen het mijn beurt was, dacht ik even na.

“Ik denk dat dit jaar me geleerd heeft dat nabijheid niet vanzelfsprekend is. Maar als je het toelaat, ontstaat het toch. Niet omdat je het afspreekt. Maar omdat het mogelijk wordt. En ik denk dat we als groep maar ook individueel zijn gegroeid als mens, als vrienden en minnaars.”

Ze knikten. Geen instemming, geen analyse. Alleen herkenning.

De avond kroop langzaam voorbij. Het werd later. De fles die eerst koud was geweest, was nu warm. Iemand haalde dekens uit de kast. Anne kroop tegen me aan, haar hoofd op mijn schouder. Ricky zat met Hanneke in de vensterbank, hun lichamen losjes tegen elkaar. Lieve lag languit op de grond met haar ogen dicht, de lege wijnfles als een sieraad op haar buik.

Er gebeurde niets groots. Alleen nabijheid. Alleen rust.

Toen ik later die nacht in mijn bed lag, alleen, luisterde ik naar het zachte geluid van voetstappen op de gang. Iemand liep naar de wc. Iemand sloot een deur. Buiten kraakte een fiets. Het huis ademde nog na. En ik wist: dit sluit iets af.

De ochtend daarna was dof en traag. Ik stond vroeg op, zoals ik dat altijd deed als er iets in mij niet kon blijven liggen. In de keuken lag nog een verdwaalde kaaskorst, het aanrecht was bezaaid met lege glazen, flessen, kruimels. De geur van de vorige avond hing nog in de lucht, vermengd met koffie van een uur geleden.

Ik hoorde gestommel boven. Daarna stilte. Buiten was het bewolkt, maar niet donker. Er zou regen komen, of juist zon. De dag wist het nog niet.

Christel kwam naar beneden in een trui die niet van haar was. Ze schonk zichzelf koffie in, zonder iets te zeggen, en ging tegenover me zitten aan de keukentafel. Haar haar stond alle kanten op. Haar ogen waren helder.

“Het was goed gisteren,” zei ze.

“Ja,” zei ik. “Het was goed.”

Ze wreef over haar pols, dronk een slok.

“Ik wil je iets vragen,” zei ze toen. “Voor straks. Voor als we elkaar minder zien.”

Ik keek haar aan. “Vraag maar.”

“Wil je me vasthouden vanavond? Niet als afscheid. Gewoon… omdat het nog kan?”

Ik knikte.

Die avond lagen we samen in mijn kamer. Ze had haar kleren traag uitgetrokken, alsof ze daarmee het moment wilde uitrekken. Haar huid was koel, haar handen warm. We lagen onder mijn lakens, lichamen tegen elkaar, naakt maar zonder haast. Ze kuste me zacht, haar lippen op mijn kaak, mijn hals, mijn borst. Ik gleed met mijn hand over haar zij, haar rug, haar billen. Ze zuchtte, draaide zich op haar zij en trok me tegen zich aan.

“Langzaam,” fluisterde ze. “Niks forceren.”

Ik gleed in haar terwijl we elkaar aankeken. Geen woorden. Alleen het bewegen, het ademen, het voelen van huid tegen huid. Ze hield mijn hand vast, haar vingers verstrengeld in de mijne. Ze bewoog met me mee, traag, diep, zonder schroom. Het was alsof ons lichaam iets afrondde wat ons hoofd nog niet had kunnen bevatten.

Ze kwam zacht, in stilte, haar adem diep in haar borst. Ik volgde even later, hield me stil in haar vast. Daarna bleven we liggen, mijn gezicht in haar nek, haar vingers over mijn rug.

“We moeten niet doen alsof het niets is,” zei ze.

“Maar ook niet alsof het iets moet worden,” zei ik.

Ze knikte.

De dagen daarna vielen langzaam uiteen. Lieve ging als eerste — ze had een trein naar haar ouders in Brugge. Daarna vertrok Ricky, met een gele rugzak en een handdruk die net iets langer duurde dan nodig was. Anne bleef nog het langst, maar haar stem werd rustiger, haar gebaren kleiner. Ook zij was bezig met loslaten.

Hanneke en ik zaten op de avond voor mijn vertrek nog even samen in de tuin. We dronken thee, haar voeten op mijn schoot, haar hand losjes in de mijne.

“Ik heb veel van je geleerd,” zei ze.

“Ik van jou ook,” zei ik.

“Blijf je schrijven?”

“Ik denk het.”

“Dan lees ik.”

We kusten nog één keer. Geen belofte. Alleen een echo van wat was.

De een na laatste avond was zachter dan ik had verwacht. Er hing een warme bries door de bomen, de ramen stonden op een kier, en het huis ademde die typische stilte van een dag waarop iedereen meer had gevoeld dan gezegd.

Ik was net klaar met inpakken, mijn tas stond in de hoek van de kamer. Niet vol, maar voldoende. Kleren, wat boeken, een schrift. Mijn schrijfgerei. Meer had ik niet nodig.

Ik stond bij het raam toen Hilde zachtjes op mijn deur klopte. Ik riep “ja” zonder me om te draaien, en ik hoorde hoe ze binnenkwam, de deur achter zich dichttrok.

“Mag ik?” vroeg ze.

Ik knikte. Ze liep naar me toe, bleef even naast me staan, keek met me mee naar de schemering.

“Ik ben morgen en overmorgen niet thuis, Ik ga met Dré bij Josie op bezoek. Ik kan daarom dan geen afscheid van je nemen. Het is gek,” zei ze. “Ik had niet verwacht dat jouw vertrek me zoveel zou doen.”

Ik glimlachte. “Ik ben er na de zomer gewoon weer.”

“Dat weet ik,” zei ze. “Maar dit huis is iets anders met jou erin.”

Ze legde haar hand op mijn onderrug. Haar aanraking was vertrouwd, vanzelfsprekend. Ze draaide zich naar me toe, pakte mijn gezicht tussen haar handen en kuste me. Geen openingsspel, geen overgang. Alleen directe nabijheid.

We kleedden ons uit zonder woorden. Onze lichamen vonden elkaar alsof ze dat al maanden hadden voorbereid. Haar huid was koel van de avond, haar lippen warm. Ze ging op het bed liggen, trok me naar zich toe. Ik gleed in haar in één lange beweging, en zij ving me op met een zucht. Haar benen om mijn heupen, haar handen op mijn schouders.

We bewogen langzaam, zonder haast. Haar ogen gesloten, haar hoofd in mijn hals. Ik voelde haar adem tegen mijn huid, haar bekken onder me, het ritme dat zich vanzelf aandiende. Ze kwam stil, maar intens — haar handen grepen mijn armen, haar lichaam trok zich kort samen, en toen ontspande ze zich volledig. Ik kwam kort daarna, diep in haar, hield mezelf daar terwijl haar vingers over mijn rug bleven glijden.

We bleven liggen, mijn gezicht in haar hals, haar hand in mijn haar.

“Ik hoop dat je een fijne zomer hebt,” fluisterde ze.

“Ik ook,” zei ik. “Maar ik zal ook weer blij zijn om na de zomer weer bij je terug te komen, lieve Hilde!”

Ze knikte en hield me nog even vast. Later kleedde ze zich aan, zachtjes, haar voeten nauwelijks hoorbaar op het hout.

Toen ze bij de deur stond, keek ze nog even om. “Schrijf of bel me,” zei ze.

De volgende ochtend stond ik vroeg op. Het huis was stil. Alleen in de keuken trof ik Noor, in ochtendjas, met een half boterhammetje en een kop thee. Ze keek op, verrast, maar niet ongemakkelijk.

“Jij ook al vroeg wakker?”

“Ik vertrek morgen en moet nog wat laatste dingen doen voordat ik afreis.”

Ze knikte. “Ik hoorde inderdaad van Hilde dat je morgen vertrekt.”

We zwegen even.

“Ik ben blij dat je hier hebt gewoond,” zei ze toen. “Je hebt iets gedaan met de sfeer, zonder dat je het opdrong. En ik kijk ernaar uit dat je in augustus weer hier bent.”

“Dank je. Ik vind het ook fijn dat jij bij ons hier in huis bent. Dat ik jou in de brandgang heb gevonden al die maanden geleden, is heel fortuinlijk geweest en niet alleen voor jou, maar voor ons allemaal! ”

Ze nam een slok van haar thee, stond op, liep naar me toe en omhelsde me. Kort, stevig.

“Dank je, Moets. Tot na de zomer!”

“Tot dan, Noor.”

Later die dag op de middag voelde ik dat ik even naar buiten moest, de benen strekken, lucht happen voor het vertrek. Ik had met niemand echt afgesproken, maar het was alsof het huis zelf had besloten dat we allemaal wat ruimte nodig hadden.

Stein stond al bij de deur toen ik de riem pakte. We liepen via het park langs de vijver. De bomen hielden de warmte van de dag nog vast, de lucht rook naar blad en water en iets licht zoetigs, misschien van de kastanjes. Bij het bankje onder de grote linde zat Diana. Ze had haar schoenen uitgetrokken, haar voeten op het hout, een schrift op schoot, maar ze schreef niet. Ze keek naar het water.

Toen ze me zag, lichtte haar gezicht op. Geen verbaasde blik, eerder alsof ze me had verwacht.

“Ik dacht al: hij komt nog wel.”

“Je hebt een goed gevoel voor timing.”

Ze klopte naast zich. “Kom zitten.”

Ik ging zitten. Stein plofte neer aan mijn voeten, zijn kop tussen zijn poten. Diana keek me aan zonder iets te zeggen, haar blik zacht maar helder.

“Morgen dus?”

Ik knikte. “Negen uur met de trein. Eerst naar huis, dan naar Philips. Fabrieksleven.”

Ze glimlachte, draaide haar lichaam iets naar mij toe. “En dan terug. In september.”

“Ja.”

Ze zweeg even. “Ik ga je missen, Moets. Niet overdreven. Gewoon… op de manier waarop je hier was en hoe we met elkaar omgaan.”

“En jij was er ook,” zei ik.

Ze legde haar hand op mijn dij, hield hem daar.

“Er is iets tussen ons,” zei ze toen, zacht. “Misschien niet nu. Maar wel ooit en ergens.”

Ik keek haar aan. Ze bedoelde het niet dramatisch. Niet als claim of belofte. Alleen als erkenning van iets wat zich nog vormde. Ik legde mijn hand bovenop de hare.

“Ik weet het,” zei ik, “ik voel dat ook.”

Ze boog zich iets naar me toe. We kusten. Haar mond was zacht, haar lippen tastend. Geen haast, geen afscheid, maar een opening. Ze zoende me zoals iemand kijkt naar een kamer waar ze op een dag wil gaan wonen.

Toen ze zich losmaakte, bleef ze nog even met haar hand op mijn borst.

“Wat we hadden was niet veel,” fluisterde ze. “Maar het was iets. En het is nog niet voorbij.”

“Nee,” zei ik. “Nog lang niet. En als we eerder hadden toegegeven aan ons gevoel, hadden we misschien veel meer gehad! ”

Ze leunde haar hoofd tegen mijn schouder. We zaten daar een tijd, in stilte, met Stein slapend tussen onze voeten en de avond die langzaam viel over het water.

Toen stond ze op, raapte haar schrift op, streek haar jurk glad. Ze keek me aan alsof ze iets wilde zeggen, maar het al gedaan had.

“Ik blijf schrijven,” zei ze.

“Dan lees ik.”

Ze lachte. “En jij?”

“Ik schrijf je terug.”

Ze knikte. “Dat dacht ik al.”

Toen liep ze weg, haar voeten bloot, haar stappen licht. En ik wist: dit was geen einde. Dit was het begin van iets dat op zijn eigen tijd zou groeien.

De volgende ochtend had ik een vroege trein. En nadat ik nog aan iedereen gedag had gezegd, controleerde ik mijn tas nog één keer, pakte mijn jas, en liep naar buiten. De straat was nog leeg, de stad in rust. Een lichte wind ritselde door de bomen, en in mijn borst streek een onverwacht gevoel van ruimte neer.

De trein zou me naar het zuiden brengen. Naar andere stemmen, andere ritmes. Maar wat ik hier had gevonden, droeg ik met me mee. In mijn lichaam, in mijn geheugen, in het besef dat nabijheid niets meer vraagt dan openheid en aandacht.

En dat afscheid, hoe onherroepelijk soms ook, ook gewoon een vorm van doorgaan kan zijn.

De trein reed langzaam Brabant binnen, het landschap werd meer open, de luchten wijder. De bomen stonden verder uit elkaar, het gras groeide zachter, en ik herkende ineens de manier waarop de zon viel op de daken van huizen die al jaren niet meer tot mijn dagelijks blikveld behoorden. Het voelde niet vreemd. Eerder alsof ik een kamer binnenstapte die al die tijd op mij had gewacht, stofvrij en met open ramen.

Mijn ouders haalden me op van het station. Mijn vader droeg zijn ruitjeshemd met korte mouwen en had een beetje haast in zijn pas. Mijn moeder omhelsde me stevig, zonder iets te zeggen. In de auto spraken we over het weer, over de hond van de buren die dood was gegaan, over de buurjongen die nu in militaire dienst zat. Alles zoals altijd. Alles vertrouwd.

Thuis wachtte mijn oude kamer op me. Het behang was nog hetzelfde, de boeken stonden waar ik ze had achtergelaten. Er was een nieuw dekbed gekomen, met blauwe strepen. Mijn moeder vond dat ik nu wel toe was aan iets volwassens.

De eerste dagen verliepen in een ritme dat ik sneller hervond dan ik had verwacht. Vroeg opstaan, een stevig ontbijt, de fiets naar Eindhoven, de prikklok bij Philips. Ik werkte op de administratie, afdeling personeelszaken — geen zware baan, maar nauwkeurig werk. Het archief, de dossiers, de formulieren voor verlofaanvragen, loonstroken, dienstverbanden. Alles op papier, alles met carbonpapier, in viervoud.

Mijn collega’s waren vriendelijk maar afstandelijk. De meesten ouder, al jaren in dienst, gewend aan de vaste structuur van de dag. Ik was de student, de zoon van de zoon van iemand die ze misschien vaag kenden. Men sprak me met ‘u’ aan. Ik sprak terug in beleefde volzinnen. Maar na een week begonnen sommigen losser te worden. Op vrijdagochtend stond er vlaai in de kantine. Iemand vroeg me hoe het in Amsterdam was. Een ander maakte een grap over studenten die overal tegenaan trapten behalve tegen de wekker. Ik lachte, beleefd.

’s Avonds fietste ik terug naar huis, de lange weg tussen stad en dorp, langs de weilanden waar het gras al voor de tweede keer gemaaid was. De geur van vochtig hooi hing zwaar in de lucht. Thuis wachtte het eten, mijn moeder aan het aanrecht, mijn vader met de krant. Soms praatten we over vroeger, over school, over mensen die ik niet meer kende bij naam maar nog wel bij gezicht.

Het was vreemd hoe snel je terugkeerde in iets wat je al achter je had gelaten. Alsof het niet weg was geweest, alleen even opzij geschoven.

Ik zag Willy op een zaterdagmiddag. Ik had net een boodschap gedaan voor mijn moeder, liep met een papieren zak vol perziken richting huis, toen ik haar stem hoorde.

“Moets!”

Ze stond aan de overkant van de straat, zonnebril in haar haar, een brede grijns op haar gezicht. Ze stak haar hand op alsof ik de enige was die ze wilde zien.

Ze stak over zonder op het verkeer te letten en viel me om de hals. Haar huid rook naar zonlicht, shampoo en een vleugje zweet — de geur van een warme dag die lang geduurd had.

“Ik dacht al: als jij terug bent, moet ik je vanzelf tegenkomen.”

Ik glimlachte. “Ben jij ook thuis?”

Ze knikte. “Vakantie. Zes weken dorpslucht en familieverplichtingen.”

“En Utrecht bevalt?”

“Zeker,” zei ze. “Hoewel ik het daar ook af en toe benauwd krijg. Maar het is goed. Eline en ik wonen samen, met nog twee anderen. Het werkt, gek genoeg.”

We liepen samen richting het plein, waar de bomen hun schaduw op de terrassen wierpen en het gerinkel van glazen boven het geroezemoes uitstak. Ze bestelde een tonic, ik een pilsje. We zaten onder een parasol, de warmte trok langzaam van onze schouders af.

“Ik ben blij je te zien,” zei ze. “Je ziet er anders uit.”

“Hoezo?”

“Meer aanwezig. Je bent gegroeid, denk ik.”

Ik knikte. “En jij?”

Ze grijnsde. “Ik heb geleerd dat ik niet alles hoef te regelen. Soms moet je dingen gewoon laten gebeuren.”

We praatten over Utrecht, over onze studies, over hoe de stad veel kleiner werd zodra je er woonde. Over docenten die hun colleges begonnen met verhalen over zichzelf. Over lange avonden op kamers, flessen wijn die nooit leeg leken te raken, de geur van afhaaleten en schurende muziek in krappe woonkamers.

“Eline is ook thuis trouwens,” zei ze. “We zijn allebei even terug bij onze ouders. Om bij te komen van het eerste jaar, denk ik. Of om te zien of we nog passen in het dorp.”

“En?” vroeg ik.

Ze haalde haar schouders op. “We passen nergens echt. Maar bij elkaar wel.”

Dat zei ze zonder nadruk, zonder dat het een mededeling moest zijn. Alleen als een constatering.

“Ik zie haar straks,” zei ze. “Wil je mee?”

Ik knikte. “Graag.”

We fietsten samen naar de rand van het dorp, langs de beek en het sportveld waar we vroeger nog wel eens voetbalden na school. De zon was al iets gezakt, maar het was nog warm. Willy fietste naast me, haar haren los in de wind, haar benen ritmisch, alsof ze nergens naartoe hoefde behalve hier.

Het huis waar Eline verbleef lag iets achteraf, half verborgen onder oude eiken. Haar ouders waren met vakantie, en ze paste op, zoals ze dat eerder had gedaan. De voordeur stond open. We zetten onze fietsen tegen de haag. Willy liep naar binnen zonder te kloppen, riep haar naam.

“Eline! Raad eens wie ik heb gevonden!”

Vanuit de keuken klonk haar stem: “Als het Moets is, maak dan drie glazen koud.”

Ze kwam naar voren, veegde haar handen aan een theedoek, haar jurk was los en licht, haar blik oprecht. Ze omhelsde me. Geen spel, geen toneel. Gewoon: jij weer.

We gingen op het terras zitten, onder de druivenranken. Er stond een schaal met druiven, zachte kazen, brood. De wijn was koel, hun blikken warm.

We praatten eerst over alles wat niet belangrijk was — de buren, de treinen naar Utrecht, de boeken die we nooit uitlazen. Pas later, toen de avond stil werd en het licht zachter, begonnen onze lichamen weer te spreken. Een aanraking die bleef hangen. Een blik die langer duurde dan nodig. De vanzelfsprekendheid waarmee ik Willy’s knie aanraakte, en de manier waarop Eline haar voet tegen mijn kuit legde.

“Ik heb dit gemist,” zei Eline zacht.

“Ik niet,” zei Willy. “Want het is er gewoon nog.”

Ik keek van de een naar de ander. “We hoeven niets uit te leggen, hè?”

Ze schudden hun hoofd. Eline stond op, haalde kussens, een deken. Willy pakte een fles wijn en schonk bij.

Binnen een kwartier lagen we op het kleed in het gras. Ik tussen hen in, onze huid bloot aan het vallen van de nacht. Hun lippen vonden de mijne, hun handen mijn borst, mijn buik. Ik voelde hoe hun adem versnelde, hoe hun lichamen zich naar me toe bogen, als planten naar licht.

Eline ging eerst boven op me zitten, haar handen op mijn schouders, haar heupen traag, haar ogen gesloten. Willy lag naast me, kuste mijn zij, fluisterde woorden die ik niet hoefde te verstaan. Daarna draaiden we om, en was zij degene die me in zich opnam, haar rug licht hol, haar borsten zacht tegen mijn borst.

Er was geen begin, geen einde. Alleen beweging. Alleen samen.

We lagen lang na. De lucht rook naar gras, naar huid, naar stilte die niets meer hoefde te bewijzen.

“Het was nooit weg,” zei Eline.

“Nee, alleen even ergens anders opgeslagen. We zouden weer eens wat moeten doen,” zei Willy. “Een avond. Met z’n drieën.”

“Wat dan?”

“Iets simpels. Eten. Muziek. Een fles wijn. Kijken wat er gebeurt.”

Eline keek me aan. “En we hoeven niets op te rakelen. Maar we kunnen wel iets nieuws toestaan.”

Ik voelde het in mijn borst: een rust, een openheid, een lichte tinteling van verwachting.

“Lijkt me prima,” zei ik, “ik hoor wel wanneer het is, ik heb de tijd aan mezelf.”

Het was Eline die later die week de avond voorstelde. Een vrijdag, vlak voor het begin van de bouwvak, toen iedereen langzaam begon af te schakelen. Ze woonde tijdelijk in het huis van haar ouders, die met vakantie waren — een vrijstaand huisje net buiten het dorp, half verscholen achter een haag van beuken, met een grote tuin en een overdekt terras. We spraken af rond zeven uur.

Ik kwam op de fiets. De lucht was warm en stil, de avondzon goud en laag. De geur van hooi, hout en lavendel hing zwaar tussen de velden. Ik zag het huis liggen tussen de bomen, de keukendeur open, licht van binnen, en een schim die bewoog.

Willy deed open. Ze droeg een linnen broek en een los topje dat met een knoop onder haar borsten samenkwam. Haar haar was in een staart gebonden, haar voeten waren bloot. Ze omhelsde me, zacht en stevig tegelijk, en hield me een fractie langer vast dan nodig was.

“Je bent precies op tijd.”

Eline kwam vanuit de keuken met drie glazen wijn. Ze droeg een eenvoudig jurkje, smal gesneden, haar schouders bloot. Haar blik was ontspannen. Ze gaf me een glas, haar vingers langs de mijne.

“We hebben niet gekookt,” zei ze. “Maar er is brood en kaas en fruit en van alles. Zoek maar iets uit.”

We aten buiten, onder het afdak, met een houten tafel en een vaas wilde bloemen tussen ons in. Er was muziek — iets van Bill Evans — en het zachte tikken van een windklokje. We praatten over kleine dingen: werk, muziek, mensen uit het dorp. Maar onder elk woord lag een onderstroom die we niet hoefden te benoemen.

Na het eten bleven we nog even zitten, lieten de avond zich om ons heen sluiten. Eline haalde dekens, Willy schonk nog een glas in. Ik zat tussen hen in. Op een bepaald moment legde Willy haar hand op mijn knie. Even later voelde ik Elines voet tegen mijn enkel.

Er werd niet overlegd. Er was geen plan. Alleen een ritme dat zich opnieuw aandiende. Herinnering die zich vermengde met verlangen.

We gingen naar binnen, naar de woonkamer. Daar lagen kussens op de vloer, een zacht tapijt. Willy trok me naar zich toe en zoende me, haar handen in mijn haar, haar lichaam tegen het mijne. Eline stond achter me, haar vingers gleden over mijn rug, mijn zij. Ik draaide me naar haar om en kuste haar ook, langzamer. Haar handen lagen op mijn borst, haar adem diep.

Ze kleedden zich uit alsof het een gezamenlijk ritueel was dat ze al vaker hadden voltrokken. Willy eerst, haar topje los, haar borsten vol en warm in het kaarslicht. Eline volgde, haar jurk gleed van haar schouders alsof het vanzelf ging. Ik deed mijn overhemd los, voelde hun handen tegelijk op mijn buik, mijn heupen.

We lagen al snel op de kussens. Ik tussen hen in, hun lichamen tegen me aan, hun ademhaling die zich langzaam aanpaste aan de mijne. Willy kuste mijn hals, Eline gleed met haar hand langs mijn dij. Ik voelde hun huid, hun warmte, hun openheid — geen terughoudendheid, geen spel, alleen gedeelde toestemming.

Ik ging eerst naar Eline. Ze lag op haar rug, haar benen gespreid, haar blik op mij gericht, rustig en uitnodigend. Ik gleed in haar met één beweging, voelde hoe haar lichaam me opnam zoals het dat al eerder had gedaan. Ze kreunde zacht, haar vingers in mijn haar, haar rug licht gekromd. Willy lag naast ons, haar hand op mijn rug, haar mond tegen mijn schouder.

Toen ik me uit Eline terugtrok, rolde Willy zich naar me toe, ging boven op me zitten en nam me in zich op met een vanzelfsprekendheid die alleen maar kon bestaan door eerdere nabijheid. Haar bekken bewoog langzaam, haar borsten bewogen mee op haar ademhaling. Eline kuste haar hals, haar borst, streelde haar dijen. Ik voelde me opgenomen in iets wat niet van mij was, maar waar ik wel in thuis was.

We kwamen samen — langzaam, golvend, zonder urgentie. Daarna bleven we liggen, in elkaar verstrengeld, onze huid nog vochtig, onze ademhaling langzaam dalend. Iemand lachte zacht. Iemand streelde. Iemand zei niets.

Het werd stil. Buiten zongen krekels. In de kamer bewoog niemand meer.

Na een tijd stond Eline op, haalde een deken, trok die over ons heen. Ze kwam weer tegen me aan liggen, haar arm over mijn borst. Willy lag aan mijn andere kant, haar hand op mijn buik.

“Ik heb dit gemist,” fluisterde ze.

“Het voelt alsof we niks vergeten zijn,” zei Eline.

“Alsof het gewoon was blijven liggen,” zei ik, “en we het nu weer hebben opgepakt.”

Niemand zei meer iets. We vielen in slaap zoals we lagen: naakt, dichtbij, gewoon dicht tegen elkaar aan, zoals het al eens was geweest.

De dagen na die avond verliepen loom en licht. Ik werkte nog een paar weken bij Philips — mijn lichaam had zich aangepast aan het ritme van de prikklok, aan het gestage tikken van ponskaarten en het zachte geratel van dossierlades. Ik sprak weinig op kantoor. Ik luisterde vooral. Naar de gesprekken over vakanties in Zeeland, de nieuwe Opel van de afdeling HR, de dochter van de chef die geslaagd was voor haar type-examen.

’s Avonds fietste ik terug naar huis, de zomer lag breed uitgespreid over het land. In het dorp was weinig veranderd. De bakker sloot nog steeds om half zes. De kerkklok liep vijf minuten voor. Jongens uit het dorp hingen bij het speeltuintje, draaiden peuken met langzame vingers.

Ik zag Willy en Eline nog een paar keer. Niet altijd tegelijk. Soms met z’n drieën, soms alleen met één van hen. Er was geen plan, geen schema. Alleen de vanzelfsprekendheid van elkaars nabijheid, van gedeeld zwijgen, van kussen die niet uitgelegd hoefden te worden.

Eline liet me haar notitieboekjes zien — vol halve liedteksten, zinnen die ergens begonnen maar nergens eindigden. Willy las me voor uit een roman die ze niet had afgemaakt. Ze rookte langzaam en lachte met een schorheid die alleen in de zomer past.

We sliepen soms samen, maar niet elke nacht. Het was geen spel en ook geen vlucht. Meer een vorm van blijven zonder je vast te houden. Een zacht herbegin dat niets eiste.

Op een middag zat ik op mijn oude bed, mijn tas half ingepakt, de ramen open. Ik hoorde een brommer in de verte, een hond die blafte, het geritsel van bladeren aan de beuk voor het huis. De lucht rook naar warmte die langzaam werd teruggetrokken door de aarde.

Mijn vader riep van beneden dat het eten klaar was.

Ik stond op, liep naar het raam, keek naar buiten. Over een paar dagen zou ik weer in Rotterdam zijn. Terug naar de stad, het huis op de Parklaan, het ritme van studie en vrienden. Maar iets in mij wist dat deze zomer iets had toegevoegd dat ik niet meer zou kwijtraken.

Niet alleen het werk, het thuis-zijn, het slapen onder het dak van mijn jeugd. Maar vooral de herinnering aan hoe het kon zijn als mensen elkaar opnieuw toelieten — niet omdat ze iets verwachtten, maar omdat ze wisten dat het kon. Omdat het er altijd al was geweest.

Ik pakte het notitieboek dat Eline me had gegeven. Op de eerste bladzijde had ze iets voor me geschreven:

“Blijf open. Dat is alles.”

Ik glimlachte. Legde het boven in mijn tas, tussen de sokken en mijn opschrijfboekje.

Het was tijd om te gaan. Maar ik wist: wat me hier was gegeven, ging met me mee. In huid, in herinnering, in wat ik nog niet kon benoemen.

De ochtend voor mijn vertrek was helder en koel. De zon stond nog laag, de lucht was bleekblauw en de tuin rook naar dauw en vochtig gras. Ik was al wakker voordat de wekker ging. In huis was het stil. Mijn moeder sliep nog. Mijn vader zat al buiten, met een kop koffie en de krant.

Hij keek op toen ik naar buiten liep, knikte zonder iets te zeggen, en wees naar de thermoskan op het bijzettafeltje. Ik schonk mezelf een mok in, ging naast hem zitten op de houten bank, mijn blote voeten op de koude tegels.

“Goede lucht,” zei hij na een tijdje.

Ik knikte. “Frisser dan de stad.”

“Altijd al geweest.”

We zwegen weer. Hij sloeg een bladzijde van de krant om, maar zijn ogen bleven even op dezelfde plek hangen. Ik keek naar zijn profiel — de lijnen in zijn gezicht, de lichte wallen onder zijn ogen, de groeven in zijn handen die om de krant gevouwen lagen.

“Ik heb je moeder beloofd dat ik je niet volstop met raad,” zei hij toen.

Ik glimlachte. “Ze kent je goed.”

“Maar één ding mag ik zeggen, dacht ik.”

Ik wachtte.

“De dingen die je onthoudt, zijn zelden de grote beslissingen. Het zijn de kleine handelingen. Iets goed doen, zonder dat iemand het ziet. Iets niet zeggen, als je weet dat het niets toevoegt.”

Ik knikte langzaam.

“Als je dat volhoudt,” ging hij verder, “dan komt de rest vanzelf.”

Ik keek naar mijn koffie, naar de damp die nog uit de rand steeg. “Dank je.”

Hij zuchtte. “En verder moet je gewoon niet te hard trekken aan het leven. Het loopt wel.”

“Dat leer ik langzaam.”

“Goed zo.”

Er viel weer stilte. Maar het was een andere stilte dan aan het begin. Geen afwachtend zwijgen, maar een gedeeld weten.

Hij vouwde de krant dubbel, stond op en liep naar binnen om nieuwe koffie te halen. Ik bleef zitten, mijn handen om de mok, mijn blik op de tuin. De hortensia’s stonden in bloei. Op het gras lag een omgevallen appel.

Ik dacht aan het jaar dat achter me lag, aan de nachten op de Parklaan, aan de gesprekken, de aanrakingen, het werk bij Philips, de avonden met Willy en Eline. En nu dit: een bank, een vader, koffie in de ochtendzon.

De trein vertrok stipt om negen uur. Ik keek uit het raam, zag het dorp langzaam verdwijnen tussen de bomen. Ik had geen haast. Alleen richting. Naar Rotterdam, naar Hilde, mijn vrienden en naar Diana, voor wat er nog was blijven liggen.

Epiloog – Vier jaar later

Het was een zondagochtend in juni. Warm voor de tijd van het jaar. De zon viel schuin door de ramen van de eetkamer op de Parklaan. Buiten ruiste de wind zacht door het jonge groen aan de bomen, terwijl ergens in de verte het geluid van een passerende tram even hoorbaar was.

Ik zat aan de lange tafel met een kop koffie in mijn hand. Het huis was stiller dan vroeger. De meeste studievrienden, die vaker aan de Parklaan te vinden waren dan in hun eigen kamers, waren inmiddels vertrokken, hun eigen weg gegaan, hoewel we frequent contact met elkaar bleven zoeken.

Hilde, Joël, Dré en Noor woonden er uiteraard nog, al was Noor vooral bezig met haar eigen leven vorm te geven. Dat was goed zo. Dingen veranderen, mensen ook. Maar sommige plekken dragen herinnering in zich, zoals muren die weten wat er is gezegd, wat is gezwegen.

Ik dacht terug aan alles wat er in de afgelopen jaren was gebeurd. Mijn studie had ik afgerond zonder noemenswaardige vertraging, met goede cijfers en een aanbeveling die mij op korte termijn een plek had opgeleverd bij een landelijk adviesbureau. Begin september zou ik in dienst treden, voor het eerst echt werken, voor het eerst geen student meer.

Toch was dat niet het enige wat speelde. Mijn gedachten gingen vanzelf naar Diana. We hadden een relatie gehad van ruim twee jaar. Een periode waarin we dicht bij elkaar waren geweest, kwetsbaar soms, maar ook sterk in de manier waarop we elkaar ruimte boden. Er was geen sprake geweest van drama, geen grootse breuk. Het was geleidelijk gegaan. Er groeide een verschil in hoe we naar de toekomst keken, en op een bepaald moment werd dat verschil te groot om te negeren. Zij wilde zekerheid, een duidelijk pad vooruit. Ik zocht eerder een richting dan een bestemming.

Ik heb het haar niet kwalijk genomen. En zij mij evenmin. Ons laatste gesprek had plaatsgevonden op een bankje aan de kade, met uitzicht op het water dat traag voorbijgleed. We hadden elkaars hand nog even vastgehouden, woorden gesproken die niet groots waren, maar echt.

“Je blijft belangrijk voor me,” had ze gezegd.

En ik had geknikt. “En jij voor mij.”

Er waren geen toezeggingen gedaan, geen beloftes die niet waargemaakt konden worden. We waren opgestaan, ieder zijn eigen kant op, en hadden elkaar niet meer gezien.

Noor was inmiddels eenentwintig jaar geworden. Een jonge vrouw met een helder verstand en een opmerkelijke rust. Ze had haar plek gevonden, zowel in huis als daarbuiten. Haar band met Hilde was vanzelf gegroeid na die eerste, onzekere periode. Wat begon als een vorm van opvang, was uitgegroeid tot een relatie die het midden hield tussen moeder en vriendin. Officieel had Hilde haar geadopteerd toen Noor achttien werd. Maar niemand in huis sprak ooit over ‘adoptie’ of ‘pleegkind’. Noor werd gewoon Noor van Veen. En Noor hoorde erbij.

Ze had een voorkeur ontwikkeld voor vrouwen, al sloot ze mannen niet uit. Ze sprak daar open over, zonder behoefte aan etiketten. Wat haar kenmerkte, was haar zelfstandigheid. Niet onverschillig, maar stevig. Ze zat op een mode-opleiding en had een scherp oog voor vorm en detail. Soms liep ze het huis door met haar camera, op zoek naar lichtval, schaduw en lijnen die ze dan vertaalde in ontwerpen.

Ik had me er geregeld over verbaasd hoe moeiteloos ze haar eigen weg ging. Alsof ze iets in zich had dat haar beschermde tegen de verwarring die mijzelf ook na mijn zeventiende jaar wel eens had overvallen. Ik had een innige doch platonische relatie met haar ontwikkeld en we waren verzot op elkaar geraakt, als broer en zus.

Het genootschap Amor Omnia Vincit, ooit begonnen als een kring van verbonden zielen in een tijd van ontdekking en loskomen van conventies, was gegroeid. Het had nu meer dan veertig leden, verspreid over het land, met Rotterdam als een natuurlijk zwaartepunt. De samenstelling was evenwichtig: mannen en vrouwen in gelijke aantallen, van uiteenlopende leeftijden en achtergronden. Sommigen werkten in het onderwijs, anderen in de zorg, in de techniek of de kunsten. Het was geen sekte, geen gesloten systeem. Eerder een netwerk van mensen die elkaar vertrouwden, die waarden deelden zonder dat er een dogma aan te pas kwam.

Nieuwe leden kwamen alleen via bestaande contacten binnen. Er was geen aanmelding, geen procedure, alleen het inauguratie ritueel. Het was een kwestie van aanvoelen, van ontmoeten, van geleidelijk toetreden. Wie erbij hoorde, wist dat hij of zij op anderen kon rekenen. Niet alleen in bed, maar ook in het leven daarbuiten. Hulp bij een verhuizing, steun bij verlies, of gewoon een avond samen zijn. Het bleef een gemeenschap waarin sensualiteit een belangrijke rol speelde, maar die rol was nooit opgelegd of geformaliseerd.

In de zomermaanden werden er bijeenkomsten georganiseerd, soms in een huis aan de kust, soms in een boerderij op het platteland. Geen grote evenementen, eerder weekenden van samenzijn, gesprek, aanraking, ontspanning. Er waren mensen die kwamen en weer gingen. En er waren anderen die bleven.

Er waren nog steeds vertrouwde gezichten in huis, al was de dynamiek veranderd.

Nannie was er tot het einde toe bij geweest. Ze had haar opleiding afgerond en was inmiddels stewardess geworden. Ze vloog de wereld rond, maar bleef terugkomen naar de Parklaan wanneer ze een paar dagen vrij had. Tijdens een wandeling door het park had ze Joeri ontmoet, met wie ze inmiddels een relatie had. Ze zouden binnenkort gaan trouwen. Het nieuws werd in huis zonder veel tamtam ontvangen, maar met oprechte blijdschap.

André was inmiddels elf. Hij zat in groep acht en was nieuwsgierig als altijd. Zijn vragen hadden zich verlegd van ‘waarom is de lucht blauw?’ naar ‘hoe werkt rente?’ en ‘kun je verdriet ook missen?’ Hij was opgegroeid tussen volwassenen, maar bleef in de kern gewoon een kind. Een jongen die met zijn blote voeten over het gras rende en met een bal tegen de schuur trapte. Zijn aanwezigheid zorgde voor lucht, voor lichtheid.

En Stein liep nog altijd rond alsof hij nooit ouder werd. Zijn grijze snuit was nauwelijks opgevallen omdat zijn energie onveranderd leek. Hij volgde Hilde overal, zoals hij altijd had gedaan, maar had ook een speciale band met Noor. Soms lag hij languit op haar kamer, zijn kop op zijn poten, terwijl zij aan een project werkte of gewoon muziek luisterde. In zijn rustige aanwezigheid school iets geruststellends. Alsof hij alles al had gezien, alles al had meegemaakt, en nu alleen nog hoefde te waken.

De komende tijd zou veel veranderen. De universiteit lag achter me, het studentenleven ook. De vertrouwde kring in Rotterdam zou minder vanzelfsprekend worden, al wist ik dat sommige banden sterker waren dan plaats of gelegenheid. Hilde bijvoorbeeld. Haar aanwezigheid was nooit dwingend geweest, maar vormde een constante in mijn leven. Soms als raadgever, soms als stille kracht, soms gewoon als mens van wie je hield om wie ze was.

De zomer zou ik doorbrengen met een vakantie reis naar Frankrijk met Anne, Christel, Lieve, Hanneke en Ricky. Daarna begon het werk. Bij een adviesbureau met een stevige naam. Ik had het traject doorlopen, de gesprekken gevoerd, de testen afgelegd. En ergens had ik er ook wel veel zin in. Niet in de hiërarchie, niet in de kostuums en de vergaderingen, maar in de structuur. In het ritme van doen, begrijpen en verbeteren. Ik wilde ervaren hoe het was om je te bewegen in een wereld waar cijfers en mensen voortdurend met elkaar in conflict lagen.

Op de avond voor mijn vertrek uit het huis zat ik nog één keer op mijn kamer met het raam open. De lucht rook naar zomer, naar aarde, naar iets dat bijna onmerkbaar van kleur veranderde. Ik dacht niet in grote woorden. Geen ‘het einde van een tijdperk’, geen ‘de start van iets nieuws’. Het was gewoon een overgang. Een deur die zacht dichtviel en een andere die ergens verderop op een kier stond.

Mijn tas stond al klaar en vanaf de volgende ochtend zou ik Mijn Leven, Mijn (nieuwe) Liefdes tegemoet gaan als Organisatie Adviseur.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...