Door: Jefferson
Vervolg op: Op Reis - 1: Daan & Karlijn
De Kwaal?
Met de koffers achterin en de zon die al hoog stond, werden we bij de vereniging afgezet, alsof het allemaal vanzelf ging. Twee busjes stonden klaar — toch wel — want met acht mensen en al die bagage was één niet genoeg. Ik had genoeg aan twee tassen, Karlijn had er drie, en er waren er bij die zonder moeite vier koffers meesleepten, plus nog de sporttassen. Dus twee busjes. We waren niet de eersten, maar ook niet de laatsten. Het was mooi weer, helder, warm, met dat soort licht dat alles glanzend maakt. De meiden waren er allemaal op gekleed — korte broekjes, luchtige topjes, zonnebrillen in het haar — alsof de reis zelf al vakantie was. Karlijn liep meteen naar haar vriendinnen toe, alsof het vanzelf sprak, alsof ik nooit bestaan had. De twee begeleiders waren er ook al; ze lachten, praatten met elkaar, verdeelden iets op een lijst. Ik stond bij niemand, ergens tussen de koffers in, met mijn handen in mijn zakken, en wist niet goed wat ik met mezelf aan moest. Niet omdat ik niet welkom was — ze kenden me, ik hoorde er in zekere zin bij — maar sinds dat gesprek met Karlijn voelde ik me alsof er een dunne muur tussen mij en de rest was opgetrokken. Alsof ze allemaal wisten wat ik dacht, wat ik voelde. Alsof zij het had verteld.
Dus deed ik wat ze me gevraagd had: niet opvallen. Gewoon doen wat ik moest doen. Zwijgen. Ze zouden toch wel naar me kijken. Sofie en Livia kwamen naar me toe, glimlachend zoals altijd, beleefd, warm, oprecht misschien zelfs. Ze zeiden dat ze blij waren dat ik meeging, dat het handig was dat er nog een jongen bij was, “als hulpje,” grapte Livia, maar het voelde minder als een grap dan bedoeld. Toch was ik opgelucht dat ze me aanspraken. De rest van de meiden stond in groepjes, pratend, lachend, hun stemmen hoog van opwinding. Ze spraken over dingen waar ik net buiten viel, woorden die ik half ving en half verloor in het geroezemoes. Het was niet dat ze me negeerden, maar ik hoorde er niet bij. En dat voelde ik in alles.
We wachtten. Ik wist niet waarop. Misschien op de laatste tassen, op het sein van vertrek, op iets wat het moment zou breken. In mij groeide de onrust: laten we nu gewoon gaan, alsjeblieft. Livia overlegde iets met Sofie, er werd gewezen, een hand omhoog, iets genoteerd. De verdeling van de busjes. Ik had geen rijbewijs, dus het was al snel duidelijk dat ik bij Sofie zou zitten. “Dan rijd ik met hem,” zei ze opgewekt, en ik knikte. Het maakte me niet uit, ze was aardig, rustgevend zelfs. Jinte en Hanne namen de achterbank van het busje, met hun telefoons en oortjes, half aanwezig, half afwezig. De anderen — Karlijn, Livia, en de rest — verdwenen in het tweede busje.
Toen we eenmaal reden, zakte er iets van me af. De spanning van het vertrek, het wachten, het kijken. Sofie hield haar blik strak op de weg gericht, een lichte frons tussen haar wenkbrauwen terwijl ze probeerde het grote busje te wennen aan haar handen. De eerste kilometers zei niemand iets. Jinte en Hanne keken uit het raam of naar hun scherm, de motor zoemde traag. Ik hield wijselijk mijn mond, bang dat wat ik zou zeggen te luid, te misplaatst, te vreemd zou klinken. Buiten trokken de dorpen voorbij, het gras, de sluier van stof boven het asfalt.
We zouden halverwege Duitsland overnachten, had Livia gezegd, ergens bij een goedkoop hotel. De gedachte aan uren in deze bus — aan de nauwe stoelen, het schommelen, de stiltes — maakte me moe nog voor we goed en wel op weg waren. En tegelijk was er iets rustgevends aan: de geluiden van de weg, het zachte tikken van Sofie’s ring tegen het stuur, de stem van Hanne die ergens achter me iets mompelde en daarna weer stilviel. Alles was zo gewoon, dat het bijna iets troostends had. En toch bleef ik op mijn hoede, met het gevoel dat de echte reis — de moeilijke, de onuitgesproken — nog moest beginnen.
Na een uur veranderde de sfeer in het busje. De spanning van het vertrek ebde weg, er werd voorzichtig gepraat, hier en daar wat gelachen. Sofie bleek, zoals altijd, een beheerst type: atletisch, klein van stuk, met die strakke houding van iemand die gewend is de controle te houden. Toch praatte ze graag voor haar beurt, met een zekere haast in haar stem, alsof ze iets moest bewijzen. Ik had het idee dat ze, juist door haar lengte, voortdurend compenseerde. Zeker in de buurt van Livia — ouder, rustiger, vanzelfsprekend gezaghebbend — probeerde Sofie zich erbovenuit te praten. Niet opzettelijk gemeen, maar met dat scherpe randje van iemand die niet achteraan wil staan.
Direct achter mij zat Jinte. Een jaar jonger dan ik, maar altijd zo’n soort rust om zich heen. Haar nabijheid voelde anders dan die van de anderen, geladen op een manier die moeilijk te duiden was. Misschien omdat ik haar knap vond, of omdat ze, in haar stilte, iets onbereikbaars had. Ze was jong, maar volwassen in haar gedrag — precies, gefocust, bijna te volwassen soms. Haar aanwezigheid was voelbaar, zonder dat ze iets deed of zei. Ik wist precies dat ze daar zat, stil ademend achter mij, en dat was al genoeg om mijn gedachten af te laten dwalen.
Schuin achter me zat Hanne. Twintig, net als Karlijn, haar beste vriendin. Ze kwam vaak bij ons thuis over de vloer, en ik kende haar dus beter dan de rest. Een winnaar, altijd fel, altijd de eerste om haar frustratie te tonen als ze verloren. En ze verloren vaak. Ze had het lichaam van iemand die leeft voor competitie — sterk, strak, gespierd zonder dat het mannelijk werd. Er zat iets indrukwekkends aan haar. En toen ik, na een tijdje, achteloos in de achteruitkijkspiegel keek, zag ik haar. Niet zomaar haar — haar, precies in het midden van het beeld, perfect in lijn met mijn blik. Een volmaakt zicht.
Hanne was niet zomaar een meisje. Ze wist hoe ze eruitzag, en ze wist wat dat deed. In de warmte van die dag droeg ze een wit, strak topje, zo simpel dat het niets aan de verbeelding overliet. Haar borsten werden hoog gedragen door de push-up eronder, haar buik bloot, de lijnen van haar buikspieren zichtbaar wanneer ze ademde. Ze zat kaarsrecht, haar lange haar viel glanzend en steil over haar schouders. Ze keek zelden naar voren, meestal naar buiten, ernstig, alsof ze diep nadacht. En dat gaf mij de vrijheid om te kijken. Om te blijven kijken.
Ik wist dat het fout was, maar ik kon mijn blik niet losmaken. Er was iets hypnotisch aan dat beeld in de spiegel — de herhaling van haar ademhaling, het subtiele bewegen van haar borst, het zachte trillen van het busje dat haar lichaam deed meebewegen. Ik voelde het in mijn keel, mijn borst, mijn onderbuik. Alsof ik niet meer reed in een bus, maar vastzat in een droom waaruit ik niet kon of wilde ontwaken. En zolang ze niet keek, kwam ik ermee weg.
Totdat ik het niet meer deed.
Het gebeurde plots: een verandering in haar houding, een schaduw over haar gezicht, en toen, zonder waarschuwing, keek ze recht in de spiegel. Recht in mij. Haar blik was hard, onverbiddelijk, kil — niet nieuw, maar intenser dan ooit. Ze schraapte haar keel, zette zich anders neer, alsof ze iets van zich af wilde schudden. En ik wendde mijn blik af, te laat, met die verbrandde schaamte die niet meer weg te slikken is.
De stilte die volgde was voelbaar, zwaar. Niemand zei iets, maar ik voelde dat de anderen iets voelden. Misschien hadden ze het gezien, misschien alleen aangevoeld. Sofie bleef rijden, strak voor zich uit kijkend, haar kaken iets gespannen. Jinte bewoog niet, Hanne evenmin. Alleen de motor bromde.
Toen we even later een tussenstop maakten, op een drukke parkeerplaats, stapten ze haastig uit. Ik bleef bij de bus, zogenaamd om de tassen te checken, maar eigenlijk omdat ik niet wist wat ik met mezelf aan moest. Binnen de kortste keren zag ik Hanne met Karlijn praten — gejaagd, met haar handen in haar zij. Renske voegde zich bij hen, het derde lid van hun vaste drietal. Er werd druk gepraat, met korte blikken mijn kant op. Ze hadden het over mij. Ik wist het gewoon.
Ik stond daar, alleen tussen de glimmende auto’s, de geur van diesel in de lucht, het geluid van deuren die dichtsloegen. En ik voelde hoe het in me terugkeerde: die beklemming van eerder, de stem van Karlijn in mijn hoofd die me had gewaarschuwd. Doe normaal. Beheers jezelf. Ze had gelijk. Natuurlijk had ze gelijk. Het leuke was er in één klap af. Wat overbleef was dat oude, knagende gevoel — dat ik weer iets verpest had, zonder dat ik precies wist hoe.
Aan het einde van de middag, wanneer we eindelijk bij het hotel aankomen — een eenvoudig gebouw langs de autobahn, omringd door geparkeerde vrachtwagens en de geur van benzine en stof — voel ik een golf van opluchting. De rit zit erop. De spanning, het zwijgen, het turen naar dezelfde stoelen en gezichten, het voortdurende bewustzijn van mijn eigen aanwezigheid: voorbij, voor even. We hebben drie kamers. Ik ben ingedeeld bij Livia en Sofie, de volwassenen, de begeleiders, zoals iedereen ze noemt. Alleen voelt het niet alsof ik één van hen ben. Eerder alsof ik degene ben die begeleid móét worden.
Binnen ruikt het naar tapijt, schoonmaakmiddel en warme lucht die te lang heeft stilgestaan. De kamer zelf is klein, met twee bedden, elk tegen een andere muur gedrukt. Zij delen de ene kant, ik heb mijn eigen bed aan de overkant — vanzelfsprekend, maar in mijn hoofd klinkt het alsof het hardop is uitgesproken. Hun koffers staan open, kleding half uitgestort, make-up, shampoo, parfum. De lucht is gevuld met hun geuren, iets bloemigs en iets warms, bedwelmend bijna. Ik sta er middenin, alsof ik iets zie wat ik niet zou mogen zien: hun privéleven, tastbaar gemaakt in tassen en spullen, en ik hoor er niet bij.
“Ben even buiten,” zeg ik, half in hun richting, terwijl ze in de badkamer staan, samen voor de spiegel. Ze zijn zich aan het opmaken voor het eten — een dun laagje foundation, een beetje mascara, een vleugje parfum. Niet overdreven, maar genoeg om te zien dat ze vrouwen zijn die weten hoe ze zich moeten tonen. Het is geen chique hotel, geen gelegenheid voor glamour, maar mijn blik blijft hangen, hoe hard ik ook probeer dat niet te laten gebeuren.
Livia is anders gebouwd dan Sofie. Iets langer, iets voller, met een vanzelfsprekende elegantie die niets met ijdelheid te maken heeft. Haar lichaam is zachter, ronder, volmaakter bijna — met die borsten waar je blik vanzelf naartoe trekt, hoe goed je jezelf ook toespreekt dat niet te doen. Sofie daarentegen is kleiner, gespierder, beweeglijker, met een energie die altijd net iets te aanwezig is. Samen vormen ze een soort contrast waar ik niet tussen pas. Ze hebben weinig aandacht voor mij. Te weinig misschien.
Ik stap het balkon op. De hitte hangt er zwaar, het asfalt beneden trilt in de verte van de zon. Auto’s razen voorbij op de snelweg, onophoudelijk, een eindeloze stroom van beweging waar wij slechts even langs staan. De gordijnen binnen zijn half dichtgetrokken om de warmte te weren. Door de spleet ertussen zie ik hun silhouetten bewegen, hoor het zachte geritsel van kleding, het klikken van een dop, het getik van een make-upkwast tegen glas. Ze denken dat ik naar buiten ben gegaan, echt weg. Dat is niet zo. Ik zit op de balkonrand, met de deur op een kier. En ik hoor ze.
“Hij is stil,” zegt Livia. Haar stem gedempt, maar helder genoeg.
“Ja, té,” antwoordt Sofie. “Was ook echt een beetje ongemakkelijk,” voegt ze eraan toe, doelend op de reis.
Het snijdt, hoe zacht ze het ook zeggen. Ze praten niet hard, maar elke klank bereikt me alsof ze naast me staan. Ik slik. Misschien overdrijf ik het, maar het voelt alsof ze me uit elkaar halen, stukje voor stukje.
“Zielig,” zegt Livia dan, na een korte stilte. Doelend op mijn situatie als enige jongen tussen die meiden, en dan zo te zijn. Om precies te zijn.
“Ja, beetje wel,” reageert Sofie achteloos. En dan, opeens, verandert de toon. “Terwijl hij best een mooi lijf heeft,” zegt ze, bijna dromerig. “Als ik een van hen was…”
Ik voel mijn hart sneller slaan. Sofie. Die geen seconde iets heeft laten merken. Die een vriend heeft. Die altijd nuchter doet.
“Sofie!” Livia’s stem is fel, afkeurend.
“Is toch zo,” zegt Sofie luchtig. “Misschien iets voor jou dan? Ik kom niks tekort.”
Ze lacht, maar het is een scherpe lach. Ik hoor het verschil. Livia niet.
“Jezus, Sofie!” roept Livia weer, verontwaardigd, maar er zit ook iets anders onder, iets dat klinkt als verwarring.
Ik weet niet wat ik voel. Ongemak, trots, ongeloof. Het idee dat ze over mij praten, dat mijn naam, mijn lichaam, onderwerp van hun gesprek is, maakt me duizelig. Ik weet niet of ik me vernederd moet voelen of gevleid.
“Die jongen staat op ploffen,” zegt Sofie. “Wedden dat hij wel alles doet wat je wil.”
“Nou, zo kan het wel weer,” zegt Livia. Haar stem is zachter nu, niet boos maar verdrietig. “Het is al erg genoeg.”
Ik verstijf. Gaat dit nog over mij? Of over iets anders, iets waar ik niets van weet? Sofie lijkt het te merken, want haar toon verandert.
“Ach, komt goed,” zegt ze luchtig. “Ik maak maar een grapje, joh.”
Het klinkt niet als een grap. Meer als een poging iets recht te praten dat te ver is gegaan. Voor mij niet, maar voor Livia blijkbaar wel.
“Kom, we gaan. Wat eten. Vanavond nog een drankje? Wordt leuk. Zien wel.” Sofie’s stem is weer licht, zorgeloos. De routine herstelt zich, het masker ook.
Ik blijf nog even op het balkon zitten, tot ik hun voetstappen hoor verdwijnen. Ik heb nooit goed begrepen of die twee nu echt vriendinnen waren. Qua karakter zijn ze elkaars tegenpolen — Livia voorzichtig, bedachtzaam; Sofie scherp, impulsief, met die lichte minachting die ze verbergt achter humor. Toch delen ze iets. Een kennis, een geheim misschien. En ik, zo bleek nu, was even bruikbaar als grap, als test, als uitlaatklep.
En toch — het idee dat Sofie, zelfs als grap, over mij zo sprak, deed iets met me. Ik kon het niet helpen. De gedachte aan haar stem, haar woorden, haar leeftijd — vierentwintig — en Livia zevenentwintig — maakte het allemaal nog intenser. Voor mij, achttien en onzeker, waren zij geen leeftijdsgenoten. Ze waren vrouwen. Echte vrouwen. En dat wist ik nu meer dan ooit.
Toch zet alles wat ik heb gehoord en gevoeld me aan het denken. Als we klaar zijn met eten, vertel ik Livia en Sofie dat ik die nacht niet op de kamer wil slapen. Ik maak er een luchtig verhaal van — dat ze beter samen in hun eigen bed kunnen liggen, dat ik het niet erg vind om één nachtje in het busje door te brengen, dat het een soort avontuur is, gewoon om de anderen wat meer ruimte te geven. Maar de waarheid is dat ik het nauwelijks uithoud. Ik voel me alleen maar meer buitenstaander na vanavond, en dat gevoel groeit met iedere blik, iedere stilte, elk flardje gesprek dat niet voor mij bedoeld is. Sofie kijkt me net iets te lang aan, alsof ze wel weet dat er meer achter zit dan ik wil toegeven. Livia protesteert meteen, fel, haar stem een stuk warmer, zachter, bezorgd. Ze probeert me nog over te halen, maar Sofie kapt haar af. “Hij heeft gewoon gelijk,” zegt ze droog, en daarmee is de discussie klaar. Geen omwegen. Geen gedoe. Gewoon zo. Het voelt als bevestiging van alles wat ik vreesde — dat ik er niet bij hoor, dat ze het prima vinden als ik mezelf uitsluit.
Ik krijg de sleutel van de bus en smokkel, als het eenmaal donker wordt, een stapel dekens en een kussen via de achterdeur naar buiten, het nog altijd bloedhete busje in. Even niemand om me heen, geen gezeik, geen blikken, alleen stilte en de geur van stof en zon die in het plastic van het busje getrokken is. Eindelijk even alleen. Het is een opluchting, een adempauze, al weet ik dat het ook betekent dat ik weer alleen met mezelf opgescheept zit. Maar dat is goed, nu. Ik moet alles even op een rijtje zetten: Hanne in haar witte topje, Karlijns waarschuwing, het rare gesprek tussen Livia en Sofie — het blijft maar rondzingen in mijn hoofd, flarden, beelden, flitsen die ik niet kwijt kan raken. Het diner was trouwens amper beter dan de rit hierheen. Ik zat aan het uiteinde van de tafel, werd nergens echt bij betrokken, deed ook geen enkele moeite om me in een gesprek te mengen, uit angst om weer de verkeerde indruk te wekken. Het lag aan mezelf, en dat wist ik ook wel, maar ik wilde niet zielig doen. Ik wilde niet gezien worden als de sukkel die niks durft en niks snapt. Alleen zijn was nodig. Misschien kon ik mezelf nog even aftrekken als het straks donker was — dat had ik inmiddels meer dan verdiend, dacht ik, zoveel spanning in mijn lijf dat het ergens uit moest. Dat was in ieder geval het plan.
Ik zit net een half uur dom te scrollen op mijn telefoon, hersenloos, als er opeens op het raampje van het busje wordt geklopt. Een schrik, hartslag omhoog, en dan die stem: “Daan. Ga je hier slapen? Doe open.” Karlijn. Als zij dat vraagt, doe ik altijd open. Ik schuif het raam naar beneden, duw de deur los, en daar staat ze in het schijnsel van een straatlantaarn — haar rode haar los, een pluk over haar wang, haar ogen donker in het schemerlicht achter die te onschuldige, ronde brillenglazen.
Ze draagt het sportbroekje van eerder, dat veel te kort is om als echte pyjama door te gaan, haar benen slank en bruin, en daaroverheen een oversized shirt dat nonchalant over haar dijen valt, soms een stuk huid onthullend als ze beweegt. Ze heeft geen idee, waarschijnlijk, hoe sexy ze eruitziet. Hoe haar geur — zacht, fris, iets van haar shampoo en misschien deo — meteen in de krappe ruimte blijft hangen als ze naast me komt zitten op de achterbank. Alles aan haar is onbedoeld zintuiglijk, alsof ze niet snapt hoeveel effect elk detail op me heeft, hoe elke verschuiving van het shirt, elk bloot stukje dij, voor mij als een schok door mijn lijf schiet.
Ze zegt niks terwijl ze zich nestelt, trekt haar knieën op, te dichtbij, haar blote voeten tegen de zitting. Ik voel de hitte, haar been bijna tegen het mijne, en de spanning neemt alleen maar toe. Dan breekt ze het zwijgen. “Je moet normaal doen, Daan. Niet zo eng naar Hanne kijken.” Haar toon is direct, vastberaden, zonder ruimte voor tegenspraak. Dus Hanne heeft dus toch iets gezegd, denk ik, en ineens voel ik weer die schaamte omhoog kruipen, die alles verpest. Ik zucht, kijk naar buiten, durf haar niet aan te kijken. “Snap dat het moeilijk is,” zegt ze dan, zachter nu, en haar hand landt op de mijne. Een lichte aanraking, eerst ongemakkelijk, daarna bijna warm, geruststellend, alsof ze wil laten merken dat ze het niet slecht bedoelt. Mijn blik glijdt onwillekeurig over haar hals, haar schouders, haar lippen als ze lacht — lief, verlegen, nieuwsgierig. Wat probeert ze me te vertellen? Heeft ze echt enig idee van wat er door me heen gaat?
“Ja, ik ga normaal doen,” mompel ik, een beetje nors, vooral om mezelf te beschermen. Ik trek mijn knieën op, probeer mijn opwinding te verbergen, hopend dat het donker genoeg is om alles te maskeren. Buiten wordt het langzaamaan nacht, binnen wordt het intiemer. Karlijn blijft zitten, haar hand nog steeds op de mijne, en zegt dat ze nog even wil blijven. “We kunnen het er toch over hebben?” Haar stem is zacht, nerveus bijna, voorzichtig, maar vol spanning. Ze kijkt me aan met een blik die ik niet helemaal kan lezen, haar lippen licht getuit, haar ogen zoekend.
Ik weet niet waar ze het over wil hebben. Maar ik wil het weten. Meer dan wat dan ook.
-
Dus deed ik wat ze me gevraagd had: niet opvallen. Gewoon doen wat ik moest doen. Zwijgen. Ze zouden toch wel naar me kijken. Sofie en Livia kwamen naar me toe, glimlachend zoals altijd, beleefd, warm, oprecht misschien zelfs. Ze zeiden dat ze blij waren dat ik meeging, dat het handig was dat er nog een jongen bij was, “als hulpje,” grapte Livia, maar het voelde minder als een grap dan bedoeld. Toch was ik opgelucht dat ze me aanspraken. De rest van de meiden stond in groepjes, pratend, lachend, hun stemmen hoog van opwinding. Ze spraken over dingen waar ik net buiten viel, woorden die ik half ving en half verloor in het geroezemoes. Het was niet dat ze me negeerden, maar ik hoorde er niet bij. En dat voelde ik in alles.
We wachtten. Ik wist niet waarop. Misschien op de laatste tassen, op het sein van vertrek, op iets wat het moment zou breken. In mij groeide de onrust: laten we nu gewoon gaan, alsjeblieft. Livia overlegde iets met Sofie, er werd gewezen, een hand omhoog, iets genoteerd. De verdeling van de busjes. Ik had geen rijbewijs, dus het was al snel duidelijk dat ik bij Sofie zou zitten. “Dan rijd ik met hem,” zei ze opgewekt, en ik knikte. Het maakte me niet uit, ze was aardig, rustgevend zelfs. Jinte en Hanne namen de achterbank van het busje, met hun telefoons en oortjes, half aanwezig, half afwezig. De anderen — Karlijn, Livia, en de rest — verdwenen in het tweede busje.
Toen we eenmaal reden, zakte er iets van me af. De spanning van het vertrek, het wachten, het kijken. Sofie hield haar blik strak op de weg gericht, een lichte frons tussen haar wenkbrauwen terwijl ze probeerde het grote busje te wennen aan haar handen. De eerste kilometers zei niemand iets. Jinte en Hanne keken uit het raam of naar hun scherm, de motor zoemde traag. Ik hield wijselijk mijn mond, bang dat wat ik zou zeggen te luid, te misplaatst, te vreemd zou klinken. Buiten trokken de dorpen voorbij, het gras, de sluier van stof boven het asfalt.
We zouden halverwege Duitsland overnachten, had Livia gezegd, ergens bij een goedkoop hotel. De gedachte aan uren in deze bus — aan de nauwe stoelen, het schommelen, de stiltes — maakte me moe nog voor we goed en wel op weg waren. En tegelijk was er iets rustgevends aan: de geluiden van de weg, het zachte tikken van Sofie’s ring tegen het stuur, de stem van Hanne die ergens achter me iets mompelde en daarna weer stilviel. Alles was zo gewoon, dat het bijna iets troostends had. En toch bleef ik op mijn hoede, met het gevoel dat de echte reis — de moeilijke, de onuitgesproken — nog moest beginnen.
Na een uur veranderde de sfeer in het busje. De spanning van het vertrek ebde weg, er werd voorzichtig gepraat, hier en daar wat gelachen. Sofie bleek, zoals altijd, een beheerst type: atletisch, klein van stuk, met die strakke houding van iemand die gewend is de controle te houden. Toch praatte ze graag voor haar beurt, met een zekere haast in haar stem, alsof ze iets moest bewijzen. Ik had het idee dat ze, juist door haar lengte, voortdurend compenseerde. Zeker in de buurt van Livia — ouder, rustiger, vanzelfsprekend gezaghebbend — probeerde Sofie zich erbovenuit te praten. Niet opzettelijk gemeen, maar met dat scherpe randje van iemand die niet achteraan wil staan.
Direct achter mij zat Jinte. Een jaar jonger dan ik, maar altijd zo’n soort rust om zich heen. Haar nabijheid voelde anders dan die van de anderen, geladen op een manier die moeilijk te duiden was. Misschien omdat ik haar knap vond, of omdat ze, in haar stilte, iets onbereikbaars had. Ze was jong, maar volwassen in haar gedrag — precies, gefocust, bijna te volwassen soms. Haar aanwezigheid was voelbaar, zonder dat ze iets deed of zei. Ik wist precies dat ze daar zat, stil ademend achter mij, en dat was al genoeg om mijn gedachten af te laten dwalen.
Schuin achter me zat Hanne. Twintig, net als Karlijn, haar beste vriendin. Ze kwam vaak bij ons thuis over de vloer, en ik kende haar dus beter dan de rest. Een winnaar, altijd fel, altijd de eerste om haar frustratie te tonen als ze verloren. En ze verloren vaak. Ze had het lichaam van iemand die leeft voor competitie — sterk, strak, gespierd zonder dat het mannelijk werd. Er zat iets indrukwekkends aan haar. En toen ik, na een tijdje, achteloos in de achteruitkijkspiegel keek, zag ik haar. Niet zomaar haar — haar, precies in het midden van het beeld, perfect in lijn met mijn blik. Een volmaakt zicht.
Hanne was niet zomaar een meisje. Ze wist hoe ze eruitzag, en ze wist wat dat deed. In de warmte van die dag droeg ze een wit, strak topje, zo simpel dat het niets aan de verbeelding overliet. Haar borsten werden hoog gedragen door de push-up eronder, haar buik bloot, de lijnen van haar buikspieren zichtbaar wanneer ze ademde. Ze zat kaarsrecht, haar lange haar viel glanzend en steil over haar schouders. Ze keek zelden naar voren, meestal naar buiten, ernstig, alsof ze diep nadacht. En dat gaf mij de vrijheid om te kijken. Om te blijven kijken.
Ik wist dat het fout was, maar ik kon mijn blik niet losmaken. Er was iets hypnotisch aan dat beeld in de spiegel — de herhaling van haar ademhaling, het subtiele bewegen van haar borst, het zachte trillen van het busje dat haar lichaam deed meebewegen. Ik voelde het in mijn keel, mijn borst, mijn onderbuik. Alsof ik niet meer reed in een bus, maar vastzat in een droom waaruit ik niet kon of wilde ontwaken. En zolang ze niet keek, kwam ik ermee weg.
Totdat ik het niet meer deed.
Het gebeurde plots: een verandering in haar houding, een schaduw over haar gezicht, en toen, zonder waarschuwing, keek ze recht in de spiegel. Recht in mij. Haar blik was hard, onverbiddelijk, kil — niet nieuw, maar intenser dan ooit. Ze schraapte haar keel, zette zich anders neer, alsof ze iets van zich af wilde schudden. En ik wendde mijn blik af, te laat, met die verbrandde schaamte die niet meer weg te slikken is.
De stilte die volgde was voelbaar, zwaar. Niemand zei iets, maar ik voelde dat de anderen iets voelden. Misschien hadden ze het gezien, misschien alleen aangevoeld. Sofie bleef rijden, strak voor zich uit kijkend, haar kaken iets gespannen. Jinte bewoog niet, Hanne evenmin. Alleen de motor bromde.
Toen we even later een tussenstop maakten, op een drukke parkeerplaats, stapten ze haastig uit. Ik bleef bij de bus, zogenaamd om de tassen te checken, maar eigenlijk omdat ik niet wist wat ik met mezelf aan moest. Binnen de kortste keren zag ik Hanne met Karlijn praten — gejaagd, met haar handen in haar zij. Renske voegde zich bij hen, het derde lid van hun vaste drietal. Er werd druk gepraat, met korte blikken mijn kant op. Ze hadden het over mij. Ik wist het gewoon.
Ik stond daar, alleen tussen de glimmende auto’s, de geur van diesel in de lucht, het geluid van deuren die dichtsloegen. En ik voelde hoe het in me terugkeerde: die beklemming van eerder, de stem van Karlijn in mijn hoofd die me had gewaarschuwd. Doe normaal. Beheers jezelf. Ze had gelijk. Natuurlijk had ze gelijk. Het leuke was er in één klap af. Wat overbleef was dat oude, knagende gevoel — dat ik weer iets verpest had, zonder dat ik precies wist hoe.
Aan het einde van de middag, wanneer we eindelijk bij het hotel aankomen — een eenvoudig gebouw langs de autobahn, omringd door geparkeerde vrachtwagens en de geur van benzine en stof — voel ik een golf van opluchting. De rit zit erop. De spanning, het zwijgen, het turen naar dezelfde stoelen en gezichten, het voortdurende bewustzijn van mijn eigen aanwezigheid: voorbij, voor even. We hebben drie kamers. Ik ben ingedeeld bij Livia en Sofie, de volwassenen, de begeleiders, zoals iedereen ze noemt. Alleen voelt het niet alsof ik één van hen ben. Eerder alsof ik degene ben die begeleid móét worden.
Binnen ruikt het naar tapijt, schoonmaakmiddel en warme lucht die te lang heeft stilgestaan. De kamer zelf is klein, met twee bedden, elk tegen een andere muur gedrukt. Zij delen de ene kant, ik heb mijn eigen bed aan de overkant — vanzelfsprekend, maar in mijn hoofd klinkt het alsof het hardop is uitgesproken. Hun koffers staan open, kleding half uitgestort, make-up, shampoo, parfum. De lucht is gevuld met hun geuren, iets bloemigs en iets warms, bedwelmend bijna. Ik sta er middenin, alsof ik iets zie wat ik niet zou mogen zien: hun privéleven, tastbaar gemaakt in tassen en spullen, en ik hoor er niet bij.
“Ben even buiten,” zeg ik, half in hun richting, terwijl ze in de badkamer staan, samen voor de spiegel. Ze zijn zich aan het opmaken voor het eten — een dun laagje foundation, een beetje mascara, een vleugje parfum. Niet overdreven, maar genoeg om te zien dat ze vrouwen zijn die weten hoe ze zich moeten tonen. Het is geen chique hotel, geen gelegenheid voor glamour, maar mijn blik blijft hangen, hoe hard ik ook probeer dat niet te laten gebeuren.
Livia is anders gebouwd dan Sofie. Iets langer, iets voller, met een vanzelfsprekende elegantie die niets met ijdelheid te maken heeft. Haar lichaam is zachter, ronder, volmaakter bijna — met die borsten waar je blik vanzelf naartoe trekt, hoe goed je jezelf ook toespreekt dat niet te doen. Sofie daarentegen is kleiner, gespierder, beweeglijker, met een energie die altijd net iets te aanwezig is. Samen vormen ze een soort contrast waar ik niet tussen pas. Ze hebben weinig aandacht voor mij. Te weinig misschien.
Ik stap het balkon op. De hitte hangt er zwaar, het asfalt beneden trilt in de verte van de zon. Auto’s razen voorbij op de snelweg, onophoudelijk, een eindeloze stroom van beweging waar wij slechts even langs staan. De gordijnen binnen zijn half dichtgetrokken om de warmte te weren. Door de spleet ertussen zie ik hun silhouetten bewegen, hoor het zachte geritsel van kleding, het klikken van een dop, het getik van een make-upkwast tegen glas. Ze denken dat ik naar buiten ben gegaan, echt weg. Dat is niet zo. Ik zit op de balkonrand, met de deur op een kier. En ik hoor ze.
“Hij is stil,” zegt Livia. Haar stem gedempt, maar helder genoeg.
“Ja, té,” antwoordt Sofie. “Was ook echt een beetje ongemakkelijk,” voegt ze eraan toe, doelend op de reis.
Het snijdt, hoe zacht ze het ook zeggen. Ze praten niet hard, maar elke klank bereikt me alsof ze naast me staan. Ik slik. Misschien overdrijf ik het, maar het voelt alsof ze me uit elkaar halen, stukje voor stukje.
“Zielig,” zegt Livia dan, na een korte stilte. Doelend op mijn situatie als enige jongen tussen die meiden, en dan zo te zijn. Om precies te zijn.
“Ja, beetje wel,” reageert Sofie achteloos. En dan, opeens, verandert de toon. “Terwijl hij best een mooi lijf heeft,” zegt ze, bijna dromerig. “Als ik een van hen was…”
Ik voel mijn hart sneller slaan. Sofie. Die geen seconde iets heeft laten merken. Die een vriend heeft. Die altijd nuchter doet.
“Sofie!” Livia’s stem is fel, afkeurend.
“Is toch zo,” zegt Sofie luchtig. “Misschien iets voor jou dan? Ik kom niks tekort.”
Ze lacht, maar het is een scherpe lach. Ik hoor het verschil. Livia niet.
“Jezus, Sofie!” roept Livia weer, verontwaardigd, maar er zit ook iets anders onder, iets dat klinkt als verwarring.
Ik weet niet wat ik voel. Ongemak, trots, ongeloof. Het idee dat ze over mij praten, dat mijn naam, mijn lichaam, onderwerp van hun gesprek is, maakt me duizelig. Ik weet niet of ik me vernederd moet voelen of gevleid.
“Die jongen staat op ploffen,” zegt Sofie. “Wedden dat hij wel alles doet wat je wil.”
“Nou, zo kan het wel weer,” zegt Livia. Haar stem is zachter nu, niet boos maar verdrietig. “Het is al erg genoeg.”
Ik verstijf. Gaat dit nog over mij? Of over iets anders, iets waar ik niets van weet? Sofie lijkt het te merken, want haar toon verandert.
“Ach, komt goed,” zegt ze luchtig. “Ik maak maar een grapje, joh.”
Het klinkt niet als een grap. Meer als een poging iets recht te praten dat te ver is gegaan. Voor mij niet, maar voor Livia blijkbaar wel.
“Kom, we gaan. Wat eten. Vanavond nog een drankje? Wordt leuk. Zien wel.” Sofie’s stem is weer licht, zorgeloos. De routine herstelt zich, het masker ook.
Ik blijf nog even op het balkon zitten, tot ik hun voetstappen hoor verdwijnen. Ik heb nooit goed begrepen of die twee nu echt vriendinnen waren. Qua karakter zijn ze elkaars tegenpolen — Livia voorzichtig, bedachtzaam; Sofie scherp, impulsief, met die lichte minachting die ze verbergt achter humor. Toch delen ze iets. Een kennis, een geheim misschien. En ik, zo bleek nu, was even bruikbaar als grap, als test, als uitlaatklep.
En toch — het idee dat Sofie, zelfs als grap, over mij zo sprak, deed iets met me. Ik kon het niet helpen. De gedachte aan haar stem, haar woorden, haar leeftijd — vierentwintig — en Livia zevenentwintig — maakte het allemaal nog intenser. Voor mij, achttien en onzeker, waren zij geen leeftijdsgenoten. Ze waren vrouwen. Echte vrouwen. En dat wist ik nu meer dan ooit.
Toch zet alles wat ik heb gehoord en gevoeld me aan het denken. Als we klaar zijn met eten, vertel ik Livia en Sofie dat ik die nacht niet op de kamer wil slapen. Ik maak er een luchtig verhaal van — dat ze beter samen in hun eigen bed kunnen liggen, dat ik het niet erg vind om één nachtje in het busje door te brengen, dat het een soort avontuur is, gewoon om de anderen wat meer ruimte te geven. Maar de waarheid is dat ik het nauwelijks uithoud. Ik voel me alleen maar meer buitenstaander na vanavond, en dat gevoel groeit met iedere blik, iedere stilte, elk flardje gesprek dat niet voor mij bedoeld is. Sofie kijkt me net iets te lang aan, alsof ze wel weet dat er meer achter zit dan ik wil toegeven. Livia protesteert meteen, fel, haar stem een stuk warmer, zachter, bezorgd. Ze probeert me nog over te halen, maar Sofie kapt haar af. “Hij heeft gewoon gelijk,” zegt ze droog, en daarmee is de discussie klaar. Geen omwegen. Geen gedoe. Gewoon zo. Het voelt als bevestiging van alles wat ik vreesde — dat ik er niet bij hoor, dat ze het prima vinden als ik mezelf uitsluit.
Ik krijg de sleutel van de bus en smokkel, als het eenmaal donker wordt, een stapel dekens en een kussen via de achterdeur naar buiten, het nog altijd bloedhete busje in. Even niemand om me heen, geen gezeik, geen blikken, alleen stilte en de geur van stof en zon die in het plastic van het busje getrokken is. Eindelijk even alleen. Het is een opluchting, een adempauze, al weet ik dat het ook betekent dat ik weer alleen met mezelf opgescheept zit. Maar dat is goed, nu. Ik moet alles even op een rijtje zetten: Hanne in haar witte topje, Karlijns waarschuwing, het rare gesprek tussen Livia en Sofie — het blijft maar rondzingen in mijn hoofd, flarden, beelden, flitsen die ik niet kwijt kan raken. Het diner was trouwens amper beter dan de rit hierheen. Ik zat aan het uiteinde van de tafel, werd nergens echt bij betrokken, deed ook geen enkele moeite om me in een gesprek te mengen, uit angst om weer de verkeerde indruk te wekken. Het lag aan mezelf, en dat wist ik ook wel, maar ik wilde niet zielig doen. Ik wilde niet gezien worden als de sukkel die niks durft en niks snapt. Alleen zijn was nodig. Misschien kon ik mezelf nog even aftrekken als het straks donker was — dat had ik inmiddels meer dan verdiend, dacht ik, zoveel spanning in mijn lijf dat het ergens uit moest. Dat was in ieder geval het plan.
Ik zit net een half uur dom te scrollen op mijn telefoon, hersenloos, als er opeens op het raampje van het busje wordt geklopt. Een schrik, hartslag omhoog, en dan die stem: “Daan. Ga je hier slapen? Doe open.” Karlijn. Als zij dat vraagt, doe ik altijd open. Ik schuif het raam naar beneden, duw de deur los, en daar staat ze in het schijnsel van een straatlantaarn — haar rode haar los, een pluk over haar wang, haar ogen donker in het schemerlicht achter die te onschuldige, ronde brillenglazen.
Ze draagt het sportbroekje van eerder, dat veel te kort is om als echte pyjama door te gaan, haar benen slank en bruin, en daaroverheen een oversized shirt dat nonchalant over haar dijen valt, soms een stuk huid onthullend als ze beweegt. Ze heeft geen idee, waarschijnlijk, hoe sexy ze eruitziet. Hoe haar geur — zacht, fris, iets van haar shampoo en misschien deo — meteen in de krappe ruimte blijft hangen als ze naast me komt zitten op de achterbank. Alles aan haar is onbedoeld zintuiglijk, alsof ze niet snapt hoeveel effect elk detail op me heeft, hoe elke verschuiving van het shirt, elk bloot stukje dij, voor mij als een schok door mijn lijf schiet.
Ze zegt niks terwijl ze zich nestelt, trekt haar knieën op, te dichtbij, haar blote voeten tegen de zitting. Ik voel de hitte, haar been bijna tegen het mijne, en de spanning neemt alleen maar toe. Dan breekt ze het zwijgen. “Je moet normaal doen, Daan. Niet zo eng naar Hanne kijken.” Haar toon is direct, vastberaden, zonder ruimte voor tegenspraak. Dus Hanne heeft dus toch iets gezegd, denk ik, en ineens voel ik weer die schaamte omhoog kruipen, die alles verpest. Ik zucht, kijk naar buiten, durf haar niet aan te kijken. “Snap dat het moeilijk is,” zegt ze dan, zachter nu, en haar hand landt op de mijne. Een lichte aanraking, eerst ongemakkelijk, daarna bijna warm, geruststellend, alsof ze wil laten merken dat ze het niet slecht bedoelt. Mijn blik glijdt onwillekeurig over haar hals, haar schouders, haar lippen als ze lacht — lief, verlegen, nieuwsgierig. Wat probeert ze me te vertellen? Heeft ze echt enig idee van wat er door me heen gaat?
“Ja, ik ga normaal doen,” mompel ik, een beetje nors, vooral om mezelf te beschermen. Ik trek mijn knieën op, probeer mijn opwinding te verbergen, hopend dat het donker genoeg is om alles te maskeren. Buiten wordt het langzaamaan nacht, binnen wordt het intiemer. Karlijn blijft zitten, haar hand nog steeds op de mijne, en zegt dat ze nog even wil blijven. “We kunnen het er toch over hebben?” Haar stem is zacht, nerveus bijna, voorzichtig, maar vol spanning. Ze kijkt me aan met een blik die ik niet helemaal kan lezen, haar lippen licht getuit, haar ogen zoekend.
Ik weet niet waar ze het over wil hebben. Maar ik wil het weten. Meer dan wat dan ook.
-
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10


Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
