Door: Jefferson
Datum: 06-11-2025 | Cijfer: 8.3 | Gelezen: 478
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 63 minuten | Lezers Online: 4
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 63 minuten | Lezers Online: 4
Vervolg op: Anna Onderwijst - 3: De Opstelling
Buiten Het Rooster
Ik bel haar terug terwijl ik in de sportkantine zit, het lichaam nog warm van de inspanning, het haar vochtig in mijn nek en samengebonden tot een losse knot die langzaam opdroogt in de koelte van de airco. Mijn huid tintelt, mijn spieren staan nog licht gespannen, en onder het dunne shirt dat ik net heb aangetrokken voel ik de warmte van mijn buik natrillen; niet bloot, niet uitdagend, maar precies zichtbaar genoeg om te laten zien dat ik heb gesport. De koude lucht strijkt langs mijn borstbeen, waar de stof iets te dun is, en ik adem langzaam, proef het zweet dat nog niet helemaal verdwenen is. Voor me dampt een glas gember met citroen en honing; een geur van warmte, van huiselijkheid, die vreemd contrasteert met de ijzige ruimte om me heen.
“Ja mam, ik leef nog,” zeg ik met een grijns die ze niet kan zien, maar waarvan ik weet dat ze hem hoort. “Gewoon druk.” Er valt even stilte aan de andere kant van de lijn, een stilte die niet leeg is, maar gevuld met haar blik, haar vermoeden, haar zachte zorg die me altijd net te dichtbij raakt. Dan zegt ze, zonder verwijt maar met iets dat niet te negeren valt: “Je klinkt anders de laatste tijd. Afwezig. Alsof je ergens mee zit.”
Ik slik, onhoorbaar, en staar naar het glas dat nog steeds dampend voor me staat. “Nee hoor,” antwoord ik, mijn stem vlakker dan ik wil. “Gewoon… veel in m’n hoofd. Begin van het schooljaar, nieuwe klassen, pubers, je kent het.”
Ze zucht. Het is geen diepe, vermoeide zucht, maar een herkenbaar moederlijk geluid vol teder ongeloof. “Als er iets is, hè. Je weet dat je me altijd mag bellen.”
“Weet ik,” fluister ik zacht. En ik meen het. Echt. En toch zeg ik niets.
Rondom mij zitten mensen die me niet kennen, en dat geeft een vreemd soort rust. Anonimiteit als bescherming. Toch voel ik hun blikken, vooral die van twee mannen aan een tafel verderop, ook sporters waarschijnlijk, iets ouder dan ik. Hun ogen glijden niet vluchtig, maar langzaam over mij heen, alsof ze iets zoeken dat ze niet durven benoemen. En ik weet wat het is. Mijn lichaam. Hoe het beweegt. Hoe het iets oproept bij mensen. Dat wist ik altijd al, maar de laatste weken voelt het anders. Niet meer als een compliment, niet als dreiging, maar als een bevestiging van iets wat ik diep vanbinnen herken en tegelijk verafschuw.
En eerlijk? Ik kijk ook terug. Heel even. Niet uitdagend, niet uitnodigend, maar met nieuwsgierigheid. Mijn blik volgt hun schouders, de manier waarop hun benen ontspannen onder de tafel liggen, de glans van zweet in hun hals. Ik weet niet waarom ik kijk. Alleen dát ik het doe. Dat mijn ogen niet langer onschuldig dwalen, maar kiezen. Dat er iets in mij verschoven is. Alsof ik plots deel ben geworden van een spel dat ik altijd heb ontkend te spelen. En dat besef – hoe klein en onuitgesproken ook – maakt me bang. Maar het maakt me ook wakker.
“Verder niks bijzonders,” hoor ik mezelf zeggen. “Het is gewoon druk. En ja, donderdag is nog steeds m’n rotste dag.”
Ik hoor hoe soepel de leugen mijn mond verlaat, hoe geloofwaardig hij klinkt, alsof ik mezelf wil overtuigen van de normaliteit die ik allang kwijt ben. Ik hou me eraan vast, omdat het moet. Omdat haar stem, haar vragen, haar zachte bezorgdheid een deur zouden kunnen openen waarachter ik niet meer weet wat veilig is. Dus zeg ik het, glimlachend, met een stem die alles wegmaskeert wat brandt. Alsof er niets aan de hand is. Alsof alles normaal is. En ik hoor mezelf ademen, beheerst en kalm, terwijl ik weet dat er in mij niets normaals meer is.
Maar toch, het zit in me, niet als een gedachte die komt en gaat, niet als een herinnering die ik kan wegduwen, maar als een laag onder mijn huid, diep onder mijn ribben, iets wat zich daar heeft genesteld en wat ik niet meer uit mezelf krijg. Wat ik heb gedaan. Wat ik heb toegelaten. Wat ik misschien zelfs heb gewild. Het is niet meer iets dat ik kan negeren; het beweegt mee met mijn adem, het slaapt onder mijn kleren, het sluimert in mijn stilte. Soms vergeet ik het bijna, tot iets kleins het weer wakker maakt. Een geur. Een blik. Een zin die iemand zegt. En dan voel ik het weer, dat er iets in mij leeft dat niet meer terug te draaien is.
Het kwam het scherpst terug die avond dat ik met twee vriendinnen wat ging drinken. Niks bijzonders, gewoon wijn op een terras, de lucht nog zacht, de stoelen wat wiebelig op de klinkers. We lachten, spraken over werk, over mannen, over het leven dat maar doorgaat. En toch, onder alles, zat iets wat ik niet benoemde. De wijn maakte me losser dan ik van plan was, mijn lach klonk net iets te luid, mijn ogen dwaalden vaker af dan gepast. En ergens halverwege haar verhaal over haar ex en zijn eindeloze verhuizing, zei de een ineens: “Je bent anders, Anna. Anders dan een paar maanden geleden.”
Ik schrok niet van haar woorden, maar van de precisie waarmee ze raakten. Alsof ze iets had opgemerkt dat ik dacht te verbergen. Ik grijnsde het weg, wuifde het af met een grapje over nieuwe klassen, over te weinig slaap, over stress. Maar ik voelde het: hoe ik balanceerde op een rand die steeds smaller werd. Nog één glas, nog één vraag, en ik had te veel gezegd. Over Dylan. Over knielen. Over hoe ik slikte alsof het vanzelf ging. En ergens, heel diep, had ik het misschien zelfs wíllen zeggen. Gewoon, om te zien wat er zou gebeuren als het eruit kwam.
Ze namen een slok van hun wijn, keken me net iets te lang aan. “Je straalt,” zei de ander. “Er is iets. Is er iemand in je leven?” Haar toon was niet plagerig, eerder zacht, nieuwsgierig, hoopvol bijna. En ik lachte — open, luchtig, geloofwaardig — een lach die te soepel was, te geoefend, te veilig. “Nee joh,” zei ik. “Was het maar zo. Misschien volgend jaar.”
Een halve waarheid. Een hele leugen. Want ik voelde het: ik stond op de grens van wat uitgesproken kon worden. Eén zin nog, één adem te ver, en ik zou het hebben toegegeven — dat ik geen man heb, maar vier jongens in mijn hoofd. En op mijn lippen. Vier jongens die ik heb zien klaarkomen, gevoeld, geproefd, jonge lichamen, warme huid, harde lijven, alles wat ik niet hoor te weten. Het beeld zit in mij gebrand, net als hun zaad toen op mijn huid, warm, stroperig, brandend — in mijn hals, in mijn mond, op mijn tong.
Misschien straal ik daarvan, dacht ik. Misschien is de gloed op mijn wangen niet van de wijn, maar van dat andere, dat diepere, dat wat ik niemand kan zeggen zonder alles te verliezen. Het zinderde in mij, als iets wat wilde ontsnappen, een bekentenis die op mijn tong lag maar niet mocht vallen. En dus glimlachte ik, slikte het weg, alsof het wijn was die net te sterk brandde, en zweeg. Net op tijd.
Niemand weet het. Geen enkele collega, geen vriendin, geen leerling buiten die ene klas. Zelfs zijzelf — die vier jongens — kijken me aan alsof ik nog steeds ‘mevrouw’ ben, alsof er niets is gebeurd, alsof alles gewoon zijn gang gaat. En het vreemde is: soms geloof ik het bijna. Alsof ik werkelijk twee versies van mezelf kan dragen, moeiteloos, zonder dat de één ooit door de ander heen scheurt. De ene die lesgeeft, grapjes maakt, cijfers invoert, vergaderingen uitzit, koffie haalt. En de andere… die knielde, keek, slikte. Twee werelden die elkaar niet raken, die naast elkaar bestaan alsof er muren van glas tussen staan, dun genoeg om doorheen te kijken, dik genoeg om niets te breken.
De jongens houden zich stil. Geen woord. Geen blik die te lang blijft hangen, geen grijns in de gang, geen fluistering die door de school zweeft. Alsof ook zij hebben besloten het te bewaren. Misschien omdat ze het willen beschermen. Misschien omdat het hen macht geeft. Of misschien omdat ze zelf niet weten wat ze ermee aan moeten. Wie zou ze ook geloven? Vier jongens met een verhaal dat te ongeloofwaardig klinkt om waar te zijn, en te waar om hardop te zeggen.
En vreemd genoeg stelt dat me gerust. Alsof mijn stilte een echo heeft gevonden in de hunne. Alsof het gewerkt heeft, wat ik deed. Alsof ik iets deed wat hun respect afdwong. Maar diep vanbinnen weet ik beter. Dat stilte niet hetzelfde is als veiligheid. Dat rust vaak het voorportaal is van iets wat opnieuw gaat ontploffen. Dat wat verzwegen wordt, niet verdwijnt.
Toch houd ik me aan die stilte vast. Ik draag ze met me mee — die jongens, dat moment, die huid, die geur — als iets wat alleen van ons is. En zolang niemand erover spreekt, blijft het tussen ons. Ik houd me recht. Ik doe mijn haar omhoog, zet mijn glimlach op, gebruik mijn handen als ankerpunten aan het bureau, en kijk mijn leerlingen aan met dezelfde ogen als vroeger. Alleen dat ze soms afdwalen. Dat ze, als ik niet oplet, even terugkeren naar wat ik niet hoor te herinneren.
Terug naar de sportschool. Naar het ritme van adem en spieren, naar het gewone leven. Ik had mijn moeder gerustgesteld, nog snel boodschappen gedaan, mezelf overtuigd dat alles normaal was. Dat ik gewoon verderging. Maar vandaag besefte ik hoe dun die laag van gewoonte eigenlijk is, hoe snel ze scheurt zodra er iets beweegt. Ik zag hem niet meteen. Pas toen ik de hoek om liep, de sporttas over één schouder, mijn haar nog nat en mijn hoofd leeg van de dag, merkte ik het. Gisteren nog had ik toetsen nagekeken met een podcast op de achtergrond, die ochtend een klassenlijst aangepast omdat er weer een naam dubbel stond. Alles normaal. Alles keurig. Geen mens die zou vermoeden dat ik iemand ben met zo’n geheim in haar lijf gegrift. Dat ik een week eerder nog vier jongens had gepijpt in een leeg lokaal, en dat ik daar ’s nachts van klaarkwam, ogen dichtgeknepen tegen het licht van mijn telefoon.
Niets was wat het leek. Niet op school. Niet in mij.
En nu liep ik daar. Gewoon, met een tas, een sleutelbos, een kalm gezicht. Onschuldig. Nuchter. Tot ik hem zag.
Jayden. Niet op school, niet op zijn vaste plek achterin het lokaal, niet met zijn schrift halfopen of zijn blik verborgen achter dat ondoorgrondelijke masker van verveeldheid. Nee — gewoon op straat. Zonder context. Zonder rol. Een jongen, niets meer dan dat. Het was net na zessen, de lucht zwaar en grijs, met dat kleverige soort wind dat hoort bij de laatste dagen van september, wanneer de zomer nog niet echt weg is maar de herfst zich al aankondigt. Ik liep met mijn sporttas over één schouder, mijn spieren nog strak van het uur op de crosstrainer, mijn ademhaling kalm maar mijn benen licht trillerig, vol van de inspanning die net genoeg pijn deed om prettig te zijn.
Ik had net afgerekend bij de biologische winkel op de hoek, mijn tas vol kleine, gezonde beloftes — yoghurt, haverkoekjes, een fles sap. En in mijn hoofd speelde nog steeds het beeld van die twee mannen uit de sportkantine: de manier waarop ze tegenover me hadden gezeten, hun lichamen nog warm van het sporten, hun armen glimmend van zweet, hun blikken te lang, te onderzoekend. Hoe ze me bekeken, en hoe ik — voor het eerst zonder me schuldig te voelen — terugkeek. Niet uitdagend, niet verleidelijk, maar nieuwsgierig, aftastend. Hun houding. Hun gezichten. De spanning in hun kaken. En toen, vanzelf, zoals steeds de laatste tijd, kwamen de anderen weer in me op. Mijn jongens. De vier. De manier waarop ze ademen als ze dichtbij zijn, de gespannen handen, het schokken van hun lichamen op het moment dat ze zichzelf verliezen. Ik wist precies hoe ze eruitzagen op dat moment. Ik kende hun gezichten, hun geluid, hun geur. Hoe ze proefden. Hoe ze me gebruikten alsof dat de meest vanzelfsprekende handeling ter wereld was.
En terwijl dat beeld zich opnieuw nestelde — de witte, warme straal op mijn tong, op mijn hals, het branderige spoor dat het achterliet op mijn huid — kwam ik de hoek om.
Daar stond hij. Jayden. Een plastic zakje in zijn hand, een zwarte hoodie, capuchon nog af, oordopjes bungelend langs zijn borst alsof hij onderweg was naar iets alledaags, iets veiligs. Zijn blik recht vooruit, tot hij me zag.
Hij zag me meteen. En ik zag hem. Maar wat ik in zijn gezicht las, had ik nooit eerder gezien. Hij schrok. Niet heftig, niet overdreven, maar precies genoeg om het te voelen. Alsof hij in één oogopslag besefte dat ik niet langer alleen de docent was die hij kende — dat ik ook een mens ben, iemand met sneakers, een boodschappentas, een fiets. Een vrouw met een lichaam dat nog tintelde van alles wat ik nooit had uitgesproken.
Het stadje waar we wonen is klein; iedereen loopt vroeg of laat wel eens tegen elkaar aan. En toch had ik er nooit bij stilgestaan dat ik een leerling zomaar tegen het lijf kon lopen buiten school, in de gewone wereld. Alsof de werkelijkheid zich in twee sferen verdeelde: binnen de muren van het lokaal, waar regels en rollen gelden, en daarbuiten, waar ik mezelf mocht zijn, los van alles wat daar gebeurde. Naïef, natuurlijk. Alsof er ooit echt grenzen bestaan tussen wat je doet en wat je bent.
Maar nu stond hij daar. Echt. Niet als schaduw, niet als herinnering, maar als lichaam. Op straat, tussen andere mensen, tussen fietsen, lantaarnpalen, tassen vol appels en tijdschriften. En het was alsof mijn geheim plots een vorm kreeg, tastbaar, zichtbaar, midden in de open lucht. Alsof alles wat ik dacht te hebben weggestopt, ineens naast me stond — rechtop, ademend, met een plastic zak in zijn hand. Niemand die het zag, niemand die het kon weten. En toch voelde het alsof iedereen het kon ruiken.
Ik wist niet wat ik moest doen, wat te zeggen, waar te kijken — en hij ook niet. Het was Jayden, maar niet de Jayden die ik kende. Niet de jongen van achter in het lokaal, die kon staren zonder te knipperen, die zijn blik gebruikte als wapen, scherp, uitdagend, zeker van zijn terrein. Dit was iemand anders. Een jongen met opgetrokken schouders, een plastic zakje dat te strak om zijn vingers trok, zijn handen rusteloos, zijn houding zoekend, alsof hij ergens tegenaan wilde leunen maar niets kon vinden dat stevig genoeg was om hem overeind te houden.
Hij keek weg. Meteen. Alsof hij hoopte dat het moment zichzelf zou oplossen, dat, als hij gewoon bleef lopen, de werkelijkheid zou verdwijnen, alsof wij elkaar nooit hadden gezien, alsof alles wat tussen ons bestond, kon verdampen in de lucht tussen twee voorbijgangers. Maar het universum had andere plannen. In zijn haast botste hij tegen een oudere man, die iets mompelde wat net geen scheldwoord was. Hij probeerde zich eruit te draaien, wilde door, maar duwde daarbij een vrouw aan de andere kant opzij; haar tas scheurde, appels rolden over de stoep, een fles havermelk spatte uiteen in een melkachtige plas. Boze stemmen, korte kreten, ogen die zich op hem richtten.
Jayden verstijfde. Zijn hele lichaam leek hem plots niet meer te gehoorzamen, alsof de coördinatie die hem op het veld en in het lokaal zo moeiteloos maakte, nu in stukken viel. Het plastic zakje in zijn hand scheurde open; iets — een bak hummus, denk ik — viel op de grond en spatte open met een doffe, natte klap. Hij boog zich om het op te rapen, maar zijn handen wisten niet waar ze moesten beginnen, bewogen doelloos, verdwaald. En voor ik besefte wat ik deed, stond ik naast hem. Hurkte ik. Mijn knieën bogen vanzelf. Mijn vingers raakten die van hem terwijl ik een pak tofu van de stoep tilde en het richting zijn lege tas schoof. Die aanraking — kort, toevallig, bijna onschuldig — duurde maar een fractie van een seconde, maar het was genoeg.
“Alles okay, Jayden?” vroeg ik. Mijn stem klonk anders dan ik had verwacht. Rustig. Zacht. Niet verwijtend. Geen ondertoon. Alleen aandacht.
Hij keek op. Onze blikken kruisten elkaar. En daar was het — dat onmiskenbare moment van helderheid, waarin niets verhuld bleef. Hij wist het. Ik wist het. En we wisten dat de ander het wist. Het was geen ontdekking, geen schok; het was het stille besef van iets wat nooit meer ongedaan kon worden gemaakt.
Hij schrok opnieuw, subtiel, alsof hij pas toen voelde dat ik hem had aangeraakt. Dat ik niet was weggelopen. Dat ik had geholpen. “Eh… ja,” zei hij. Zijn stem klonk anders. Niet laag en beheerst zoals op school, maar dun, wankel, bijna verlegen. “Thanks.” Het woord viel flauw tussen ons in, een adem van beleefdheid, maar hij bleef staan. Niet uit plichtsbesef, niet uit ongemak. Iets hield hem vast — schuld misschien, of verwarring, of dat ene ding tussen ons wat geen naam meer heeft. Het was alsof de stoep hem niet losliet, alsof de lucht zelf hem op zijn plek hield.
En ik… ik voelde iets dat ik niet had voorzien. Geen vergeving, geen vergetelheid, maar iets zachts. Mededogen, misschien. Omdat ik ineens zag dat hij, net als ik, niet wist wat hij met dit geheim moest. Hoe je iets draagt dat te zwaar is om te vergeten, maar te intiem om te delen.
Dus bleven we staan, tussen de verspreide boodschappen, de geur van havermelk en vochtige stoeptegels, onze schoenen nat van de plassen, de lucht zwoel van de late nazomer. Niemand sprak. Niemand deed iets. En toch hing alles tussen ons in, helder en onontkoombaar.
De stilte was geen ongemak. Het was erkenning.
"Ik zie je wel weer op school," zeg ik, luchtig, misschien iets te luchtig, maar precies goed voor wat het moet doen: een zin die niets betekent en tegelijk alles. Alsof er nooit iets gebeurd is. Alsof dit een toevallige ontmoeting is, een docent die een leerling tegenkomt en een vriendelijk gebaar maakt, niets meer. Alsof ik met die achteloze toon wil laten horen dat ik de controle nog steeds heb. Hier wel — op straat, tussen mensen, bij daglicht. Hier bepaal ik de afstand, de toon, het einde. Op school niet. Niet op donderdag. Niet het zesde uur. Daar gelden andere wetten, daar heeft hij gezien wie ik óók ben. Of misschien, wie ik alleen dáár durf te zijn.
Hij knikt. Het is geen antwoord, meer een reflex, een automatische beweging van iemand die niet weet wat er van hem verwacht wordt. Zijn lippen bewegen, maar er komt geen geluid. En ik weet: hij zoekt naar woorden die niet bestaan voor wat wij delen. Hij draait zich om, richting de bushalte, en ik loop naar mijn fiets. Even later haal ik hem in. Hij staat daar, handen diep in zijn zakken, blik op niets gericht, alsof de grond onder hem te zacht is geworden om op te staan. “Doeei,” zeg ik. Vriendelijk, bijna opgewekt, met een lichte lach in mijn stem. Alsof ik hem net geholpen heb zijn huiswerk terug te vinden. Ik fiets langs, kijk nog één keer om, en zie zijn gezicht. Niet verbaasd. Niet boos. Alleen verward. Alsof hij iets probeert te begrijpen wat geen naam heeft. En ik? Ik vind het stiekem wel leuk. Dat hij uit balans is. Dat hij niet weet waar hij aan toe is. Dat ik dat wél weet.
Maar het universum houdt niet van afgesloten scènes. Nog geen vijf minuten later voel ik het: een zacht gespetter, het trekkende geluid van rubber dat zich verzet tegen de velg. Lek. Tuurlijk. Nu. Ik probeer door te rijden, koppig, maar het heeft geen zin. De fiets begint te slingeren, de band protesteert. Na een kwartier geef ik het op. Ik sta bij de bushalte, zweterig, met een doffe bonk achter mijn slapen van frustratie.
Ik wil de bus in, maar de chauffeur schudt zijn hoofd nog voordat ik iets heb kunnen zeggen. “Geen fietsen. Niet in deze bus. U weet dat.” Zijn stem is kort, zijn blik onverschillig. Ik knik alleen. Geen zin om te protesteren. Niet vandaag. Niet tegen regels die me niets opleveren.
Ik zie de deuren sluiten, hoor het ronken van de motor, voel de lucht die mee beweegt als de bus wegrijdt. Maar net daarvoor. Jayden. Hij stapt uit. Zonder iets te zeggen. Gewoon. Alsof het vanzelfsprekend is. Alsof hij wist dat ik hier zou stranden. Ik kijk hem aan. Hij kijkt niet terug.
De bus rijdt weg, laat ons achter in de trage stilte die volgt op elke beslissing waar niemand woorden voor heeft.
“Ik help u wel,” zegt hij dan, zijn stem laag, bijna fluisterend. Een toon die niet hoort bij een jongen van zijn leeftijd. “Is het nog ver?”
Ik slik. Schud mijn hoofd. “Niet echt,” zeg ik. “Tien minuten. Misschien minder.” Mijn stem klinkt zachter dan ik bedoel, bijna intiem.
Hij pakt mijn stuur. Niet vragend, niet dwingend, gewoon. Alsof het vanzelf gaat. Alsof hij iets goed wil maken wat niet uitgesproken is. Zijn eigen tas hangt nu aan mijn stuur, tussen mijn spullen in het mandje, alsof het onze gezamenlijke last is. Hij zegt niets. En ik ook niet. We lopen. Stil. Beiden.
De straat is leeg, het asfalt donker van de vochtige lucht. Zijn schouder beweegt net iets te dicht bij de mijne. Ik hoor zijn adem, voel zijn warmte in de avondlucht. En mijn gedachten beginnen te dwalen, zoals ze altijd doen zodra het te stil wordt.
Ik denk aan hoe hij daar stond, die dag, aan de zijkant van het lokaal. Hoe hij keek terwijl ik Dylan pijpte. Die grijns van bravoure die niet helemaal echt was. De spanning in zijn kaak. Het ongemak achter zijn zelfverzekerdheid. En even later — hoe hij dichterbij kwam. Zijn broek open. Zijn pik in zijn hand. Hoe hij kwam, met die half ingehouden kreun, en hoe ik alles doorslikte.
En dan besef ik: dit is diezelfde jongen. Deze jongen hier, die nu mijn stuur vasthoudt, naast me loopt, zijn ogen neergeslagen, zijn adem hoorbaar maar beheerst. Dezelfde jongen die ik toen alleen kende van zijn schaduw op de muur, van zijn adem achter mij, van zijn blik toen ik opkeek.
Hij kijkt me niet aan. Niet één keer. Alsof hij weet dat als hij dat zou doen, iets weer openbreekt wat net begon te helen. En ik loop door. Zijn vingers rusten losjes op het handvat dat hij vasthoudt. Tien minuten, misschien minder. Genoeg om te voelen wat ik liever niet voel. Genoeg om te weten dat niets meer gewoon is.
Het windt me op. Nog voordat ik het besef, voel ik het in mijn buik, in mijn borst, in mijn adem. Zoals het me altijd opwindt als ik eraan terugdenk — aan die middag, die geur van huid en angst en macht. Maar dit keer is het anders. Het is niet alleen het geheugen dat me teistert, niet slechts de beelden van lichamen die bewegen, heupen die stoten, huid die glanst, stemmen die kreunen, warme stralen die over mijn tong glijden; het is ook híj nu. Jayden. Deze Jayden, die naast me loopt, zwijgend, de lucht vol van dat onuitgesproken weten. Zijn geur mengt zich met de avondlucht — iets kruidigs, iets zuivers, iets ongrijpbaars van jonge huid en zweet en zachtheid die ik niet goed kan plaatsen.
Op school is hij de player, de grapjas, de jongen die alles in de hand heeft. De blik waarmee hij meisjes ontregelt, de lach die hem overal doorheen helpt. Daar had hij me ondergespoten, bijna achteloos, met die vanzelfsprekende bravoure van iemand die nooit twijfelt aan zijn gelijk. En nu? Nu loopt hij hier naast me, zijn passen bedachtzaam, zijn schouders iets voorover, alsof hij net zijn oma heeft geholpen met oversteken. Alsof hij iets goed wil maken wat nooit uitgesproken is. Misschien is dat het ook wel.
Hij is niet wie ik dacht dat hij was. En dat maakt alles alleen maar intenser. Of gevaarlijker. Of allebei.
“Nou, bedankt,” zeg ik als we bij mijn portiek aankomen. Mijn stem klinkt kalm, alsof ik dit soort situaties vaker meemaak. Ik wijs omhoog. “Drie hoog, zonder lift.” Hij glimlacht flauwtjes. “Geen dank,” mompelt hij. Zijn ogen schieten even naar mijn voordeur, dan weer naar de grond. Er is iets in die blik — nieuwsgierigheid, misschien, of verwarring. “Zie ik je nu echt pas weer op school?” probeer ik luchtig te lachen, de spanning te breken. Hij humt, knikt, maar als ik me om wil draaien, beweegt hij toch. Niet om me tegen te houden, maar zijn stem houdt me vast.
“Ik bedoel… het was maar een grapje. Echt.”
Ik kijk hem aan. Even weet ik niet wat ik moet zeggen. De stilte die volgt is geen ongemak, geen dreiging, alleen leegte. Een leegte waarin alles wat we niet zeggen luid begint te klinken.
“Alles,” voegt hij eraan toe, bijna fluisterend. “Alles was een grapje. We wilden je niet… ik bedoel… ik niet.”
Het is bijna aandoenlijk. Bijna.
“Heb je spijt dan?” vraag ik, mijn mondhoeken omhoog, bijna lachend, alsof het idee alleen al absurd is. Spijt. Nu nog.
“Niet echt,” zegt hij na een korte aarzeling. “Maar wel een beetje. Ik wilde je niet dwingen. Of dat je… in de problemen komt of zo. Ik kon het gewoon niet geloven toen Dylan vertelde dat…” Hij stopt. De zin blijft hangen tussen ons in, onaf, te zwaar om af te maken.
“Ik kon het ook niet geloven,” zeg ik zacht. En dat is waar. Niemand had dit voorspeld. “Maar nu is het gebeurd,” voeg ik eraan toe, met een toon die iets afsluit, een streep trekt die tegelijk een cirkel is. Hij knikt, traag dit keer, alsof hij het pas nu echt begrijpt.
Dan zegt hij iets wat me raakt, niet door wat hij zegt, maar door wat hij niet zegt. “Al die meisjes doen maar wat,” mompelt hij. “Maar u…”
Hij maakt het niet af. Hij hoeft het niet af te maken. Ik voel het. Ik zie het in zijn blik. Alsof ik iets anders ben. Iets groters. Iets wat niet past in zijn wereld van grapjes en testen en branie. Iets wat hij niet kan plaatsen, niet kan vergeten.
En vreemd genoeg — het raakt me. Meteen. Alsof ik in zijn ogen iets word wat ik zelf niet meer kan zijn. Zijn eerste echte vrouw. Zijn ervaring. Zijn godin. In zijn hoofd ben ik degene die weet wat ze doet, die alles begrijpt. En ik… ik voel me juist verdwaald, gebruikt, op drift. Maar in zijn blik brand ik. En dat vuur maakt iets in mij wakker wat ik dacht te hebben uitgedoofd.
“Ik heb geen spijt,” hoor ik mezelf zeggen. De woorden komen vanzelf. “Als je je dat afvraagt.” Ik glimlach erbij, voel hoe mijn stem verandert, hoe mijn ogen iets doen wat ik niet kan tegenhouden. Er zit een twinkeling in. Ondeugend. Echt. En hij ziet het meteen. Zijn houding verandert; zijn schouders trekken iets naar voren, zijn handen verdwijnen in de buidel van zijn hoodie. Alsof hij iets wil verbergen. En ik weet precies wat. Het maakt me alleen maar brutaler.
“Vier jongens,” fluister ik, de woorden bijna tegen mijn eigen lippen. “Allemaal zo… groot.” Mijn stem is zachter dan ik wil. Warmer. “Spannend, toch?”
Hij kijkt weg. Naar niets. Zijn ademhaling versnelt nauwelijks merkbaar. En dan knikt hij.
Ik slik. Nog een keer. Een droge, trage slik die mijn keel doet branden. Waar ben ik mee bezig?
Hij is opgewonden. Dat zie ik aan alles. En ik… ik geniet ervan. Van zijn stilte. Van zijn onrust. Van wat ik nog over hem te zeggen heb, zonder iets te hoeven doen. Niet dat ik er iets mee kan. Toch?
“Die video… die delen jullie niet, toch?” vraag ik, en mijn stem klinkt beheerst, maar vanbinnen bonst mijn hart sneller dan goed voor me is. Jayden schudt zijn hoofd, meteen, fel, bijna verontwaardigd. “Nee,” zegt hij. “Natuurlijk niet.” En ik wil hem geloven. Echt. Maar er zit iets in me dat verder wil, iets wat niet kan zwijgen. “Ik heb er al zo vaak naar gekeken,” zeg ik dan. De woorden vallen hard, scherp, als een glas dat uit je hand glipt en breekt op koude tegels.
Hij kijkt op. Recht in mijn ogen. En wat ik daarin zie is niet geil, niet trots, niet brutaal. Wat ik zie is verbijstering. Ongeloof. Alsof ik hem iets heb verteld wat zijn wereld even uit balans trekt. Alsof ik hem wakker ruk uit een droom, maar niet met een nachtmerrie — met iets dat nog onwerkelijker is.
Alsof hij me nu pas echt ziet. Niet zoals toen ik op mijn knieën zat, Dylan in mijn mond, zijn pik diep in mijn keel, terwijl hij aan de zijkant stond te kijken — grijnzend, uitdagend, jong. Niet dat beeld. Maar dit. Hier. Voor mijn woning. De fiets tussen ons in. Mijn stem die toegeeft wat geen vrouw hardop zou mogen zeggen.
En het doet iets met me. Mijn buik begint te tintelen, mijn hoofd wordt licht, alsof er iets van me afvalt dat ik te lang heb vastgehouden. Alsof ik eindelijk ademhaal, zonder schaamte, zonder gewicht.
“Mag ik eerlijk zijn?” vraag ik, zachter nu. Hij knikt. Slikt. Wacht.
“Ik vraag me wel eens af wat jullie met me gedaan hadden,” zeg ik, “als we meer tijd hadden gehad…”
De zin blijft hangen, zindert na, vult de ruimte tussen ons met iets dat tegelijk ondenkbaar en onvermijdelijk is. En het is alsof ik iemand anders hoor praten. Een vrouw die ik niet ken, niet vertrouw, niet durf te zijn. Maar het is mijn stem. Mijn mond. Mijn gedachte.
Jayden blijft stil. Hij beweegt niet. Alleen zijn ogen veranderen, trager, donkerder, alsof hij iets probeert te begrijpen wat hij nooit meer zal vergeten.
“Beloof me dat je niks zegt tegen iemand,” zeg ik dan, mijn toon nu strakker, steviger. “En dat je ervoor zorgt dat zij het ook niet doen.” Ik kijk hem recht aan. Hij knikt snel. “Ja,” zegt hij. “Echt. Beloofd.” En ik geloof hem. Misschien omdat ik het nodig heb. Misschien omdat ik weet dat hij niet durft te liegen tegen deze versie van mij — de vrouw die hem aankijkt zonder te knipperen.
“Wil je dan de fiets voor me in de kelder zetten?” De vraag glijdt uit mijn mond nog voor ik hem zelf heb bedacht. En hij knikt. Zonder nadenken. Alsof het vanzelfsprekend is. Alsof het altijd zo had moeten zijn.
Want daar zouden we zijn. Samen. Alleen. Met tijd.
“Geen woord hierover tegen de rest,” zeg ik. “Dan zorg ik ervoor dat jij gewoon naar huis kan.” De woorden klinken kalm, bijna zakelijk, maar ik hoor het meteen: dat is niet meer mijn stem. Dat is háár stem — de vrouw die ik niet kan zijn, maar die ik toch ben, die fluistert wat ik nooit dacht te durven, doelende op de forse stijve die hij voor me verbergt.
Zijn ogen worden groot. Niet van angst, niet echt, maar van dat ene besef dat elke jongen op een dag heeft: dit is het moment waarop er geen weg meer terug is.
Ik draai het slot om. Het klikgeluid echoot zacht in het trappenhuis. Hij volgt me. Geen lift, geen stemmen, geen buren. Alleen beton. Stilte. Het harde, kille licht van een tl-buis.
Hij tilt mijn fiets naar beneden alsof het niets weegt. Ik ben altijd buiten adem na die trap, maar hij niet. Hij ademt rustig, vast, alsof zijn lichaam wist waar het heen ging nog voor zijn hoofd het begreep.
De hal is smal, koud, ruw. Maar geladen. Er hangt spanning in de muren, in de lucht, in onze stilte.
We slaan een hoek om. Dan nog een. Daar is de deur van mijn kelder. Klein. Benauwd. Nauwelijks gebruikt. Behalve nu.
Ik sluit de deur. Het klikgeluid is zacht, bijna teder. Mijn fiets leunt tegen de muur. En hij staat ervoor. Stil. Wachtend.
In het schemerlicht kijk ik naar hem — en voel het, met diezelfde zekerheid waarmee ik ademhaal:
dit keer heb ík alle controle.
Alles aan dit is fout. Misschien nog wel fouter dan alles wat ik eerder heb gedaan. Nee—dat is niet eerlijk, dat niet. Maar het voelt anders. Dieper. Dichterbij. Als een stap waar ik later alleen nog op terug kan kijken met een mengsel van ongeloof en opwinding, iets wat zich vastzet in het geheugen als een schaduw bij elke herinnering aan nu. Een leerling—nee, een knul—meegelokt naar de kelder. Serieus, Anna. Waar ben je mee bezig? Dit is niet zomaar grensoverschrijdend, dit is het herschrijven van wat een grens betekent, dit is die grens met open ogen naderen en er dan, zonder aarzeling, overheen stappen.
Jayden is stoer. Een mooie jongen, zelfverzekerd, volwassen voor z'n leeftijd. Geen knulletje meer, geen onschuldig kind. Hij straalt een energie uit die ik nooit eerder heb toegestaan om aantrekkelijk te vinden, en toch, juist nu, juist hier, is het diezelfde kracht, dat charisma, dat me extra scherp doet voelen wat er gebeurt. Zijn huid heeft in het weinige licht een warme karamelkleur, zacht en uitnodigend, en dat maakt het, op een of andere manier, nog net iets fouter, intenser. Misschien omdat het opvalt, omdat het afwijkt, omdat het alles versterkt wat eigenlijk niet mocht, wat ik mezelf nooit heb toegestaan. En ik weet hoe hij smaakt, hoe hij voelt, hoe groot hij is, hoe vol, hoe heet, hoe hard. En ik wil het allemaal, dat is waarom we hier zijn, dat is waarom dit zo ontzettend fout voelt—en juist daarom onweerstaanbaar.
Ik zeg niks. Geen woord. Alleen mijn vinger die ik even tegen mijn lippen leg, een stil signaal, een fluisteren zonder stem. Hij knikt, zwijgend, zijn ademhaling hoorbaar in de kille stilte van de kelder. Ik doe een stap naar voren, voel hoe mijn haar losvalt, langs mijn schouders, over mijn sleutelbeen, en zijn ogen volgen het, hongerig, gevangen, niet in staat om iets anders te doen dan te kijken hoe ik dichterbij kom.
Mijn handen reiken naar hem, vinden zijn polsen, halen zijn handen langzaam uit de buidel van zijn hoodie. Hij laat het gebeuren, blijft daar staan bij de muur, voor de fiets, onder het grijze licht, alles in hem gespannen, wachtend, voelend, bereid. Zijn hoodie beweegt nauwelijks, maar toch zie ik het: onder zijn zwarte trainingsbroek, strak tegen zijn huid, tekenen de contouren zich af van zijn erectie, pijnlijk zichtbaar, de stof die trekt en zich lijkt te verzetten, alsof het scheuren wil, alsof de spanning ondraaglijk is geworden.
“Echt geen woord…” fluister ik, mijn stem een toon lager, zwaarder, met een klank die ik nauwelijks herken als de mijne, of misschien juist voor het eerst werkelijk herken als iets van mezelf. Hij knikt opnieuw, schudt zijn hoofd, zijn mond beweegt zonder geluid, en in die grote ogen lees ik alles wat hij niet kan zeggen. Hij weet niet wat te doen, maar hij geeft zich over, helemaal. En ik? Ik lach, voel de grijns op mijn gezicht, voel het trillen in mijn buik, mijn borst, mijn keel—plezier, spanning, iets wilds, iets echts, iets dat me wakker maakt tot in het diepst van mijn vezels.
Mijn handen vinden zijn broek, eerst zacht, verkennend, dan doortastender—ik voel de vormen, de warmte, de lijnen van dat machtige lichaam, wat hij daar voor me heeft, nu niet meer als zomaar jongen, maar als mannelijk, echt, hard, warm, levend. En ik? Dit is het moment dat ik ophoud alleen toe te kijken, het moment dat ik besluit niet langer te schuilen, het moment dat ik, eindelijk, bereid ben om alles te zijn wat ik altijd heb willen zijn—nu, hier, met hem. Tijd om een echte vrouw te zijn.
Ik handelde zonder plan, zonder gedachte, alsof mijn lichaam het allang besloten had en mijn hoofd zich pas later bij de gebeurtenissen zou aansluiten. Geen logica, geen overweging, geen strategie—alleen gevoel, alleen hitte, alleen het onmiddellijke, rauwe besef van: nu. Misschien was dat het ook wel, dat ik voor het eerst niet hoefde te denken, niet hoefde te anticiperen of mezelf te verantwoorden. Geen stem in mijn hoofd die zei wat hoorde of mocht; alleen het verlangen dat zijn eigen taal sprak.
Ik keek hem aan, niet lang, maar precies lang genoeg. Genoeg om te zien hoe zijn pupillen zich verwijd hadden, hoe zijn ademhaling stokte, hoe zijn onderkaak iets losser hing, bijna schokkend open. Hij wist niet wat hij moest doen, en dat maakte het alleen maar echter—want ik wist het wel, of tenminste: ik liet iets gebeuren, iets wat groter was dan een besluit.
Mijn handen vonden zijn middel weer, voelden de zachtheid van zijn hoodie, de spanning van het lichaam daaronder. Ik liet mijn vingers afglijden naar de rand van zijn broek, traag, aftastend, alsof ze toestemming vroegen aan de lucht om ons heen. Onder die hoodie, strak tegen zijn huid, tekende zijn erectie zich onontkoombaar af in de zwarte trainingsbroek—niet vaag, niet meer gesuggereerd, maar zo zichtbaar dat de stof leek te protesteren. Ik had hem eerder gezien, gevoeld, geproefd, maar nu was het anders. Nu was het trager, intiemer, alsof hij van mij was, alsof deze handeling alleen in dit ene moment kon bestaan.
Mijn vingers kneedden de stof, eerst aarzelend zacht, dan doelbewuster, het contrast van zijde tegen huid, spanning tegen druk. Hij groeide in mijn hand, letterlijk, duwde zichzelf op als een reflex, als een roep om meer, alsof zijn hele lijf wist wat het wilde en niet langer kon wachten. We zeiden niets. Niet één woord. Onze blikken waren genoeg. Zijn ogen op de mijne, mijn blik op hem. Er was niets behalve dat.
Ik herhaalde het in mijn hoofd als een mantra, als een stille vrijbrief: ik heb tijd, ik heb ruimte, ik heb rust. Niemand ziet dit. Niemand weet dit. Geen deur, geen spiegel, geen enkele reden om te stoppen. Alleen wij. Alleen nu.
Langzaam zakte ik door mijn knieën, beheerst, als in een droom waarin elk detail scherp en traag is, mijn handen nog steeds op hem, nog steeds onderzoekend, tastend, kneedbaar, zoekend naar alles wat alleen voor mij was bestemd. Ik voelde het kloppen in zijn onderbuik, de spanning in de stof die bijna niet meer meegaf, de intensiteit die haast pijn deed, maar juist daardoor alleen maar echt was.
Mijn ogen bleven op de zijne, en hij keek terug—geen bravoure, geen grijns, geen masker, maar alleen zichzelf, open, oprecht, verwonderd. In zijn gezicht zag ik iets nieuws: verwondering, aarzeling, misschien zelfs ontzag. En ik genoot niet alleen van wat ik voelde, maar ook van wat ik terugzag: zijn houding, zijn stilte, zijn afwachten, zijn overgave. Hij stond daar niet omdat hij stoer was, maar omdat hij niet anders kon, omdat het ongeloof alles oversteeg.
Ergens in mij wist ik dat dit niet kon, dat ik een grens overging die niet meer te herstellen was, maar juist dat besef, juist dat risico, maakte alles alleen maar intenser. Elke seconde werd zwaarder, elke aanraking dieper, als het aftellen naar iets waar geen weg terug van is.
Toen haakten mijn duimen zich onder de rand van zijn broek. Ik voelde het trillen in zijn buik, bijna niet waarneembaar maar toch overduidelijk aanwezig. Hij wist niet dat het gebeurde, maar zijn lichaam had zich al overgegeven, was allang gezwicht voor de wetten van het verlangen.
Mijn adem was warm, mijn lippen vochtig, mijn buik tintelde, mijn hoofd bonkte van spanning—alsof ik elk moment betrapt kon worden, alsof ik mezelf onderweg ergens verloren was. Maar in plaats van dat me af te schrikken, wilde ik niets liever dan precies dit: niets anders, niets minder, alleen nu, alleen hij, alleen wij.
Dan veert het op. Ik beweeg niet weg, voel hoe zijn erectie me raakt in mijn gezicht, een onverwachte, zachte pets die de opwinding niet alleen vergroot, maar verdriedubbelt, een elektrische schok die in golven door mijn hele lijf jaagt en onmiddellijk een reactie teweegbrengt – in mij, in hem, onmiskenbaar, voelbaar tot in onze vingertoppen. Het is alsof alles zich verscherpt: het licht, de stilte, de manier waarop hij naar me kijkt, alles krijgt meer lading, wordt zwaarder, voller van verwachting en belofte.
Ik slik, voel hoe mijn keel zich sluit, en kijk ernaar, met een open blik, schaamteloos, hongerig. Hij is indrukwekkend groot en het feit dat hij een mooie, diepe tint heeft, niet echt zwart maar een warm, levendig bruin, maakt het voor mij nog intenser, prikkelender, haast onwerkelijk. Zijn lengte en dikte, de gespannen aderen die zich als rivieren langs de schacht aftekenen, de manier waarop alles strak en klaar voor mij is, doen iets met mijn verlangen wat ik niet eerder gekend heb. Het is de onmiskenbare kracht van zijn lichaam, de spanning in zijn huid, de geur die alles vult.
De eikel wrijft langs mijn wangen – een aanraking die zachter is dan verwacht, maar des te krachtiger in zijn uitwerking. Mijn handen rusten bij zijn heupen, stevig, zoekend naar houvast, naar controle, terwijl ik met mijn lippen de eikel zoek. Het lukt me niet meteen hem te nemen, mijn ademhaling versnelt, ik aarzel, voel mijn hartslag in mijn slapen, maar op het moment dat ik mijn lippen over de rand van zijn eikel laat glijden, geef ik me over, laat ik hem niet meer los. Zijn kreun – rauw, diep, vol ongeloof – vult de ruimte, alsof hij zichzelf niet gelooft, alsof hij niet snapt dat het echt is, dat het nu gebeurt, hier, met mij. Maar dat is niet zo. Ik kijk hem aan, vang zijn blik, tuit mijn lippen, hol mijn wangen en zuig krachtig, zonder terughoudendheid, op een lul die nog droog is, maar met iedere seconde soepeler, glijdender wordt, beter past in de vorm van mijn mond. Mijn speeksel maakt alles glad, mijn tong draait onwillekeurig om zijn eikel, alsof mijn lichaam een eigen ritme vindt, los van denken of willen.
Al snel voel ik de spanning in mijn kaken; mijn mond is niet gewend aan zo’n omvang, en ik kan niet veel verder openen, maar zijn eikel vult me volledig, mijn lippen strekken zich rond zijn dikte. Toch blijf ik bewegen, langzaam, gecontroleerd, met een precisie die nieuw voelt. Heen en weer, met kleine, rustige halen, net genoeg om hem te laten voelen dat ik alles wil geven. Ondertussen kreun ik zachtjes tegen hem aan, een trilling die mijn hele lijf doorkruist, en die ik met geen mogelijkheid kan verbergen.
"Jezus..." fluistert hij, zijn stem rauw van verbazing en genot, een klank die diep uit zijn borst lijkt te komen. Zijn handen zoeken steun, vinden mijn hoofd, mijn schouders. Zijn heupen bewegen voorzichtig, nauwelijks merkbaar in het begin, maar steeds iets assertiever, alsof hij zichzelf niet meer volledig in de hand heeft. Ik geniet, misschien nog wel meer dan hij. Dit gevoel, deze macht en overgave, is nieuw, ongekend, en ik voel nu al dat het verslavend zal blijken – iets wat ik straks opnieuw wil, en daarna weer, alsof er een deur is opengezet die niet meer dicht kan.
Mijn mond wordt steeds natter, mijn tong glijdt makkelijker, zijn pik wordt glanzend van het speeksel. De smaak die zich op mijn tong verspreidt is haast niet te omschrijven: aards, zilt, onmiskenbaar mannelijk, een smaak die me verrast en die me elke keer weer even doet stilvallen, alleen maar voelen. Soms beweegt hij mee, uit zijn heupen, een reflex die hem net iets verder mijn mond in brengt. Dan voel ik de diepte, de grens die ik opzoek. Ik probeer zelf net zo diep te gaan, zoek de limiet op, en het lukt me beter dan ik dacht. Mijn kaken branden licht, maar ik zet door, omdat ik wil voelen hoe ver ik kan gaan, omdat ik wil weten waar mijn grenzen liggen.
En al die tijd gebruik ik mijn handen nauwelijks; het is alleen mijn mond, mijn lippen, mijn tong, die het werk doen, die hem verwelkomen en omarmen. Mijn ogen zoeken de zijne, telkens weer, zoeken de bevestiging, het contact, het ongeloof dat erin blijft hangen. Ik zie hoe hij naar mij kijkt, vol honger, vol trots, vol overgave. Ik zuig. Ik laat hem voelen dat hij alles mag zijn, alles mag geven. Gewoon zuigen. Dom pijpen, zoals ik het zelf grijnzend in mijn hoofd noem, maar zo intens, zo vol overgave en hunkering, dat het niets meer met domheid te maken heeft. Dit is nieuw, dit is rauw, dit is helemaal van mij – een ervaring die zich in mijn lijf nestelt als een nieuwe waarheid, eentje die ik niet meer zal loslaten.
Mijn ritme stokt, vertraagt, en het lijkt wel alsof de tijd zelf zich uitstrekt, zich aanpast aan de intensiteit van het moment. Mijn oog blijft hangen op de witte rand die zich heeft gevormd rondom zijn schacht, precies daar waar mijn lippen stoppen en mijn speeksel zich ophoopt als een glanzend bewijs van mijn overgave. Ik neem nog meer de tijd. Iedere beweging is een ontdekking, een nieuwe grens die ik verken. Steeds opnieuw probeer ik hem dieper te nemen, telkens iets verder, telkens net iets langer, alsof ik mezelf wil testen, alsof ik wil weten hoe ver ik kan gaan. Er is geen ritme, geen haast; ik wil niet iets bewijzen, niet aan hem, niet aan mezelf. Toch voel ik de behoefte om mezelf uit te dagen, om iedere keer een fractie verder te gaan. Zijn eikel glijdt bijna mijn keel in, ik voel de drang om hem daar te houden, mijn ogen stevig dichtgeknepen. Soms gorgel ik zachtjes, voel het spugen achter in mijn mond, en telkens hoor ik zijn ademhaling, ingehouden kreunen, bijna geschrokken van zijn eigen opwinding. Wanneer ik hem mijn mond uit laat glijden, open ik mijn ogen en zie ik het schuim van mijn speeksel, die witte rand op zijn donkere huid. Het beeld doet iets met me. Het is bijna dierlijk, rauw. En nog voordat ik besef wat ik doe, wil ik opnieuw. Nog dieper. Nog verder. Totdat mijn neus zijn buik raakt. Dat lukt me niet, maar de wil is allesoverheersend, alles wat telt.
Jayden hijgt steeds zwaarder. Ik voel zijn handen af en toe grijpen, zoeken naar houvast. Soms zijn het mijn schouders, soms mijn hoofd, maar nooit om mij te sturen – hij hoeft niets aan te geven, want ik doe alles wat hij zich maar kan wensen en meer. Zijn overgave geeft mij kracht, en elke aanraking tussen ons brengt me dieper in het nu, in deze kelder, waar buiten niet meer bestaat.
Voorzichtig trek ik zijn broek en onderbroek verder naar beneden. Zijn huid glijdt langs mijn gezicht, zijn lengte glibberig van het speeksel dat als een zilveren draad over mijn jukbeen glijdt terwijl ik naar beneden ga. Met mijn lippen hap ik hongerig naar zijn ballen, voel hoe ze bijna bruisen onder mijn aanraking, gespannen, levend. Zijn lichaam reageert, een vloek, een rauwe kreun, nog steeds dat ongeloof in zijn stem. Hier, op deze plek, durf ik meer dan ooit. Meer dan op school, meer dan waar dan ook. Het verbaast me van mezelf, hoe gretig ik ben, hoe weinig schaamte er over is. Toch beweeg ik alsof ik dit al honderden keren gedaan heb, alsof ik niet langer onzeker hoef te zijn over wat ik wil of kan.
Ik neem even afstand, laat mijn hand zachtjes over zijn ballen rollen. Ze zijn groot, zwaar, geladen, vol belofte. Met de andere hand vind ik zijn keiharde, lange penis net achter de eikel. Door het speeksel glijdt hij tergend langzaam door mijn vingers, nat, warm, pulserend. Ik voel het speeksel aan mijn kin hangen, voel hoe het langs mijn hals naar beneden drupt. Onze blikken kruisen elkaar. Hij ziet me denken, ziet het verlangen, maar durft het niet te benoemen. En ergens op dat moment besluit ik: er is nog een grens, voorlopig nog wel. Hij weet niet wat er in me omgaat – dat ik me voorstel hoe hij me hier voorover buigt, in deze koele, kille kelder, tegen een muur, zijn hete natte pik tussen mijn benen, mijn andere lippen die zich rekken, dat alles waar ik ooit over fantaseerde nu in handbereik is. Dat is wat ik hoopte op dat verloren moment, die week eerder, toen er geen tijd was. Nu wel. Nu is er tijd en ruimte, alleen voor ons.
Maar het zijn mijn handen en die ondeugende blik, het ritme van geven en nemen, die hem doen trillen, die hem brengen waar ik hem wil hebben. Hij is er bijna, dat voel ik, en het is nauwelijks tien minuten geleden dat we begonnen, nog buiten stonden. Het geeft me een diep, dierlijk gevoel van macht en voldoening. Ik wil zijn orgasme, wil dat hij zich aan mij overgeeft zoals ik mezelf aan hem geef. Mijn hand draait steviger om zijn eikel, drukt, trekt, masseert. We hebben niet oneindig de tijd, en ergens in mijn hoofd tikt een klokje – maar ik houd de controle, zelfs als hij begint te spuiten.
Het is wild, schokkend, de kracht waarmee het gebeurt verrast me. Overvloedig, dikke, lange slierten richten zich op mijn open mond, raken mijn lippen, mijn neus, mijn voorhoofd, mijn wangen. Ik voel de warme lading spatten, voel elke klodder op mijn huid, en het maakt me alleen maar hitsiger. Ik schok met hem mee, met elke golf, voel zijn lichaam trillen, hoor zijn gehijg, zijn diepe gekreun – het is alles wat ik wil horen. Zijn zaad is alles wat ik wil voelen, alles wat ik wil proeven. Ik zit er helemaal onder. Zelfs als hij klaar is, masseer ik zijn pik nog na, trek het laatste beetje uit hem, alsof ik nooit genoeg kan krijgen. Met mijn tong lik ik het van zijn eikel, proef zijn smaak nogmaals, zie hoe hij door zijn benen zakt terwijl ik juist langzaam omhoog kom, als een roofdier dat geniet van haar prooi.
God, wat voel ik me sexy. Ik sta voor hem, kijk op hem neer, zie hoe hij naar me opkijkt, uitgeput, vol verwondering, vol overgave. Zijn zaad brandt en voelt tegelijk koel aan op mijn huid, in deze kelder die nog nooit zo intiem, zo heet, zo levend heeft gevoeld. Deze ruimte, die ooit kil was, is nu gevuld met onze zweetlucht, onze geur, onze ademhaling, onze sporen. Ik voel hoe alles zich in mij nestelt – de macht, de overgave, het dierlijke en het tedere, het besef dat niets meer hetzelfde zal zijn. Ik proef hem nog op mijn tong, voel de druppels aan mijn kin, mijn hals, zie de natte plekken op mijn borsten, en ik lach, zacht, voldaan, en weet dat dit het begin is van een verslaving die zich niet meer laat ontkennen. Dit is niet alleen zijn climax. Dit is ook de mijne. Een bekroning op het durven loslaten, op het grenzeloos genieten, op het niet langer terughouden van wie ik wil zijn. En als ik hem zie ademen, zwaar, diep, met een glimlach vol ongeloof, weet ik dat hij zich dit moment zal herinneren. Net als ik. Elke seconde. Elke geur. Elke zucht.
Ik laat hem uit, blijf zelf achter in de koele, betonnen kelder, waar de stilte nu zwaarder aanvoelt dan ooit. De lucht hangt vol met wat niet gezegd is. We wisselen geen woorden meer; alles is gezegd, alles is gedaan, en toch lijkt er in die ene seconde bij de deur een nieuwe taal te ontstaan. Bijna als een grap, een speels gebaar na al het wilde, hou ik nog een vinger voor mijn mond—echt niks zeggen blijft de boodschap, voor een mond die nog glimt en plakt van zijn zaad, een mond die zojuist heeft gedaan waar ik zolang van had gedroomd, waar ik me al die tijd voor had geschaamd en tegelijkertijd zo naar had verlangd. Hij knikt, lacht voorzichtig, bijna nerveus, en verlaat de kelder alsof hij er thuishoort, alsof hij iets achterlaat dat van ons beiden is, alsof hij met elke stap iets van zichzelf achterlaat in deze koude ruimte.
Even blijf ik staan, luister naar zijn voetstappen op de trap, hoor de zware deur dichtslaan en voel hoe de ruimte om me heen nog trilt van alles wat is gebeurd. Het duurt even voordat ik mezelf bijeen raap, voordat ik überhaupt kan bewegen. Ik vind een handdoek, veeg voorzichtig mijn gezicht schoon, kijk naar de natte plekken op mijn hals, mijn borsten, en knap me op voor zover ik kan—een beetje water, een beetje schone huid. Dan waag ik me, zo goed en kwaad als het gaat, dat korte stukje buitenwereld in waar ik door een medebewoner gezien zou kunnen worden, mijn hart bonzend in mijn keel bij elk geluid op de trap, bij elk stemgeluid in het trappenhuis. Geen zaad meer op mijn gezicht, wel natte kleding, een voelbare herinnering aan wat er gebeurd is. Mijn ondergoed kleeft tegen mijn huid, nat tussen mijn benen, mijn spijkerbroek doet zijn best om de vlekken te verbergen, maar het lukt niet helemaal.
Mijn vingers trillen als ik de sleutel in het slot van mijn voordeur steek. Pas als ik binnen ben, zucht ik diep, laat ik mijn tas vallen en leun ik even met mijn voorhoofd tegen het koude hout van de deur. Ik haal diep adem, ruik nog steeds de geur van hem, een vleugje zweet, iets kruidigs, iets donkers wat zich in mijn poriën heeft vastgezet. Ik kleed me uit, laat mijn kleding als een spoor van spijt en genot op de vloer liggen en stap meteen onder de douche. Het is geen overbodige luxe; ik moet mezelf aanraken, kan het niet laten, het verlangen zindert nog na in elke vezel van mijn lichaam. Ik leun voorover tegen de koude douchewand, het warme water stroomt als een troostende waterval over mijn rug, mijn schouders, en met twee vingers penetreer ik mezelf, eerst aarzelend, dan met meer durf, met meer honger. Ik kreun zacht, mijn stem bijna verloren in het geluid van het water, in gedachten het beeld dat Jayden achter me zou staan, zijn grote, bruine eikel kloppend in mij, spuitend, duwend en trekkend tot ik bezwijk, tot ik door mijn knieën zak, trillend van een orgasme dat hij me niet echt had kunnen geven—maar wat nu als echo in mijn lijf nadreunt, als een geheim dat zich niet laat verdrijven door heet water of zeep.
Toch is het niet alleen het moment zelf wat me zo week maakt, zo kwetsbaar, zo opengebroken. Het is het besef dat zich langzaam maar onontkoombaar vastzet in mijn hoofd: het weten dat ik Jayden heb verleid, bewust, zonder excuses, niet uit zwakte, maar uit een verlangen dat groter was dan alles wat ik mezelf tot nu toe had toegestaan. Iets dierlijks, iets ongeremd, iets wat me in de kern verandert. Een verlangen dat een tweede geheim aan het licht brengt, iets wat hij en ik delen, naast alles wat er al speelde, naast de blik die we elkaar gaven, de stiltes die tussen ons bleven hangen. Alsof het nog niet genoeg was—het is die honger, die drang om alles wat ik voel te laten zien, te laten bestaan. Het is datzelfde gevoel dat ik eerder in de sportschool had, toen twee compleet vreemde mannen naar me keken alsof ze me wilden, alsof hun blik mijn huid kon opensnijden. En ik stelde me voor hoe ze me zouden nemen, allebei, samen, zonder woorden, alleen hun lichamen en die blik die alles zegt. Ik ben mezelf niet meer—of juist wel? Dat is de vraag die blijft kleven. Maar ik vond het heerlijk om beide personen te zijn. De schone schijn aan de ene kant, de hongerige slet aan de andere. Het voelt zo goed, zo levendig, alsof ik niet langer alleen besta maar herboren ben. Mijn lijf gloeit, mijn hart bonst, en ergens besef ik dat ik nu weet waartoe ik allemaal in staat ben. En ik weet hoe fout het is; ik voel me onmenselijk geil, schaamteloos, misschien zelfs een beetje verloren, maar ik wil het niet anders.
De volgende ochtend word ik wakker in een bed dat ruikt naar nacht, naar zweet, naar alles wat niet uitgesproken is. Mijn benen zijn loom, mijn buik nog altijd gespannen van het verlangen. Ik kijk in de spiegel en zie het aan mijn ogen—rood, glanzend, ondeugend. Toch ben ik de volgende morgen gewoon weer mezelf. Noem het maar gewoon. Ik maak koffie, eet yoghurt met honing, antwoord berichten van collega's, zet een was aan. Maar onder al die gewone dingen zit een zenuw die blijft trillen, een sensatie die zich niet laat ontkennen. Ik weet nu hoe weinig er nodig is om niet meer gewoon te zijn. Ik weet hoe snel je aan de rand kunt staan, en hoe makkelijk het is om te springen als iemand je het laatste zetje geeft. En ik weet dat ik dat wil voelen, steeds opnieuw, dat ik het niet zal kunnen laten.
Als ik die avond mijn hoofd op het kussen leg, weet ik: wat ik eerder heb meegemaakt is pas het begin. Ik proef hem nog op mijn tong, voel het zout in mijn mondhoeken, de herinnering aan die kelder, aan de blik in zijn ogen, de warmte van zijn lichaam. Ik draai me om, trek de deken tot aan mijn kin, en glimlach. Dit is de avond die alles veranderd heeft. Dit is de stilte na de storm, de honger na de verzadiging, het begin van een ander verhaal—een verhaal waarvan ik niet meer weet of ik het schrijf, of het mij geschreven heeft.
-
“Ja mam, ik leef nog,” zeg ik met een grijns die ze niet kan zien, maar waarvan ik weet dat ze hem hoort. “Gewoon druk.” Er valt even stilte aan de andere kant van de lijn, een stilte die niet leeg is, maar gevuld met haar blik, haar vermoeden, haar zachte zorg die me altijd net te dichtbij raakt. Dan zegt ze, zonder verwijt maar met iets dat niet te negeren valt: “Je klinkt anders de laatste tijd. Afwezig. Alsof je ergens mee zit.”
Ik slik, onhoorbaar, en staar naar het glas dat nog steeds dampend voor me staat. “Nee hoor,” antwoord ik, mijn stem vlakker dan ik wil. “Gewoon… veel in m’n hoofd. Begin van het schooljaar, nieuwe klassen, pubers, je kent het.”
Ze zucht. Het is geen diepe, vermoeide zucht, maar een herkenbaar moederlijk geluid vol teder ongeloof. “Als er iets is, hè. Je weet dat je me altijd mag bellen.”
“Weet ik,” fluister ik zacht. En ik meen het. Echt. En toch zeg ik niets.
Rondom mij zitten mensen die me niet kennen, en dat geeft een vreemd soort rust. Anonimiteit als bescherming. Toch voel ik hun blikken, vooral die van twee mannen aan een tafel verderop, ook sporters waarschijnlijk, iets ouder dan ik. Hun ogen glijden niet vluchtig, maar langzaam over mij heen, alsof ze iets zoeken dat ze niet durven benoemen. En ik weet wat het is. Mijn lichaam. Hoe het beweegt. Hoe het iets oproept bij mensen. Dat wist ik altijd al, maar de laatste weken voelt het anders. Niet meer als een compliment, niet als dreiging, maar als een bevestiging van iets wat ik diep vanbinnen herken en tegelijk verafschuw.
En eerlijk? Ik kijk ook terug. Heel even. Niet uitdagend, niet uitnodigend, maar met nieuwsgierigheid. Mijn blik volgt hun schouders, de manier waarop hun benen ontspannen onder de tafel liggen, de glans van zweet in hun hals. Ik weet niet waarom ik kijk. Alleen dát ik het doe. Dat mijn ogen niet langer onschuldig dwalen, maar kiezen. Dat er iets in mij verschoven is. Alsof ik plots deel ben geworden van een spel dat ik altijd heb ontkend te spelen. En dat besef – hoe klein en onuitgesproken ook – maakt me bang. Maar het maakt me ook wakker.
“Verder niks bijzonders,” hoor ik mezelf zeggen. “Het is gewoon druk. En ja, donderdag is nog steeds m’n rotste dag.”
Ik hoor hoe soepel de leugen mijn mond verlaat, hoe geloofwaardig hij klinkt, alsof ik mezelf wil overtuigen van de normaliteit die ik allang kwijt ben. Ik hou me eraan vast, omdat het moet. Omdat haar stem, haar vragen, haar zachte bezorgdheid een deur zouden kunnen openen waarachter ik niet meer weet wat veilig is. Dus zeg ik het, glimlachend, met een stem die alles wegmaskeert wat brandt. Alsof er niets aan de hand is. Alsof alles normaal is. En ik hoor mezelf ademen, beheerst en kalm, terwijl ik weet dat er in mij niets normaals meer is.
Maar toch, het zit in me, niet als een gedachte die komt en gaat, niet als een herinnering die ik kan wegduwen, maar als een laag onder mijn huid, diep onder mijn ribben, iets wat zich daar heeft genesteld en wat ik niet meer uit mezelf krijg. Wat ik heb gedaan. Wat ik heb toegelaten. Wat ik misschien zelfs heb gewild. Het is niet meer iets dat ik kan negeren; het beweegt mee met mijn adem, het slaapt onder mijn kleren, het sluimert in mijn stilte. Soms vergeet ik het bijna, tot iets kleins het weer wakker maakt. Een geur. Een blik. Een zin die iemand zegt. En dan voel ik het weer, dat er iets in mij leeft dat niet meer terug te draaien is.
Het kwam het scherpst terug die avond dat ik met twee vriendinnen wat ging drinken. Niks bijzonders, gewoon wijn op een terras, de lucht nog zacht, de stoelen wat wiebelig op de klinkers. We lachten, spraken over werk, over mannen, over het leven dat maar doorgaat. En toch, onder alles, zat iets wat ik niet benoemde. De wijn maakte me losser dan ik van plan was, mijn lach klonk net iets te luid, mijn ogen dwaalden vaker af dan gepast. En ergens halverwege haar verhaal over haar ex en zijn eindeloze verhuizing, zei de een ineens: “Je bent anders, Anna. Anders dan een paar maanden geleden.”
Ik schrok niet van haar woorden, maar van de precisie waarmee ze raakten. Alsof ze iets had opgemerkt dat ik dacht te verbergen. Ik grijnsde het weg, wuifde het af met een grapje over nieuwe klassen, over te weinig slaap, over stress. Maar ik voelde het: hoe ik balanceerde op een rand die steeds smaller werd. Nog één glas, nog één vraag, en ik had te veel gezegd. Over Dylan. Over knielen. Over hoe ik slikte alsof het vanzelf ging. En ergens, heel diep, had ik het misschien zelfs wíllen zeggen. Gewoon, om te zien wat er zou gebeuren als het eruit kwam.
Ze namen een slok van hun wijn, keken me net iets te lang aan. “Je straalt,” zei de ander. “Er is iets. Is er iemand in je leven?” Haar toon was niet plagerig, eerder zacht, nieuwsgierig, hoopvol bijna. En ik lachte — open, luchtig, geloofwaardig — een lach die te soepel was, te geoefend, te veilig. “Nee joh,” zei ik. “Was het maar zo. Misschien volgend jaar.”
Een halve waarheid. Een hele leugen. Want ik voelde het: ik stond op de grens van wat uitgesproken kon worden. Eén zin nog, één adem te ver, en ik zou het hebben toegegeven — dat ik geen man heb, maar vier jongens in mijn hoofd. En op mijn lippen. Vier jongens die ik heb zien klaarkomen, gevoeld, geproefd, jonge lichamen, warme huid, harde lijven, alles wat ik niet hoor te weten. Het beeld zit in mij gebrand, net als hun zaad toen op mijn huid, warm, stroperig, brandend — in mijn hals, in mijn mond, op mijn tong.
Misschien straal ik daarvan, dacht ik. Misschien is de gloed op mijn wangen niet van de wijn, maar van dat andere, dat diepere, dat wat ik niemand kan zeggen zonder alles te verliezen. Het zinderde in mij, als iets wat wilde ontsnappen, een bekentenis die op mijn tong lag maar niet mocht vallen. En dus glimlachte ik, slikte het weg, alsof het wijn was die net te sterk brandde, en zweeg. Net op tijd.
Niemand weet het. Geen enkele collega, geen vriendin, geen leerling buiten die ene klas. Zelfs zijzelf — die vier jongens — kijken me aan alsof ik nog steeds ‘mevrouw’ ben, alsof er niets is gebeurd, alsof alles gewoon zijn gang gaat. En het vreemde is: soms geloof ik het bijna. Alsof ik werkelijk twee versies van mezelf kan dragen, moeiteloos, zonder dat de één ooit door de ander heen scheurt. De ene die lesgeeft, grapjes maakt, cijfers invoert, vergaderingen uitzit, koffie haalt. En de andere… die knielde, keek, slikte. Twee werelden die elkaar niet raken, die naast elkaar bestaan alsof er muren van glas tussen staan, dun genoeg om doorheen te kijken, dik genoeg om niets te breken.
De jongens houden zich stil. Geen woord. Geen blik die te lang blijft hangen, geen grijns in de gang, geen fluistering die door de school zweeft. Alsof ook zij hebben besloten het te bewaren. Misschien omdat ze het willen beschermen. Misschien omdat het hen macht geeft. Of misschien omdat ze zelf niet weten wat ze ermee aan moeten. Wie zou ze ook geloven? Vier jongens met een verhaal dat te ongeloofwaardig klinkt om waar te zijn, en te waar om hardop te zeggen.
En vreemd genoeg stelt dat me gerust. Alsof mijn stilte een echo heeft gevonden in de hunne. Alsof het gewerkt heeft, wat ik deed. Alsof ik iets deed wat hun respect afdwong. Maar diep vanbinnen weet ik beter. Dat stilte niet hetzelfde is als veiligheid. Dat rust vaak het voorportaal is van iets wat opnieuw gaat ontploffen. Dat wat verzwegen wordt, niet verdwijnt.
Toch houd ik me aan die stilte vast. Ik draag ze met me mee — die jongens, dat moment, die huid, die geur — als iets wat alleen van ons is. En zolang niemand erover spreekt, blijft het tussen ons. Ik houd me recht. Ik doe mijn haar omhoog, zet mijn glimlach op, gebruik mijn handen als ankerpunten aan het bureau, en kijk mijn leerlingen aan met dezelfde ogen als vroeger. Alleen dat ze soms afdwalen. Dat ze, als ik niet oplet, even terugkeren naar wat ik niet hoor te herinneren.
Terug naar de sportschool. Naar het ritme van adem en spieren, naar het gewone leven. Ik had mijn moeder gerustgesteld, nog snel boodschappen gedaan, mezelf overtuigd dat alles normaal was. Dat ik gewoon verderging. Maar vandaag besefte ik hoe dun die laag van gewoonte eigenlijk is, hoe snel ze scheurt zodra er iets beweegt. Ik zag hem niet meteen. Pas toen ik de hoek om liep, de sporttas over één schouder, mijn haar nog nat en mijn hoofd leeg van de dag, merkte ik het. Gisteren nog had ik toetsen nagekeken met een podcast op de achtergrond, die ochtend een klassenlijst aangepast omdat er weer een naam dubbel stond. Alles normaal. Alles keurig. Geen mens die zou vermoeden dat ik iemand ben met zo’n geheim in haar lijf gegrift. Dat ik een week eerder nog vier jongens had gepijpt in een leeg lokaal, en dat ik daar ’s nachts van klaarkwam, ogen dichtgeknepen tegen het licht van mijn telefoon.
Niets was wat het leek. Niet op school. Niet in mij.
En nu liep ik daar. Gewoon, met een tas, een sleutelbos, een kalm gezicht. Onschuldig. Nuchter. Tot ik hem zag.
Jayden. Niet op school, niet op zijn vaste plek achterin het lokaal, niet met zijn schrift halfopen of zijn blik verborgen achter dat ondoorgrondelijke masker van verveeldheid. Nee — gewoon op straat. Zonder context. Zonder rol. Een jongen, niets meer dan dat. Het was net na zessen, de lucht zwaar en grijs, met dat kleverige soort wind dat hoort bij de laatste dagen van september, wanneer de zomer nog niet echt weg is maar de herfst zich al aankondigt. Ik liep met mijn sporttas over één schouder, mijn spieren nog strak van het uur op de crosstrainer, mijn ademhaling kalm maar mijn benen licht trillerig, vol van de inspanning die net genoeg pijn deed om prettig te zijn.
Ik had net afgerekend bij de biologische winkel op de hoek, mijn tas vol kleine, gezonde beloftes — yoghurt, haverkoekjes, een fles sap. En in mijn hoofd speelde nog steeds het beeld van die twee mannen uit de sportkantine: de manier waarop ze tegenover me hadden gezeten, hun lichamen nog warm van het sporten, hun armen glimmend van zweet, hun blikken te lang, te onderzoekend. Hoe ze me bekeken, en hoe ik — voor het eerst zonder me schuldig te voelen — terugkeek. Niet uitdagend, niet verleidelijk, maar nieuwsgierig, aftastend. Hun houding. Hun gezichten. De spanning in hun kaken. En toen, vanzelf, zoals steeds de laatste tijd, kwamen de anderen weer in me op. Mijn jongens. De vier. De manier waarop ze ademen als ze dichtbij zijn, de gespannen handen, het schokken van hun lichamen op het moment dat ze zichzelf verliezen. Ik wist precies hoe ze eruitzagen op dat moment. Ik kende hun gezichten, hun geluid, hun geur. Hoe ze proefden. Hoe ze me gebruikten alsof dat de meest vanzelfsprekende handeling ter wereld was.
En terwijl dat beeld zich opnieuw nestelde — de witte, warme straal op mijn tong, op mijn hals, het branderige spoor dat het achterliet op mijn huid — kwam ik de hoek om.
Daar stond hij. Jayden. Een plastic zakje in zijn hand, een zwarte hoodie, capuchon nog af, oordopjes bungelend langs zijn borst alsof hij onderweg was naar iets alledaags, iets veiligs. Zijn blik recht vooruit, tot hij me zag.
Hij zag me meteen. En ik zag hem. Maar wat ik in zijn gezicht las, had ik nooit eerder gezien. Hij schrok. Niet heftig, niet overdreven, maar precies genoeg om het te voelen. Alsof hij in één oogopslag besefte dat ik niet langer alleen de docent was die hij kende — dat ik ook een mens ben, iemand met sneakers, een boodschappentas, een fiets. Een vrouw met een lichaam dat nog tintelde van alles wat ik nooit had uitgesproken.
Het stadje waar we wonen is klein; iedereen loopt vroeg of laat wel eens tegen elkaar aan. En toch had ik er nooit bij stilgestaan dat ik een leerling zomaar tegen het lijf kon lopen buiten school, in de gewone wereld. Alsof de werkelijkheid zich in twee sferen verdeelde: binnen de muren van het lokaal, waar regels en rollen gelden, en daarbuiten, waar ik mezelf mocht zijn, los van alles wat daar gebeurde. Naïef, natuurlijk. Alsof er ooit echt grenzen bestaan tussen wat je doet en wat je bent.
Maar nu stond hij daar. Echt. Niet als schaduw, niet als herinnering, maar als lichaam. Op straat, tussen andere mensen, tussen fietsen, lantaarnpalen, tassen vol appels en tijdschriften. En het was alsof mijn geheim plots een vorm kreeg, tastbaar, zichtbaar, midden in de open lucht. Alsof alles wat ik dacht te hebben weggestopt, ineens naast me stond — rechtop, ademend, met een plastic zak in zijn hand. Niemand die het zag, niemand die het kon weten. En toch voelde het alsof iedereen het kon ruiken.
Ik wist niet wat ik moest doen, wat te zeggen, waar te kijken — en hij ook niet. Het was Jayden, maar niet de Jayden die ik kende. Niet de jongen van achter in het lokaal, die kon staren zonder te knipperen, die zijn blik gebruikte als wapen, scherp, uitdagend, zeker van zijn terrein. Dit was iemand anders. Een jongen met opgetrokken schouders, een plastic zakje dat te strak om zijn vingers trok, zijn handen rusteloos, zijn houding zoekend, alsof hij ergens tegenaan wilde leunen maar niets kon vinden dat stevig genoeg was om hem overeind te houden.
Hij keek weg. Meteen. Alsof hij hoopte dat het moment zichzelf zou oplossen, dat, als hij gewoon bleef lopen, de werkelijkheid zou verdwijnen, alsof wij elkaar nooit hadden gezien, alsof alles wat tussen ons bestond, kon verdampen in de lucht tussen twee voorbijgangers. Maar het universum had andere plannen. In zijn haast botste hij tegen een oudere man, die iets mompelde wat net geen scheldwoord was. Hij probeerde zich eruit te draaien, wilde door, maar duwde daarbij een vrouw aan de andere kant opzij; haar tas scheurde, appels rolden over de stoep, een fles havermelk spatte uiteen in een melkachtige plas. Boze stemmen, korte kreten, ogen die zich op hem richtten.
Jayden verstijfde. Zijn hele lichaam leek hem plots niet meer te gehoorzamen, alsof de coördinatie die hem op het veld en in het lokaal zo moeiteloos maakte, nu in stukken viel. Het plastic zakje in zijn hand scheurde open; iets — een bak hummus, denk ik — viel op de grond en spatte open met een doffe, natte klap. Hij boog zich om het op te rapen, maar zijn handen wisten niet waar ze moesten beginnen, bewogen doelloos, verdwaald. En voor ik besefte wat ik deed, stond ik naast hem. Hurkte ik. Mijn knieën bogen vanzelf. Mijn vingers raakten die van hem terwijl ik een pak tofu van de stoep tilde en het richting zijn lege tas schoof. Die aanraking — kort, toevallig, bijna onschuldig — duurde maar een fractie van een seconde, maar het was genoeg.
“Alles okay, Jayden?” vroeg ik. Mijn stem klonk anders dan ik had verwacht. Rustig. Zacht. Niet verwijtend. Geen ondertoon. Alleen aandacht.
Hij keek op. Onze blikken kruisten elkaar. En daar was het — dat onmiskenbare moment van helderheid, waarin niets verhuld bleef. Hij wist het. Ik wist het. En we wisten dat de ander het wist. Het was geen ontdekking, geen schok; het was het stille besef van iets wat nooit meer ongedaan kon worden gemaakt.
Hij schrok opnieuw, subtiel, alsof hij pas toen voelde dat ik hem had aangeraakt. Dat ik niet was weggelopen. Dat ik had geholpen. “Eh… ja,” zei hij. Zijn stem klonk anders. Niet laag en beheerst zoals op school, maar dun, wankel, bijna verlegen. “Thanks.” Het woord viel flauw tussen ons in, een adem van beleefdheid, maar hij bleef staan. Niet uit plichtsbesef, niet uit ongemak. Iets hield hem vast — schuld misschien, of verwarring, of dat ene ding tussen ons wat geen naam meer heeft. Het was alsof de stoep hem niet losliet, alsof de lucht zelf hem op zijn plek hield.
En ik… ik voelde iets dat ik niet had voorzien. Geen vergeving, geen vergetelheid, maar iets zachts. Mededogen, misschien. Omdat ik ineens zag dat hij, net als ik, niet wist wat hij met dit geheim moest. Hoe je iets draagt dat te zwaar is om te vergeten, maar te intiem om te delen.
Dus bleven we staan, tussen de verspreide boodschappen, de geur van havermelk en vochtige stoeptegels, onze schoenen nat van de plassen, de lucht zwoel van de late nazomer. Niemand sprak. Niemand deed iets. En toch hing alles tussen ons in, helder en onontkoombaar.
De stilte was geen ongemak. Het was erkenning.
"Ik zie je wel weer op school," zeg ik, luchtig, misschien iets te luchtig, maar precies goed voor wat het moet doen: een zin die niets betekent en tegelijk alles. Alsof er nooit iets gebeurd is. Alsof dit een toevallige ontmoeting is, een docent die een leerling tegenkomt en een vriendelijk gebaar maakt, niets meer. Alsof ik met die achteloze toon wil laten horen dat ik de controle nog steeds heb. Hier wel — op straat, tussen mensen, bij daglicht. Hier bepaal ik de afstand, de toon, het einde. Op school niet. Niet op donderdag. Niet het zesde uur. Daar gelden andere wetten, daar heeft hij gezien wie ik óók ben. Of misschien, wie ik alleen dáár durf te zijn.
Hij knikt. Het is geen antwoord, meer een reflex, een automatische beweging van iemand die niet weet wat er van hem verwacht wordt. Zijn lippen bewegen, maar er komt geen geluid. En ik weet: hij zoekt naar woorden die niet bestaan voor wat wij delen. Hij draait zich om, richting de bushalte, en ik loop naar mijn fiets. Even later haal ik hem in. Hij staat daar, handen diep in zijn zakken, blik op niets gericht, alsof de grond onder hem te zacht is geworden om op te staan. “Doeei,” zeg ik. Vriendelijk, bijna opgewekt, met een lichte lach in mijn stem. Alsof ik hem net geholpen heb zijn huiswerk terug te vinden. Ik fiets langs, kijk nog één keer om, en zie zijn gezicht. Niet verbaasd. Niet boos. Alleen verward. Alsof hij iets probeert te begrijpen wat geen naam heeft. En ik? Ik vind het stiekem wel leuk. Dat hij uit balans is. Dat hij niet weet waar hij aan toe is. Dat ik dat wél weet.
Maar het universum houdt niet van afgesloten scènes. Nog geen vijf minuten later voel ik het: een zacht gespetter, het trekkende geluid van rubber dat zich verzet tegen de velg. Lek. Tuurlijk. Nu. Ik probeer door te rijden, koppig, maar het heeft geen zin. De fiets begint te slingeren, de band protesteert. Na een kwartier geef ik het op. Ik sta bij de bushalte, zweterig, met een doffe bonk achter mijn slapen van frustratie.
Ik wil de bus in, maar de chauffeur schudt zijn hoofd nog voordat ik iets heb kunnen zeggen. “Geen fietsen. Niet in deze bus. U weet dat.” Zijn stem is kort, zijn blik onverschillig. Ik knik alleen. Geen zin om te protesteren. Niet vandaag. Niet tegen regels die me niets opleveren.
Ik zie de deuren sluiten, hoor het ronken van de motor, voel de lucht die mee beweegt als de bus wegrijdt. Maar net daarvoor. Jayden. Hij stapt uit. Zonder iets te zeggen. Gewoon. Alsof het vanzelfsprekend is. Alsof hij wist dat ik hier zou stranden. Ik kijk hem aan. Hij kijkt niet terug.
De bus rijdt weg, laat ons achter in de trage stilte die volgt op elke beslissing waar niemand woorden voor heeft.
“Ik help u wel,” zegt hij dan, zijn stem laag, bijna fluisterend. Een toon die niet hoort bij een jongen van zijn leeftijd. “Is het nog ver?”
Ik slik. Schud mijn hoofd. “Niet echt,” zeg ik. “Tien minuten. Misschien minder.” Mijn stem klinkt zachter dan ik bedoel, bijna intiem.
Hij pakt mijn stuur. Niet vragend, niet dwingend, gewoon. Alsof het vanzelf gaat. Alsof hij iets goed wil maken wat niet uitgesproken is. Zijn eigen tas hangt nu aan mijn stuur, tussen mijn spullen in het mandje, alsof het onze gezamenlijke last is. Hij zegt niets. En ik ook niet. We lopen. Stil. Beiden.
De straat is leeg, het asfalt donker van de vochtige lucht. Zijn schouder beweegt net iets te dicht bij de mijne. Ik hoor zijn adem, voel zijn warmte in de avondlucht. En mijn gedachten beginnen te dwalen, zoals ze altijd doen zodra het te stil wordt.
Ik denk aan hoe hij daar stond, die dag, aan de zijkant van het lokaal. Hoe hij keek terwijl ik Dylan pijpte. Die grijns van bravoure die niet helemaal echt was. De spanning in zijn kaak. Het ongemak achter zijn zelfverzekerdheid. En even later — hoe hij dichterbij kwam. Zijn broek open. Zijn pik in zijn hand. Hoe hij kwam, met die half ingehouden kreun, en hoe ik alles doorslikte.
En dan besef ik: dit is diezelfde jongen. Deze jongen hier, die nu mijn stuur vasthoudt, naast me loopt, zijn ogen neergeslagen, zijn adem hoorbaar maar beheerst. Dezelfde jongen die ik toen alleen kende van zijn schaduw op de muur, van zijn adem achter mij, van zijn blik toen ik opkeek.
Hij kijkt me niet aan. Niet één keer. Alsof hij weet dat als hij dat zou doen, iets weer openbreekt wat net begon te helen. En ik loop door. Zijn vingers rusten losjes op het handvat dat hij vasthoudt. Tien minuten, misschien minder. Genoeg om te voelen wat ik liever niet voel. Genoeg om te weten dat niets meer gewoon is.
Het windt me op. Nog voordat ik het besef, voel ik het in mijn buik, in mijn borst, in mijn adem. Zoals het me altijd opwindt als ik eraan terugdenk — aan die middag, die geur van huid en angst en macht. Maar dit keer is het anders. Het is niet alleen het geheugen dat me teistert, niet slechts de beelden van lichamen die bewegen, heupen die stoten, huid die glanst, stemmen die kreunen, warme stralen die over mijn tong glijden; het is ook híj nu. Jayden. Deze Jayden, die naast me loopt, zwijgend, de lucht vol van dat onuitgesproken weten. Zijn geur mengt zich met de avondlucht — iets kruidigs, iets zuivers, iets ongrijpbaars van jonge huid en zweet en zachtheid die ik niet goed kan plaatsen.
Op school is hij de player, de grapjas, de jongen die alles in de hand heeft. De blik waarmee hij meisjes ontregelt, de lach die hem overal doorheen helpt. Daar had hij me ondergespoten, bijna achteloos, met die vanzelfsprekende bravoure van iemand die nooit twijfelt aan zijn gelijk. En nu? Nu loopt hij hier naast me, zijn passen bedachtzaam, zijn schouders iets voorover, alsof hij net zijn oma heeft geholpen met oversteken. Alsof hij iets goed wil maken wat nooit uitgesproken is. Misschien is dat het ook wel.
Hij is niet wie ik dacht dat hij was. En dat maakt alles alleen maar intenser. Of gevaarlijker. Of allebei.
“Nou, bedankt,” zeg ik als we bij mijn portiek aankomen. Mijn stem klinkt kalm, alsof ik dit soort situaties vaker meemaak. Ik wijs omhoog. “Drie hoog, zonder lift.” Hij glimlacht flauwtjes. “Geen dank,” mompelt hij. Zijn ogen schieten even naar mijn voordeur, dan weer naar de grond. Er is iets in die blik — nieuwsgierigheid, misschien, of verwarring. “Zie ik je nu echt pas weer op school?” probeer ik luchtig te lachen, de spanning te breken. Hij humt, knikt, maar als ik me om wil draaien, beweegt hij toch. Niet om me tegen te houden, maar zijn stem houdt me vast.
“Ik bedoel… het was maar een grapje. Echt.”
Ik kijk hem aan. Even weet ik niet wat ik moet zeggen. De stilte die volgt is geen ongemak, geen dreiging, alleen leegte. Een leegte waarin alles wat we niet zeggen luid begint te klinken.
“Alles,” voegt hij eraan toe, bijna fluisterend. “Alles was een grapje. We wilden je niet… ik bedoel… ik niet.”
Het is bijna aandoenlijk. Bijna.
“Heb je spijt dan?” vraag ik, mijn mondhoeken omhoog, bijna lachend, alsof het idee alleen al absurd is. Spijt. Nu nog.
“Niet echt,” zegt hij na een korte aarzeling. “Maar wel een beetje. Ik wilde je niet dwingen. Of dat je… in de problemen komt of zo. Ik kon het gewoon niet geloven toen Dylan vertelde dat…” Hij stopt. De zin blijft hangen tussen ons in, onaf, te zwaar om af te maken.
“Ik kon het ook niet geloven,” zeg ik zacht. En dat is waar. Niemand had dit voorspeld. “Maar nu is het gebeurd,” voeg ik eraan toe, met een toon die iets afsluit, een streep trekt die tegelijk een cirkel is. Hij knikt, traag dit keer, alsof hij het pas nu echt begrijpt.
Dan zegt hij iets wat me raakt, niet door wat hij zegt, maar door wat hij niet zegt. “Al die meisjes doen maar wat,” mompelt hij. “Maar u…”
Hij maakt het niet af. Hij hoeft het niet af te maken. Ik voel het. Ik zie het in zijn blik. Alsof ik iets anders ben. Iets groters. Iets wat niet past in zijn wereld van grapjes en testen en branie. Iets wat hij niet kan plaatsen, niet kan vergeten.
En vreemd genoeg — het raakt me. Meteen. Alsof ik in zijn ogen iets word wat ik zelf niet meer kan zijn. Zijn eerste echte vrouw. Zijn ervaring. Zijn godin. In zijn hoofd ben ik degene die weet wat ze doet, die alles begrijpt. En ik… ik voel me juist verdwaald, gebruikt, op drift. Maar in zijn blik brand ik. En dat vuur maakt iets in mij wakker wat ik dacht te hebben uitgedoofd.
“Ik heb geen spijt,” hoor ik mezelf zeggen. De woorden komen vanzelf. “Als je je dat afvraagt.” Ik glimlach erbij, voel hoe mijn stem verandert, hoe mijn ogen iets doen wat ik niet kan tegenhouden. Er zit een twinkeling in. Ondeugend. Echt. En hij ziet het meteen. Zijn houding verandert; zijn schouders trekken iets naar voren, zijn handen verdwijnen in de buidel van zijn hoodie. Alsof hij iets wil verbergen. En ik weet precies wat. Het maakt me alleen maar brutaler.
“Vier jongens,” fluister ik, de woorden bijna tegen mijn eigen lippen. “Allemaal zo… groot.” Mijn stem is zachter dan ik wil. Warmer. “Spannend, toch?”
Hij kijkt weg. Naar niets. Zijn ademhaling versnelt nauwelijks merkbaar. En dan knikt hij.
Ik slik. Nog een keer. Een droge, trage slik die mijn keel doet branden. Waar ben ik mee bezig?
Hij is opgewonden. Dat zie ik aan alles. En ik… ik geniet ervan. Van zijn stilte. Van zijn onrust. Van wat ik nog over hem te zeggen heb, zonder iets te hoeven doen. Niet dat ik er iets mee kan. Toch?
“Die video… die delen jullie niet, toch?” vraag ik, en mijn stem klinkt beheerst, maar vanbinnen bonst mijn hart sneller dan goed voor me is. Jayden schudt zijn hoofd, meteen, fel, bijna verontwaardigd. “Nee,” zegt hij. “Natuurlijk niet.” En ik wil hem geloven. Echt. Maar er zit iets in me dat verder wil, iets wat niet kan zwijgen. “Ik heb er al zo vaak naar gekeken,” zeg ik dan. De woorden vallen hard, scherp, als een glas dat uit je hand glipt en breekt op koude tegels.
Hij kijkt op. Recht in mijn ogen. En wat ik daarin zie is niet geil, niet trots, niet brutaal. Wat ik zie is verbijstering. Ongeloof. Alsof ik hem iets heb verteld wat zijn wereld even uit balans trekt. Alsof ik hem wakker ruk uit een droom, maar niet met een nachtmerrie — met iets dat nog onwerkelijker is.
Alsof hij me nu pas echt ziet. Niet zoals toen ik op mijn knieën zat, Dylan in mijn mond, zijn pik diep in mijn keel, terwijl hij aan de zijkant stond te kijken — grijnzend, uitdagend, jong. Niet dat beeld. Maar dit. Hier. Voor mijn woning. De fiets tussen ons in. Mijn stem die toegeeft wat geen vrouw hardop zou mogen zeggen.
En het doet iets met me. Mijn buik begint te tintelen, mijn hoofd wordt licht, alsof er iets van me afvalt dat ik te lang heb vastgehouden. Alsof ik eindelijk ademhaal, zonder schaamte, zonder gewicht.
“Mag ik eerlijk zijn?” vraag ik, zachter nu. Hij knikt. Slikt. Wacht.
“Ik vraag me wel eens af wat jullie met me gedaan hadden,” zeg ik, “als we meer tijd hadden gehad…”
De zin blijft hangen, zindert na, vult de ruimte tussen ons met iets dat tegelijk ondenkbaar en onvermijdelijk is. En het is alsof ik iemand anders hoor praten. Een vrouw die ik niet ken, niet vertrouw, niet durf te zijn. Maar het is mijn stem. Mijn mond. Mijn gedachte.
Jayden blijft stil. Hij beweegt niet. Alleen zijn ogen veranderen, trager, donkerder, alsof hij iets probeert te begrijpen wat hij nooit meer zal vergeten.
“Beloof me dat je niks zegt tegen iemand,” zeg ik dan, mijn toon nu strakker, steviger. “En dat je ervoor zorgt dat zij het ook niet doen.” Ik kijk hem recht aan. Hij knikt snel. “Ja,” zegt hij. “Echt. Beloofd.” En ik geloof hem. Misschien omdat ik het nodig heb. Misschien omdat ik weet dat hij niet durft te liegen tegen deze versie van mij — de vrouw die hem aankijkt zonder te knipperen.
“Wil je dan de fiets voor me in de kelder zetten?” De vraag glijdt uit mijn mond nog voor ik hem zelf heb bedacht. En hij knikt. Zonder nadenken. Alsof het vanzelfsprekend is. Alsof het altijd zo had moeten zijn.
Want daar zouden we zijn. Samen. Alleen. Met tijd.
“Geen woord hierover tegen de rest,” zeg ik. “Dan zorg ik ervoor dat jij gewoon naar huis kan.” De woorden klinken kalm, bijna zakelijk, maar ik hoor het meteen: dat is niet meer mijn stem. Dat is háár stem — de vrouw die ik niet kan zijn, maar die ik toch ben, die fluistert wat ik nooit dacht te durven, doelende op de forse stijve die hij voor me verbergt.
Zijn ogen worden groot. Niet van angst, niet echt, maar van dat ene besef dat elke jongen op een dag heeft: dit is het moment waarop er geen weg meer terug is.
Ik draai het slot om. Het klikgeluid echoot zacht in het trappenhuis. Hij volgt me. Geen lift, geen stemmen, geen buren. Alleen beton. Stilte. Het harde, kille licht van een tl-buis.
Hij tilt mijn fiets naar beneden alsof het niets weegt. Ik ben altijd buiten adem na die trap, maar hij niet. Hij ademt rustig, vast, alsof zijn lichaam wist waar het heen ging nog voor zijn hoofd het begreep.
De hal is smal, koud, ruw. Maar geladen. Er hangt spanning in de muren, in de lucht, in onze stilte.
We slaan een hoek om. Dan nog een. Daar is de deur van mijn kelder. Klein. Benauwd. Nauwelijks gebruikt. Behalve nu.
Ik sluit de deur. Het klikgeluid is zacht, bijna teder. Mijn fiets leunt tegen de muur. En hij staat ervoor. Stil. Wachtend.
In het schemerlicht kijk ik naar hem — en voel het, met diezelfde zekerheid waarmee ik ademhaal:
dit keer heb ík alle controle.
Alles aan dit is fout. Misschien nog wel fouter dan alles wat ik eerder heb gedaan. Nee—dat is niet eerlijk, dat niet. Maar het voelt anders. Dieper. Dichterbij. Als een stap waar ik later alleen nog op terug kan kijken met een mengsel van ongeloof en opwinding, iets wat zich vastzet in het geheugen als een schaduw bij elke herinnering aan nu. Een leerling—nee, een knul—meegelokt naar de kelder. Serieus, Anna. Waar ben je mee bezig? Dit is niet zomaar grensoverschrijdend, dit is het herschrijven van wat een grens betekent, dit is die grens met open ogen naderen en er dan, zonder aarzeling, overheen stappen.
Jayden is stoer. Een mooie jongen, zelfverzekerd, volwassen voor z'n leeftijd. Geen knulletje meer, geen onschuldig kind. Hij straalt een energie uit die ik nooit eerder heb toegestaan om aantrekkelijk te vinden, en toch, juist nu, juist hier, is het diezelfde kracht, dat charisma, dat me extra scherp doet voelen wat er gebeurt. Zijn huid heeft in het weinige licht een warme karamelkleur, zacht en uitnodigend, en dat maakt het, op een of andere manier, nog net iets fouter, intenser. Misschien omdat het opvalt, omdat het afwijkt, omdat het alles versterkt wat eigenlijk niet mocht, wat ik mezelf nooit heb toegestaan. En ik weet hoe hij smaakt, hoe hij voelt, hoe groot hij is, hoe vol, hoe heet, hoe hard. En ik wil het allemaal, dat is waarom we hier zijn, dat is waarom dit zo ontzettend fout voelt—en juist daarom onweerstaanbaar.
Ik zeg niks. Geen woord. Alleen mijn vinger die ik even tegen mijn lippen leg, een stil signaal, een fluisteren zonder stem. Hij knikt, zwijgend, zijn ademhaling hoorbaar in de kille stilte van de kelder. Ik doe een stap naar voren, voel hoe mijn haar losvalt, langs mijn schouders, over mijn sleutelbeen, en zijn ogen volgen het, hongerig, gevangen, niet in staat om iets anders te doen dan te kijken hoe ik dichterbij kom.
Mijn handen reiken naar hem, vinden zijn polsen, halen zijn handen langzaam uit de buidel van zijn hoodie. Hij laat het gebeuren, blijft daar staan bij de muur, voor de fiets, onder het grijze licht, alles in hem gespannen, wachtend, voelend, bereid. Zijn hoodie beweegt nauwelijks, maar toch zie ik het: onder zijn zwarte trainingsbroek, strak tegen zijn huid, tekenen de contouren zich af van zijn erectie, pijnlijk zichtbaar, de stof die trekt en zich lijkt te verzetten, alsof het scheuren wil, alsof de spanning ondraaglijk is geworden.
“Echt geen woord…” fluister ik, mijn stem een toon lager, zwaarder, met een klank die ik nauwelijks herken als de mijne, of misschien juist voor het eerst werkelijk herken als iets van mezelf. Hij knikt opnieuw, schudt zijn hoofd, zijn mond beweegt zonder geluid, en in die grote ogen lees ik alles wat hij niet kan zeggen. Hij weet niet wat te doen, maar hij geeft zich over, helemaal. En ik? Ik lach, voel de grijns op mijn gezicht, voel het trillen in mijn buik, mijn borst, mijn keel—plezier, spanning, iets wilds, iets echts, iets dat me wakker maakt tot in het diepst van mijn vezels.
Mijn handen vinden zijn broek, eerst zacht, verkennend, dan doortastender—ik voel de vormen, de warmte, de lijnen van dat machtige lichaam, wat hij daar voor me heeft, nu niet meer als zomaar jongen, maar als mannelijk, echt, hard, warm, levend. En ik? Dit is het moment dat ik ophoud alleen toe te kijken, het moment dat ik besluit niet langer te schuilen, het moment dat ik, eindelijk, bereid ben om alles te zijn wat ik altijd heb willen zijn—nu, hier, met hem. Tijd om een echte vrouw te zijn.
Ik handelde zonder plan, zonder gedachte, alsof mijn lichaam het allang besloten had en mijn hoofd zich pas later bij de gebeurtenissen zou aansluiten. Geen logica, geen overweging, geen strategie—alleen gevoel, alleen hitte, alleen het onmiddellijke, rauwe besef van: nu. Misschien was dat het ook wel, dat ik voor het eerst niet hoefde te denken, niet hoefde te anticiperen of mezelf te verantwoorden. Geen stem in mijn hoofd die zei wat hoorde of mocht; alleen het verlangen dat zijn eigen taal sprak.
Ik keek hem aan, niet lang, maar precies lang genoeg. Genoeg om te zien hoe zijn pupillen zich verwijd hadden, hoe zijn ademhaling stokte, hoe zijn onderkaak iets losser hing, bijna schokkend open. Hij wist niet wat hij moest doen, en dat maakte het alleen maar echter—want ik wist het wel, of tenminste: ik liet iets gebeuren, iets wat groter was dan een besluit.
Mijn handen vonden zijn middel weer, voelden de zachtheid van zijn hoodie, de spanning van het lichaam daaronder. Ik liet mijn vingers afglijden naar de rand van zijn broek, traag, aftastend, alsof ze toestemming vroegen aan de lucht om ons heen. Onder die hoodie, strak tegen zijn huid, tekende zijn erectie zich onontkoombaar af in de zwarte trainingsbroek—niet vaag, niet meer gesuggereerd, maar zo zichtbaar dat de stof leek te protesteren. Ik had hem eerder gezien, gevoeld, geproefd, maar nu was het anders. Nu was het trager, intiemer, alsof hij van mij was, alsof deze handeling alleen in dit ene moment kon bestaan.
Mijn vingers kneedden de stof, eerst aarzelend zacht, dan doelbewuster, het contrast van zijde tegen huid, spanning tegen druk. Hij groeide in mijn hand, letterlijk, duwde zichzelf op als een reflex, als een roep om meer, alsof zijn hele lijf wist wat het wilde en niet langer kon wachten. We zeiden niets. Niet één woord. Onze blikken waren genoeg. Zijn ogen op de mijne, mijn blik op hem. Er was niets behalve dat.
Ik herhaalde het in mijn hoofd als een mantra, als een stille vrijbrief: ik heb tijd, ik heb ruimte, ik heb rust. Niemand ziet dit. Niemand weet dit. Geen deur, geen spiegel, geen enkele reden om te stoppen. Alleen wij. Alleen nu.
Langzaam zakte ik door mijn knieën, beheerst, als in een droom waarin elk detail scherp en traag is, mijn handen nog steeds op hem, nog steeds onderzoekend, tastend, kneedbaar, zoekend naar alles wat alleen voor mij was bestemd. Ik voelde het kloppen in zijn onderbuik, de spanning in de stof die bijna niet meer meegaf, de intensiteit die haast pijn deed, maar juist daardoor alleen maar echt was.
Mijn ogen bleven op de zijne, en hij keek terug—geen bravoure, geen grijns, geen masker, maar alleen zichzelf, open, oprecht, verwonderd. In zijn gezicht zag ik iets nieuws: verwondering, aarzeling, misschien zelfs ontzag. En ik genoot niet alleen van wat ik voelde, maar ook van wat ik terugzag: zijn houding, zijn stilte, zijn afwachten, zijn overgave. Hij stond daar niet omdat hij stoer was, maar omdat hij niet anders kon, omdat het ongeloof alles oversteeg.
Ergens in mij wist ik dat dit niet kon, dat ik een grens overging die niet meer te herstellen was, maar juist dat besef, juist dat risico, maakte alles alleen maar intenser. Elke seconde werd zwaarder, elke aanraking dieper, als het aftellen naar iets waar geen weg terug van is.
Toen haakten mijn duimen zich onder de rand van zijn broek. Ik voelde het trillen in zijn buik, bijna niet waarneembaar maar toch overduidelijk aanwezig. Hij wist niet dat het gebeurde, maar zijn lichaam had zich al overgegeven, was allang gezwicht voor de wetten van het verlangen.
Mijn adem was warm, mijn lippen vochtig, mijn buik tintelde, mijn hoofd bonkte van spanning—alsof ik elk moment betrapt kon worden, alsof ik mezelf onderweg ergens verloren was. Maar in plaats van dat me af te schrikken, wilde ik niets liever dan precies dit: niets anders, niets minder, alleen nu, alleen hij, alleen wij.
Dan veert het op. Ik beweeg niet weg, voel hoe zijn erectie me raakt in mijn gezicht, een onverwachte, zachte pets die de opwinding niet alleen vergroot, maar verdriedubbelt, een elektrische schok die in golven door mijn hele lijf jaagt en onmiddellijk een reactie teweegbrengt – in mij, in hem, onmiskenbaar, voelbaar tot in onze vingertoppen. Het is alsof alles zich verscherpt: het licht, de stilte, de manier waarop hij naar me kijkt, alles krijgt meer lading, wordt zwaarder, voller van verwachting en belofte.
Ik slik, voel hoe mijn keel zich sluit, en kijk ernaar, met een open blik, schaamteloos, hongerig. Hij is indrukwekkend groot en het feit dat hij een mooie, diepe tint heeft, niet echt zwart maar een warm, levendig bruin, maakt het voor mij nog intenser, prikkelender, haast onwerkelijk. Zijn lengte en dikte, de gespannen aderen die zich als rivieren langs de schacht aftekenen, de manier waarop alles strak en klaar voor mij is, doen iets met mijn verlangen wat ik niet eerder gekend heb. Het is de onmiskenbare kracht van zijn lichaam, de spanning in zijn huid, de geur die alles vult.
De eikel wrijft langs mijn wangen – een aanraking die zachter is dan verwacht, maar des te krachtiger in zijn uitwerking. Mijn handen rusten bij zijn heupen, stevig, zoekend naar houvast, naar controle, terwijl ik met mijn lippen de eikel zoek. Het lukt me niet meteen hem te nemen, mijn ademhaling versnelt, ik aarzel, voel mijn hartslag in mijn slapen, maar op het moment dat ik mijn lippen over de rand van zijn eikel laat glijden, geef ik me over, laat ik hem niet meer los. Zijn kreun – rauw, diep, vol ongeloof – vult de ruimte, alsof hij zichzelf niet gelooft, alsof hij niet snapt dat het echt is, dat het nu gebeurt, hier, met mij. Maar dat is niet zo. Ik kijk hem aan, vang zijn blik, tuit mijn lippen, hol mijn wangen en zuig krachtig, zonder terughoudendheid, op een lul die nog droog is, maar met iedere seconde soepeler, glijdender wordt, beter past in de vorm van mijn mond. Mijn speeksel maakt alles glad, mijn tong draait onwillekeurig om zijn eikel, alsof mijn lichaam een eigen ritme vindt, los van denken of willen.
Al snel voel ik de spanning in mijn kaken; mijn mond is niet gewend aan zo’n omvang, en ik kan niet veel verder openen, maar zijn eikel vult me volledig, mijn lippen strekken zich rond zijn dikte. Toch blijf ik bewegen, langzaam, gecontroleerd, met een precisie die nieuw voelt. Heen en weer, met kleine, rustige halen, net genoeg om hem te laten voelen dat ik alles wil geven. Ondertussen kreun ik zachtjes tegen hem aan, een trilling die mijn hele lijf doorkruist, en die ik met geen mogelijkheid kan verbergen.
"Jezus..." fluistert hij, zijn stem rauw van verbazing en genot, een klank die diep uit zijn borst lijkt te komen. Zijn handen zoeken steun, vinden mijn hoofd, mijn schouders. Zijn heupen bewegen voorzichtig, nauwelijks merkbaar in het begin, maar steeds iets assertiever, alsof hij zichzelf niet meer volledig in de hand heeft. Ik geniet, misschien nog wel meer dan hij. Dit gevoel, deze macht en overgave, is nieuw, ongekend, en ik voel nu al dat het verslavend zal blijken – iets wat ik straks opnieuw wil, en daarna weer, alsof er een deur is opengezet die niet meer dicht kan.
Mijn mond wordt steeds natter, mijn tong glijdt makkelijker, zijn pik wordt glanzend van het speeksel. De smaak die zich op mijn tong verspreidt is haast niet te omschrijven: aards, zilt, onmiskenbaar mannelijk, een smaak die me verrast en die me elke keer weer even doet stilvallen, alleen maar voelen. Soms beweegt hij mee, uit zijn heupen, een reflex die hem net iets verder mijn mond in brengt. Dan voel ik de diepte, de grens die ik opzoek. Ik probeer zelf net zo diep te gaan, zoek de limiet op, en het lukt me beter dan ik dacht. Mijn kaken branden licht, maar ik zet door, omdat ik wil voelen hoe ver ik kan gaan, omdat ik wil weten waar mijn grenzen liggen.
En al die tijd gebruik ik mijn handen nauwelijks; het is alleen mijn mond, mijn lippen, mijn tong, die het werk doen, die hem verwelkomen en omarmen. Mijn ogen zoeken de zijne, telkens weer, zoeken de bevestiging, het contact, het ongeloof dat erin blijft hangen. Ik zie hoe hij naar mij kijkt, vol honger, vol trots, vol overgave. Ik zuig. Ik laat hem voelen dat hij alles mag zijn, alles mag geven. Gewoon zuigen. Dom pijpen, zoals ik het zelf grijnzend in mijn hoofd noem, maar zo intens, zo vol overgave en hunkering, dat het niets meer met domheid te maken heeft. Dit is nieuw, dit is rauw, dit is helemaal van mij – een ervaring die zich in mijn lijf nestelt als een nieuwe waarheid, eentje die ik niet meer zal loslaten.
Mijn ritme stokt, vertraagt, en het lijkt wel alsof de tijd zelf zich uitstrekt, zich aanpast aan de intensiteit van het moment. Mijn oog blijft hangen op de witte rand die zich heeft gevormd rondom zijn schacht, precies daar waar mijn lippen stoppen en mijn speeksel zich ophoopt als een glanzend bewijs van mijn overgave. Ik neem nog meer de tijd. Iedere beweging is een ontdekking, een nieuwe grens die ik verken. Steeds opnieuw probeer ik hem dieper te nemen, telkens iets verder, telkens net iets langer, alsof ik mezelf wil testen, alsof ik wil weten hoe ver ik kan gaan. Er is geen ritme, geen haast; ik wil niet iets bewijzen, niet aan hem, niet aan mezelf. Toch voel ik de behoefte om mezelf uit te dagen, om iedere keer een fractie verder te gaan. Zijn eikel glijdt bijna mijn keel in, ik voel de drang om hem daar te houden, mijn ogen stevig dichtgeknepen. Soms gorgel ik zachtjes, voel het spugen achter in mijn mond, en telkens hoor ik zijn ademhaling, ingehouden kreunen, bijna geschrokken van zijn eigen opwinding. Wanneer ik hem mijn mond uit laat glijden, open ik mijn ogen en zie ik het schuim van mijn speeksel, die witte rand op zijn donkere huid. Het beeld doet iets met me. Het is bijna dierlijk, rauw. En nog voordat ik besef wat ik doe, wil ik opnieuw. Nog dieper. Nog verder. Totdat mijn neus zijn buik raakt. Dat lukt me niet, maar de wil is allesoverheersend, alles wat telt.
Jayden hijgt steeds zwaarder. Ik voel zijn handen af en toe grijpen, zoeken naar houvast. Soms zijn het mijn schouders, soms mijn hoofd, maar nooit om mij te sturen – hij hoeft niets aan te geven, want ik doe alles wat hij zich maar kan wensen en meer. Zijn overgave geeft mij kracht, en elke aanraking tussen ons brengt me dieper in het nu, in deze kelder, waar buiten niet meer bestaat.
Voorzichtig trek ik zijn broek en onderbroek verder naar beneden. Zijn huid glijdt langs mijn gezicht, zijn lengte glibberig van het speeksel dat als een zilveren draad over mijn jukbeen glijdt terwijl ik naar beneden ga. Met mijn lippen hap ik hongerig naar zijn ballen, voel hoe ze bijna bruisen onder mijn aanraking, gespannen, levend. Zijn lichaam reageert, een vloek, een rauwe kreun, nog steeds dat ongeloof in zijn stem. Hier, op deze plek, durf ik meer dan ooit. Meer dan op school, meer dan waar dan ook. Het verbaast me van mezelf, hoe gretig ik ben, hoe weinig schaamte er over is. Toch beweeg ik alsof ik dit al honderden keren gedaan heb, alsof ik niet langer onzeker hoef te zijn over wat ik wil of kan.
Ik neem even afstand, laat mijn hand zachtjes over zijn ballen rollen. Ze zijn groot, zwaar, geladen, vol belofte. Met de andere hand vind ik zijn keiharde, lange penis net achter de eikel. Door het speeksel glijdt hij tergend langzaam door mijn vingers, nat, warm, pulserend. Ik voel het speeksel aan mijn kin hangen, voel hoe het langs mijn hals naar beneden drupt. Onze blikken kruisen elkaar. Hij ziet me denken, ziet het verlangen, maar durft het niet te benoemen. En ergens op dat moment besluit ik: er is nog een grens, voorlopig nog wel. Hij weet niet wat er in me omgaat – dat ik me voorstel hoe hij me hier voorover buigt, in deze koele, kille kelder, tegen een muur, zijn hete natte pik tussen mijn benen, mijn andere lippen die zich rekken, dat alles waar ik ooit over fantaseerde nu in handbereik is. Dat is wat ik hoopte op dat verloren moment, die week eerder, toen er geen tijd was. Nu wel. Nu is er tijd en ruimte, alleen voor ons.
Maar het zijn mijn handen en die ondeugende blik, het ritme van geven en nemen, die hem doen trillen, die hem brengen waar ik hem wil hebben. Hij is er bijna, dat voel ik, en het is nauwelijks tien minuten geleden dat we begonnen, nog buiten stonden. Het geeft me een diep, dierlijk gevoel van macht en voldoening. Ik wil zijn orgasme, wil dat hij zich aan mij overgeeft zoals ik mezelf aan hem geef. Mijn hand draait steviger om zijn eikel, drukt, trekt, masseert. We hebben niet oneindig de tijd, en ergens in mijn hoofd tikt een klokje – maar ik houd de controle, zelfs als hij begint te spuiten.
Het is wild, schokkend, de kracht waarmee het gebeurt verrast me. Overvloedig, dikke, lange slierten richten zich op mijn open mond, raken mijn lippen, mijn neus, mijn voorhoofd, mijn wangen. Ik voel de warme lading spatten, voel elke klodder op mijn huid, en het maakt me alleen maar hitsiger. Ik schok met hem mee, met elke golf, voel zijn lichaam trillen, hoor zijn gehijg, zijn diepe gekreun – het is alles wat ik wil horen. Zijn zaad is alles wat ik wil voelen, alles wat ik wil proeven. Ik zit er helemaal onder. Zelfs als hij klaar is, masseer ik zijn pik nog na, trek het laatste beetje uit hem, alsof ik nooit genoeg kan krijgen. Met mijn tong lik ik het van zijn eikel, proef zijn smaak nogmaals, zie hoe hij door zijn benen zakt terwijl ik juist langzaam omhoog kom, als een roofdier dat geniet van haar prooi.
God, wat voel ik me sexy. Ik sta voor hem, kijk op hem neer, zie hoe hij naar me opkijkt, uitgeput, vol verwondering, vol overgave. Zijn zaad brandt en voelt tegelijk koel aan op mijn huid, in deze kelder die nog nooit zo intiem, zo heet, zo levend heeft gevoeld. Deze ruimte, die ooit kil was, is nu gevuld met onze zweetlucht, onze geur, onze ademhaling, onze sporen. Ik voel hoe alles zich in mij nestelt – de macht, de overgave, het dierlijke en het tedere, het besef dat niets meer hetzelfde zal zijn. Ik proef hem nog op mijn tong, voel de druppels aan mijn kin, mijn hals, zie de natte plekken op mijn borsten, en ik lach, zacht, voldaan, en weet dat dit het begin is van een verslaving die zich niet meer laat ontkennen. Dit is niet alleen zijn climax. Dit is ook de mijne. Een bekroning op het durven loslaten, op het grenzeloos genieten, op het niet langer terughouden van wie ik wil zijn. En als ik hem zie ademen, zwaar, diep, met een glimlach vol ongeloof, weet ik dat hij zich dit moment zal herinneren. Net als ik. Elke seconde. Elke geur. Elke zucht.
Ik laat hem uit, blijf zelf achter in de koele, betonnen kelder, waar de stilte nu zwaarder aanvoelt dan ooit. De lucht hangt vol met wat niet gezegd is. We wisselen geen woorden meer; alles is gezegd, alles is gedaan, en toch lijkt er in die ene seconde bij de deur een nieuwe taal te ontstaan. Bijna als een grap, een speels gebaar na al het wilde, hou ik nog een vinger voor mijn mond—echt niks zeggen blijft de boodschap, voor een mond die nog glimt en plakt van zijn zaad, een mond die zojuist heeft gedaan waar ik zolang van had gedroomd, waar ik me al die tijd voor had geschaamd en tegelijkertijd zo naar had verlangd. Hij knikt, lacht voorzichtig, bijna nerveus, en verlaat de kelder alsof hij er thuishoort, alsof hij iets achterlaat dat van ons beiden is, alsof hij met elke stap iets van zichzelf achterlaat in deze koude ruimte.
Even blijf ik staan, luister naar zijn voetstappen op de trap, hoor de zware deur dichtslaan en voel hoe de ruimte om me heen nog trilt van alles wat is gebeurd. Het duurt even voordat ik mezelf bijeen raap, voordat ik überhaupt kan bewegen. Ik vind een handdoek, veeg voorzichtig mijn gezicht schoon, kijk naar de natte plekken op mijn hals, mijn borsten, en knap me op voor zover ik kan—een beetje water, een beetje schone huid. Dan waag ik me, zo goed en kwaad als het gaat, dat korte stukje buitenwereld in waar ik door een medebewoner gezien zou kunnen worden, mijn hart bonzend in mijn keel bij elk geluid op de trap, bij elk stemgeluid in het trappenhuis. Geen zaad meer op mijn gezicht, wel natte kleding, een voelbare herinnering aan wat er gebeurd is. Mijn ondergoed kleeft tegen mijn huid, nat tussen mijn benen, mijn spijkerbroek doet zijn best om de vlekken te verbergen, maar het lukt niet helemaal.
Mijn vingers trillen als ik de sleutel in het slot van mijn voordeur steek. Pas als ik binnen ben, zucht ik diep, laat ik mijn tas vallen en leun ik even met mijn voorhoofd tegen het koude hout van de deur. Ik haal diep adem, ruik nog steeds de geur van hem, een vleugje zweet, iets kruidigs, iets donkers wat zich in mijn poriën heeft vastgezet. Ik kleed me uit, laat mijn kleding als een spoor van spijt en genot op de vloer liggen en stap meteen onder de douche. Het is geen overbodige luxe; ik moet mezelf aanraken, kan het niet laten, het verlangen zindert nog na in elke vezel van mijn lichaam. Ik leun voorover tegen de koude douchewand, het warme water stroomt als een troostende waterval over mijn rug, mijn schouders, en met twee vingers penetreer ik mezelf, eerst aarzelend, dan met meer durf, met meer honger. Ik kreun zacht, mijn stem bijna verloren in het geluid van het water, in gedachten het beeld dat Jayden achter me zou staan, zijn grote, bruine eikel kloppend in mij, spuitend, duwend en trekkend tot ik bezwijk, tot ik door mijn knieën zak, trillend van een orgasme dat hij me niet echt had kunnen geven—maar wat nu als echo in mijn lijf nadreunt, als een geheim dat zich niet laat verdrijven door heet water of zeep.
Toch is het niet alleen het moment zelf wat me zo week maakt, zo kwetsbaar, zo opengebroken. Het is het besef dat zich langzaam maar onontkoombaar vastzet in mijn hoofd: het weten dat ik Jayden heb verleid, bewust, zonder excuses, niet uit zwakte, maar uit een verlangen dat groter was dan alles wat ik mezelf tot nu toe had toegestaan. Iets dierlijks, iets ongeremd, iets wat me in de kern verandert. Een verlangen dat een tweede geheim aan het licht brengt, iets wat hij en ik delen, naast alles wat er al speelde, naast de blik die we elkaar gaven, de stiltes die tussen ons bleven hangen. Alsof het nog niet genoeg was—het is die honger, die drang om alles wat ik voel te laten zien, te laten bestaan. Het is datzelfde gevoel dat ik eerder in de sportschool had, toen twee compleet vreemde mannen naar me keken alsof ze me wilden, alsof hun blik mijn huid kon opensnijden. En ik stelde me voor hoe ze me zouden nemen, allebei, samen, zonder woorden, alleen hun lichamen en die blik die alles zegt. Ik ben mezelf niet meer—of juist wel? Dat is de vraag die blijft kleven. Maar ik vond het heerlijk om beide personen te zijn. De schone schijn aan de ene kant, de hongerige slet aan de andere. Het voelt zo goed, zo levendig, alsof ik niet langer alleen besta maar herboren ben. Mijn lijf gloeit, mijn hart bonst, en ergens besef ik dat ik nu weet waartoe ik allemaal in staat ben. En ik weet hoe fout het is; ik voel me onmenselijk geil, schaamteloos, misschien zelfs een beetje verloren, maar ik wil het niet anders.
De volgende ochtend word ik wakker in een bed dat ruikt naar nacht, naar zweet, naar alles wat niet uitgesproken is. Mijn benen zijn loom, mijn buik nog altijd gespannen van het verlangen. Ik kijk in de spiegel en zie het aan mijn ogen—rood, glanzend, ondeugend. Toch ben ik de volgende morgen gewoon weer mezelf. Noem het maar gewoon. Ik maak koffie, eet yoghurt met honing, antwoord berichten van collega's, zet een was aan. Maar onder al die gewone dingen zit een zenuw die blijft trillen, een sensatie die zich niet laat ontkennen. Ik weet nu hoe weinig er nodig is om niet meer gewoon te zijn. Ik weet hoe snel je aan de rand kunt staan, en hoe makkelijk het is om te springen als iemand je het laatste zetje geeft. En ik weet dat ik dat wil voelen, steeds opnieuw, dat ik het niet zal kunnen laten.
Als ik die avond mijn hoofd op het kussen leg, weet ik: wat ik eerder heb meegemaakt is pas het begin. Ik proef hem nog op mijn tong, voel het zout in mijn mondhoeken, de herinnering aan die kelder, aan de blik in zijn ogen, de warmte van zijn lichaam. Ik draai me om, trek de deken tot aan mijn kin, en glimlach. Dit is de avond die alles veranderd heeft. Dit is de stilte na de storm, de honger na de verzadiging, het begin van een ander verhaal—een verhaal waarvan ik niet meer weet of ik het schrijf, of het mij geschreven heeft.
-
Er zijn nog geen trefwoorden voor dit verhaal. Welke trefwoorden passen volgens jou bij dit verhaal?
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10


Bezoek ook eens mijn profiel pagina om meer over mij te weten te komen, een overzicht te zien van mijn verhalen of om een berichtje achter te laten! Ook kun je jezelf aanmelden om een mail te ontvangen als ik een nieuw verhaal heb geplaatst!
