Lekker Anoniem Webcammen!
Donkere Modus
Door: Leen
Datum: 27-11-2025 | Cijfer: 9.9 | Gelezen: 63
Lengte: Lang | Leestijd: 30 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Fantasy, Middeleeuwen, Tijdreizen, Verlangen,
Het Orakel
12 januari 2015 – Bayeux, Normandië.

Marie staat voor de vitrine. Haar vingertoppen zweven centimeters boven het glas, trillend, alsof ze de eeuwenoude statische elektriciteit al voelt knetteren. De museumzaal om haar heen ademt een serene rust. Het zachte zoemen van de klimaatbeheersing, de gedempte voetstappen van een suppoost in de verte, de geur van boenwas en oud stof—alles vormt een veilig, bekend decor.

Ze raakt het glas aan. Die aanraking is de trigger. Op het exacte moment dat haar huid contact maakt, scheurt het weefsel van de werkelijkheid open. Het is geen explosie van scherven, maar een implosie van het bestaan zelf. De ruimte keert zich binnenstebuiten met een geluid dat te zwaar is voor menselijke oren—een doffe, misselijkmakende thwump die diep in haar maag resoneert, gevolgd door een oorverdovend gekraak. Het klinkt alsof de ruggengraat van de wereld doormidden breekt. De museumzaal verdampt. De muren, het plafond, de vloer onder haar voeten; alles lost op in een flits van nietszeggend grijs.

Onmiddellijk grijpt iets haar vast. Het zijn geen handen. Het is een vacuüm, een hongerig, kolkend gat in de kosmos dat haar opslokt. Een onzichtbare vuist slaat alle lucht uit haar longen. Marie hapt naar zuurstof, maar vindt alleen leegte. De G-kracht is brutaal, verpletterend. Het voelt alsof een olifant op haar borstkas gaat staan terwijl ze tegelijkertijd met honderden kilometers per uur achteruit wordt gesleurd. Als in een moleculaire scheerbeurt. Haar lichaam protesteert. Elke vezel, elke spier, elke pees wordt strakgetrokken. Ze voelt hoe haar huid spant, hoe haar organen verschuiven onder de druk. Ze is niet langer Marie. Ze is een object. Een stuk wrakhout in een rivier die buiten haar oevers treedt. De Tijdstroom is genadeloos en hij sleurt haar mee, dieper de chaos in.

Visie wordt een marteling. Het donker ontploft. Een verblindende waas van hoogfrequente energie schroeit haar netvlies. Ze knijpt haar ogen stijf dicht, maar het licht brandt dwars door haar oogleden heen. Kleuren verliezen hun betekenis. Het zijn geen tinten meer, maar agressieve, snijdende strepen. Violet, indigo, een wit zo fel dat het pijn doet—ze schieten langs haar heen als tracer kogels. Ze probeert te gillen, maar het geluid sterft in haar keel, gesmoord door de druk. In plaats daarvan hoort ze het gieren. Een schril, ijzerachtig krijsen vult haar schedel. Het klinkt als treinen die op elkaar botsen, als metaal dat scheurt onder extreme spanning. Kriii-ggrrr. Het geluid van de tijd die weerstand biedt, die scheurt en buigt waar hij recht hoort te zijn. Tussen de waanzin door vangt haar brein flarden op van beelden die het niet kan verwerken. Onmogelijke geometrie. Driehoeken die cirkels worden. Strakke, witte structuren die oprijzen uit het niets, breken als porselein en weer samensmelten.

Heel even ziet ze Wolf. Voor een microseconde, bevroren in de storm, hangt zijn gezicht voor haar. Hij is vervormd, uitgerekt als een spiegelbeeld in een lachspiegel, maar de angst in zijn ogen is haarscherp. Hij lijkt tegelijkertijd naast haar te zweven, binnen handbereik, en toch een millennium ver weg. Zijn mond staat open in een schreeuw die ze niet kan horen. Hij reikt naar haar. Ze steekt haar hand uit, haar vingers klauwen in de leegte, maar ze grijpt door hem heen. Hij verbrokkelt tot pixels van licht en wordt weggezogen in de duisternis.

Ze is weer alleen. De druk neemt toe. Haar ribben kraken. De pijn is allesoverheersend nu. Dit is het, flitst het door haar heen. Mijn lichaam begeeft het. Ik word uit elkaar getrokken, atoom voor atoom. De angst is koud en helder.

September 1066 – Rouen, Normandië

Boven de beboste heuvels van Normandië scheurt de hemel open. Het begint met een diep, laagaardig gerommel. Een vibratie die niet uit de aarde komt, maar uit de lucht zelf lijkt te vallen. Het geluid zwelt aan tot een demonisch gebrul, alsof de atmosfeer zelf het uitschreeuwt van de pijn. Het is een gewelddadige wond in het zwerk. Een rafelige, zigzag-scheur van verblindend, violet licht splijt de grijze wolkenmassa. De lucht knettert en sist. Vogels vallen dood uit de bomen door de schokgolf. De realiteit braakt vuur. Marie wordt met de kracht van een kanonskogel uit de dimensiebreuk geschoten. Ze is een projectiel, omhuld door restanten van statische tijd die als vonken van haar afspatten. De hitte schroeit. De koude lucht van 1066 slaat haar in het gezicht als een natte handdoek, maar ze heeft geen tijd om het te voelen.

Ze hangt een fractie van een seconde gewichtloos in de lucht, een spartelende figuur tegen een achtergrond van onmogelijk licht, en wordt dan omlaag gesmeten. De zwaartekracht grijpt haar. De val is kort, maar genadeloos. Klap. Er is geen tijd om zich schrap te zetten. Ze smakt tegen de grond met een geweld dat de lucht in één keer uit haar longen perst in een rauwe, stokkende kreet. Haar lichaam stuitert, rolt hulpeloos door en maait als een lappenpop dwars door varens en struikgewas. Takken zwiepen in haar gezicht, doornen trekken sporen over haar huid. Dan komt ze abrupt tot stilstand in de modder.

Boven haar sluit de scheur in de lucht zich met een donderklap die door de vallei echoot. Daarna: stilte. Een suizende, absolute stilte. Alleen het bonzen van het bloed in haar oren en de scherpe geur van verschroeide ozon die langzaam vervliegt in de vochtige boslucht.

Marie ligt stil. Haar lijf is een hoopje ellende in een veel te grote trui. Ze proeft koper. Ze proeft aarde. Maar ze leeft. De pijn meldt zich pas na enkele seconden. De impact dreunt na in haar schenen en haar bovenbenen, en trekt in een gemene pijnscheut recht omhoog door haar ruggengraat. Haar tanden zijn zo hard op elkaar geklapt dat haar kaakspieren protesteren. Ze ligt voorover. Haar handen zoeken naar steun, haar vingers graven zich in de ondergrond. Koude, natte, zuigende modder. Het slijk kruipt direct onder haar nagels. Het is vette, zware klei, typisch voor de riviervalleien in deze regio. Het spul zuigt zich vast aan haar huid alsof het haar omlaag wil trekken. Ze zet kracht, spant haar armspieren en trekt haar hand met een smakend geluid los. De geur dringt haar neus binnen en veegt elke herinnering aan de steriele museumlucht weg. Dit is de zware, weeïge stank van rottende bladeren, natte aarde en... rook. Houtrook.

Marie hijgt. Haar adem komt in hortende stoten, wolkjes vormend in de kille lucht. Haar lichaam trilt oncontroleerbaar, elke zenuw staat in brand. Ze durft haar ogen nog niet te openen. Ze ligt op handen en knieën, voorovergebogen, en braakt bijna van de desoriëntatie. De stilte om haar heen is zwaar en dreigend. Het suizen in haar oren neemt langzaam af en maakt plaats voor de geluiden van de werkelijkheid. Het ruisen van wind door zware takken. Het verre, hese krassen van een kraai.

Langzaam, heel langzaam, tilt ze haar hoofd op. Ze opent haar ogen. Geen gil. Geen paniek. Haar eerste reactie is een rauwe, binnensmondse vloek die direct verloren gaat in de immense ruimte om haar heen. Ze duwt zichzelf omhoog. Haar handen, met de resten van afgebladderde zwarte nagellak, klauwen in de ondergrond. Haar Dr. Martens, oud en afgetrapt, zijn tot aan de enkels weggezakt in de smurrie. Ze bieden grip, goddank. Ze stampt met haar rechtervoet om de zwaarste kluiten af te schudden. Maar de kou hakt erin. De wind heeft vrij spel op haar benen. Ze draagt een ultrakort, zwart denim rokje met rafels. Daaronder: niets dan blote huid die nu al kippenvel vertoont in de bijtende lucht. Haar dikke, grofgebreide slobbertrui hangt tot halverwege haar dijen en biedt enige bescherming aan haar bovenlijf, maar de wol zuigt zich nu al langzaam vol met de klamme nevel die tussen de bomen hangt. Met een ruwe beweging veegt ze haar korte, platinablonde piekhaar uit haar ogen. Haar blik is scherp. Ze kijkt als een roofdier dat in een onbekend territorium is gedropt.

Marie kijkt op. De lucht is een massieve, loodgrijze plaat. Wolken jagen laag en snel over de heuvels. Dit is geen aangeharkt bos. Dit is oerwoud. Eikenstammen zo breed als muren rijzen om haar heen op, hun takken in elkaar grijpend als knokige vingers. De ondergroei is een dichte, vijandige wirwar van manshoge varens en doornstruiken. Ze spitst haar oren. Ze zoekt naar de basstoon van de beschaving—het verre geraas van verkeer, een vliegtuig, elektriciteit. Niets. De stilte is absoluut. Het is een rauwe, organische stilte die zwaar op haar trommelvliezen drukt. Alleen het kraken van hout en het ruisen van de wind. Ze snuift de lucht op. Het ruikt hier naar natte wol, naar rottende bladeren en modder. Maar er is nog iets. Een scherpe, metaalachtige geur die achter in haar keel blijft hangen. Houtrook. En daaronder een subtiele, weeïge stank van iets ouds en ongewassen. De wereld ruikt hier niet gesteriliseerd. Hij ruikt naar leven en naar dood.

Marie rilt. Ze trekt de mouwen van haar slobbertrui over haar handen. Haar adem vormt wolkjes in de lucht. Plotseling verstijft ze. Door het dichte gebladerte klinkt een geluid dat niet bij de wind hoort. Metaal op metaal. Ritmisch. Dof gedreun van laarzen op aarde, en het rinkelen van maliën. Het geluid komt dichterbij. Haar instinct neemt het over van de shock. Ze weet niet waar ze is, of wanneer ze is, maar ze weet wat dat geluid betekent: gevaar. Ze krabbelt overeind, glijdt half weg, en duikt in een dichte dekking van manshoge varens en doornstruiken. De doornen halen haar blote benen open, scherpe krassen op de witte huid, maar ze voelt het nauwelijks.

Ze drukt zich plat tegen de vochtige aarde achter de wortels van een gigantische eik. Haar adem jaagt in haar keel. Ze trekt dwangmatig aan de zoom van haar slobbertrui. Die moet naar beneden. Haar minirokje is hier geen kledingstuk, het is een provocatie. Haar benen zijn te bloot, te wit, te anders. En die tatoeage op haar kuit—die inktzwarte lijnen die in haar tijd cool zijn—zullen hier worden gezien als het merkteken van de duivel. Ze maakt zich klein. Een bundeltje moderne wol en angst.

Dan breken ze door de bomen. Op nog geen tien meter afstand denderen ze voorbij over een smal wildpad. Twaalf ruiters. Het zijn geen ridderlijke figuren uit een sprookjesboek. Het zijn tanks van vlees en ijzer. Marie houdt haar adem in tot haar longen branden. Door de bladeren heen ziet ze flarden van de realiteit van 1066. De paarden zijn enorm, breedborstige hengsten die schuimvlokken op de borst hebben staan. De mannen die erop zitten, zijn angstaanjagend. Ze dragen maliënkolders—lange hemden van duizenden ijzeren ringetjes—die grauw en vet zijn van de olie. Op hun hoofden balanceren conische helmen met een brede neusbeschermer, waardoor hun gezichten onmenselijk lijken, gereduceerd tot grimassen en baarden.

Eén van de ruiters zegt iets. Een rauwe, blaffende kreet. "Haro! Avancez!" Het is Frans, maar dan alsof er grind in de keel zit. Oud-Normandisch. Hard, gutturaal, dwingend. Ze dragen langwerpige schilden—vliegervormig—aan hun zadels. Marie herkent de kleuren, vaag en verweerd: okergeel en een diep, bloedkleurig rood. Er staat een beest op geschilderd. Een draak? Een leeuw? Het doet er niet toe. Het ziet eruit als geweld.

De achterste ruiter vertraagt even. Zijn paard briest en draait zijn kop richting de varens waar Marie ligt. Het beest ruikt haar. Het ruikt de ozon, het vreemde parfum, de angst. De ruiter kijkt om. Zijn ogen, diep verscholen in de schaduw van zijn helm, scannen de bosrand. Hij heeft een litteken dat dwars door zijn baard loopt. Zijn hand rust op het gevest van een zwaard dat er zwaar en bot uitziet, gemaakt om botten te breken, niet om te schermen. Marie drukt haar gezicht in de modder. Kijk niet, smeekt ze in gedachten. Zie me niet. Als je me ziet, ben ik dood. Maar het lot is wreed. Een tak, broos en vermolmd, breekt onder haar elleboog. Het geluid is in deze stilte zo luid als een geweerschot. Krak.

De achterste ruiter trekt zijn teugels zo hard aan dat zijn paard steigert. "Halt!" brult hij. "Là-bas!" De groep van twaalf komt met veel kabaal en gesnuif tot stilstand. Paarden draaien, hoeven ploegen de aarde om. Twaalf paar ogen zoeken de bosrand af. Een van de mannen stijgt af. Hij is enorm en hij loopt recht op haar schuilplaats af. Hij slaat met zijn zwaard de varens weg alsof het spinnenwebben zijn.

Marie weet dat ze verloren is. Vluchten heeft geen zin; ze rennen haar neer voor ze drie stappen heeft gezet. Met trillende benen, maar met haar kin omhoog, krabbelt ze overeind. Het effect is onmiddellijk en totaal. De soldaat die op haar afkwam, deinst terug alsof hij een geest ziet. Hij slaat een kruisteken, struikelt bijna over zijn eigen laarzen. "Sainte Mère de Dieu..." fluistert hij. De stilte die volgt is verstikkend. Twaalf ruiters staren naar haar. En wat ze zien, tart hun middeleeuwse verstand. Ze zien geen vrouw. Ze zien een wezen met haar zo licht als maanlicht, maar kortgeknipt als dat van een man. Ze zien benen die schandalig, zondig bloot zijn, wit afstekend tegen de donkere aarde. En ze zien de inkt, haar tattoos. De zwarte lijnen die over haar kuit kronkelen, die onder haar trui vandaan kruipen.

In het midden van de groep zit een man op een gitzwarte hengst die groter is dan de rest. Hij draagt geen helm, waardoor zijn gezicht zichtbaar is: hard, met diepe groeven en ogen die branden van een ingehouden woede. Hij straalt een gevaarlijke autoriteit uit. Dit is geen gewone edelman. Dit is macht. En hij is razend. Hij stuurt zijn paard naar voren. De soldaten wijken haastig uiteen. De man kijkt op haar neer. Zijn blik glijdt vol walging en verbijstering over haar Dr. Martens, haar blote dijen, de slobbertrui. "Wat is dit?" Zijn stem is laag, maar draagt ver. Het is geen vraag aan haar, maar aan het universum. "Welke duivelse hoer heeft het bos nu weer uitgespuugd?" Hij buigt zich voorover in zijn zadel. De geur van oud bloed en dure wijn hangt om hem heen. "Spreek," blaft hij. "Ben jij van haar? Heeft zij je gestuurd om ons te bespotten?" Marie begrijpt de woorden nauwelijks – het is een ruw, grommend Frans – maar de toon is universeel. Haat. Ze opent haar mond, maar er komt geen geluid.

De man – Robert, de Duivel zelf, hoewel zij dat nog niet weet – lacht schamper. Het is een geluid zonder vreugde. "Mathilde is verdwenen," sist hij, zijn hand verkrampt om zijn teugels. "En in haar plaats vind ik... dit." Hij wijst met een gehandschoende vinger naar haar tatoeage. "Een getekende. Een heks." Hij recht zijn rug en kijkt naar zijn mannen. "Grijp haar. Als ze niet kan spreken, zullen we haar wel laten gillen. Misschien weet ze waar de kleine slet naartoe is."

Twee soldaten springen van hun paard. Ze grijnzen. Dit wordt makkelijk. Een weerloze vrouw, met de tekens van de duivel op haar been. De voorste, een man met rotte tanden en een walm van knoflook om zich heen, reikt met een grove hand naar haar arm. Marie deinst niet terug. Ze vecht niet. Ze schopt niet. Ze doet iets wat ze in deze tijd absoluut niet verwachten. Ze staat doodstil. Haar ademhaling vertraagt. Haar angst, die zojuist nog door haar aderen gierde, kristalliseert tot ijskoud analytisch vermogen. En ze herkent hem. Niet aan zijn gezicht—dat staat op geen enkel schilderij accuraat—maar aan de aura van pure duisternis die om hem heen hangt. En aan dat ene detail aan zijn zadelknop: een gesneden houten duiveltje. Robert I de Magnifieke. Of zoals zijn vijanden hem fluisterend noemen: Robert le Diable.

Maar Robert hoort dood te zijn. Al dertig jaar. De tijd is kapot, beseft ze. Of ik ben in een nachtmerrie beland. Maar dood of levend, zijn reputatie is haar enige wapen. De soldaat grijpt haar pols. Zijn vingers knijpen hard, pijnlijk. Marie negeert hem volledig. Haar ogen boren zich dwars door de afstand heen, recht in de donkere pupillen van de Graaf. "Noli me tangere," zegt ze. Haar stem is niet luid, maar snijdt door de boslucht met de autoriteit van een executiebevel. Latijn. De taal van de macht. De soldaat aarzelt, verward door de klank van de kerktaal uit de mond van deze vreemde verschijning. Robert trekt één wenkbrauw op. Hij maakt een ongeduldig gebaar dat zijn mannen moeten doorgaan. "Ze brabbelt priestertaal. Snoer haar de mond."

"Nicaea," zegt ze. Het woord valt als een steen in het water. Robert verstart. Zijn hand, die al naar zijn zwaard reikte, bevriest. Marie trekt haar pols los uit de verslapte greep van de soldaat. Ze strijkt haar slobbertrui recht en doet een stap naar voren. Ze kijkt niet omhoog als een smekeling, maar recht vooruit, als een gelijke. "Juli, 1035," gaat ze verder. Haar stem is kalm, analytisch, de stem van een historica die een fout in de data aanwijst. "De hitte was ondraaglijk. Het water was brak." Robert stuurt zijn paard naar voren. De zwarte hengst torent boven haar uit. De Graaf buigt zich omlaag. Zijn gezicht is vlakbij. Ze ziet de angst in zijn ogen, rauw en naakt. "Wie ben jij?" sist hij. "Ben je een geest uit het oosten?"

Marie houdt zijn blik vast. "Ik weet wat er in Nicaea is gebeurd, Robert," zegt ze zacht, zodat alleen hij het hoort. "Ik weet van het vergif in de beker. Ik weet van de koorts die je lichaam had moeten slopen." Ze pauzeert even, laat de woorden indalen. "Je had daar moeten sterven. De geschiedenis eiste je dood. Maar je hebt je lot ontlopen." De kleur trekt weg uit zijn gezicht. Hij ziet er plotseling ouder uit, kwetsbaarder, alsof haar woorden het masker van zijn onsterfelijkheid wegrukken. Hij weet dit. Hij weet dat hij een gestolen leven leidt.

Hij heft zijn hand op. "Laat haar los," beveelt hij zijn mannen. Zijn stem kraakt. De soldaten deinzen terug, verward, kruisjes slaand. Ze zien hun onverschrokken leider trillen. Robert leunt nog dichterbij. De geur van angstzweet en dure wijn is verstikkend. "Niemand weet dat," fluistert hij. "Alleen ik... en de duivel zelf." Hij recht zijn rug en kijkt naar haar met een mengeling van afgrijzen en een wanhopige hoop. "Als je weet hoe ik de dood heb bedrogen... weet je dan ook hoe lang ik nog heb?"

Marie zwijgt. Ze heeft haar positie veroverd. Ze is geen prooi meer. Ze is een orakel. Robert draait zich bruusk om naar zijn mannen. "Zet haar op een paard. Achterop bij Gisbert. Bind haar handen, maar doe haar geen pijn. Ze is..." Hij zoekt naar het woord. "Ze is van waarde." Hij kijkt nog één keer achterom naar Marie. "Je rijdt naast mij, vrouwe. En je vertelt me alles."

De groep zet zich in beweging. Geen draf, maar een straf marstempo. Marie bijt op haar tanden. De beweging van het paard is schokkend en oncomfortabel. Haar Dr. Martens bonken tegen de flank van het dier, haar korte rok kruipt omhoog, en de koude wind snijdt door haar kanten slipje heen. Ze voelt de blikken van de andere soldaten in haar rug branden—bijgelovige angst gemengd met lust.

Robert rijdt vlak naast haar. Hij kijkt niet naar de weg; hij kijkt naar haar. Zijn ogen zijn koortsachtig. "Je weet dingen," zegt hij. Het is geen vraag. "Dingen die in de schaduw horen." Marie kijkt terug. Ze moet haar rol spelen. De rol van de Zieneres, de enige rol die haar nu in leven houdt. "Ik weet wat er was. Ik weet wat er had moeten zijn." Robert lacht, een bitter, raspend geluid. Hij leunt over in zijn zadel, zodat hun benen elkaar bijna raken. "Ze zei dat ze me zou helpen," sist hij plotseling, met een haat die de lucht doet trillen. "Mathilde. De kleine heks. Ze zwoer dat ze de locatie wist," gaat Robert verder, zijn stem trillend van ingehouden woede. "Ze zou me naar het Amulet leiden. Het enige ding dat de rot kan stoppen." Hij wrijft onbewust over zijn borstkas, alsof daar iets zit wat pijn doet, of wat ontbreekt. "En toen, vannacht... weg. Gevlucht als een dief in de nacht. Ze heeft me verraden voor haar eigen veiligheid." Hij spuugt op de grond. "Maar ze vergist zich. Niemand ontsnapt aan Robert de Duivel. Ik vind haar. En als ze het Amulet niet vrijwillig geeft, snijd ik het uit haar herinnering."

"Je haat haar," zegt ze. Haar stem is schor door de kou, maar ze zorgt dat ze klinkt als een vaststelling, niet als een vraag. Robert kijkt niet opzij. Zijn kaakspier spant zich aan. "Ze is mijn eigendom," gromt hij. "Een straatrat die ik uit de goot heb gevist. Ik heb haar een doel gegeven. En hoe betaalt ze me terug? Diefstal. Verraad."

"Diefstal impliceert dat ze iets wilde hebben," pareert Marie rustig. "Verraad impliceert dat ze een betere meester heeft gevonden." Robert draait zijn hoofd nu wel. Zijn ogen zijn twee donkere kolen in de schemering. "Ze heeft het Amulet. Ze denkt dat ze het kan verkopen. Of erger, dat ze het zelf kan gebruiken." Hij lacht schamper. "Alsof een dienster de macht heeft om de krachten te beheersen die daarin sluimeren."

Marie leunt zo ver mogelijk naar achteren, weg van de stinkende rug van Gisbert, om Robert recht aan te kunnen kijken. "Kijk naar me, Robert. Kijk naar wat ik ben." Ze tilt haar kin op, accentueert haar vreemde uiterlijk: het korte blonde haar, de make-up resten, de houding die zo vloekt met deze eeuw. "Ik kom van verder dan je je kunt voorstellen. Ik zie patronen die voor jou onzichtbaar zijn. En ik zeg je: je leest het bord verkeerd."

Robert mindert vaart. Zijn nieuwsgierigheid wint het heel even van zijn woede. "Spreek dan, orakel. Wat zie ik niet?" "Mathilde is niet slim genoeg om jou te bestelen," zegt Marie. Ze liegt—ze kent Mathilde niet—maar ze moet de dienster klein maken om Robert te manipuleren. "En ze is te bang voor je om te vluchten. Een hond die bang is voor de zweep, rent niet weg; die kruipt in een hoekje." Ze laat een stilte vallen, laat de cadans van de hoeven het ritme bepalen. "Ze is niet weggelopen, Robert. Ze is weggenomen." Robert trekt zijn wenkbrauwen op. "Ontvoerd? Door wie? Niemand in Normandië is dwaas genoeg om iets van mij te stelen."

"Er is één iemand," zegt Marie zacht. "Iemand die net als jij... buiten de regels speelt." Ze ziet de twijfel toeslaan. Robert is paranoïde; dat is zijn natuur. Het idee dat er een grotere dreiging is, past in zijn wereldbeeld. "Er is een man," vervolgt ze, de woorden zorgvuldig kiezend. "Ik ken zijn ware naam niet. In mijn visioenen..." —ze haat het woord, maar het is de enige taal die hij begrijpt— "...noemen ze hem de Witte Pater." Bij het woord 'Pater' spuugt Robert op de grond. "De Kerk," snuift hij minachtend. "Bisschoppen en hun intriges. Ze azen al jaren op mijn land."

"Nee," sist Marie. Ze maakt haar stem harder, dwingender. "Luister naar me. Dit is geen bisschop die uit is op tienden of landerijen. Dit is een man die mensen uit de tijd zelf rukt. Hij heeft mij hierheen gehaald. En hij heeft Mathilde genomen." Ze ziet dat ze zijn aandacht heeft. Volledig. "Waarom?" vraagt Robert. Zijn stem is zachter nu, gevaarlijker. "Omdat hij weet wat jij weet," improviseert Marie. Ze weeft de waarheid en leugens in elkaar tot een web. "Hij weet van Nicaea. Hij weet dat jij hier niet hoort te zijn. En hij weet dat jij het Amulet zoekt om je bestaan te rekken."

Ze buigt zich voorover, haar ogen boren zich in de zijne. "Denk na, Robert. Wat is de beste manier om de Duivel te breken? Niet door hem aan te vallen. Maar door hem te laten jagen op een schim. Door hem zijn energie te laten verspillen aan woede op een simpele dienster, terwijl de echte dief er met de prijs vandoor gaat." Robert trekt bleek weg. Zijn hand gaat onbewust naar het gevest van zijn zwaard. De implicatie raakt hem in zijn kern: hij wordt niet alleen bestolen, hij wordt bespot. "Hij speelt met je," fluistert Marie genadeloos. "Hij lacht om je. Terwijl jij door de modder rijdt om een meisje te straffen, zit hij ergens warm en droog, met jouw Amulet in zijn handen. Hij gebruikt Mathilde als lokaas. En jij... jij hapt."

De stilte die volgt is verstikkend. De soldaten om hen heen kijken strak voor zich uit, bang om te luisteren, bang om iets te horen wat hen hun leven kan kosten. Robert staart naar de oren van zijn paard. Zijn gezicht is een masker van conflicterende emoties. De woede op Mathilde maakt plaats voor iets veel kouder, iets veel groter. Gekrenkte trots. "De Witte Pater," proeft hij het woord. Het klinkt als een vloek. "Als hij Mathilde heeft... dan heeft hij haar niet genomen om haar te redden." "Nee," bevestigt Marie. "Hij heeft haar genomen om haar uit te wringen. Om te weten wat zij weet over de vindplaats."

Robert kijkt haar plotseling aan. De blik is intens, beoordelend. "En jij? Waarom vertel je me dit? Jij bent ook door hem gehaald, zeg je. Ben je zijn spion?" "Ik ben zijn slachtoffer," zegt Marie. En dit is de puurste waarheid die ze vandaag heeft gesproken. De woede in haar stem is echt. "Hij heeft me uit mijn leven gerukt. Hij heeft me alles afgenomen. Mijn wereld. Mijn tijd. Ik wil niet dat je hem stopt, Robert. Ik wil dat je hem vernietigt." Een grimmige glimlach krult Roberts lippen. Hij herkent de haat. Het is een emotie die hij begrijpt, die hij respecteert. "De vijand van mijn vijand," mompelt hij.

Hij recht zijn rug. De vermoeidheid lijkt van hem af te vallen. Zijn houding verandert van die van een jager die een konijn achtervolgt, naar die van een generaal die ten strijde trekt. "Als je liegt, heks," zegt hij zacht, "dan zal ik je villen en je huid gebruiken als perkament voor mijn memoires." Hij pauzeert even, zijn ogen zoeken de donkere bosrand af. "Maar als je gelijk hebt... dan is Mathilde geen verraadster. Dan is ze een gevangene." Hij zwijgt even. "En wat doet de Witte Pater met gevangenen die niet praten?" vraagt hij, meer aan zichzelf dan aan haar.

Marie antwoordt niet. Het antwoord hangt in de koude lucht tussen hen in. Robert draait zich bruusk om naar zijn mannen. "Tempo maken!" brult hij, en de vermoeidheid in zijn stem is vervangen door staal. "We rijden de hele nacht door. Naar Jumièges. En God hebbe hun zielen als ze haar hebben aangeraakt." Marie leunt terug tegen de rug van Gisbert. Ze rilt, maar niet van de kou. Ze heeft het gedaan. Ze heeft het beest een nieuwe richting gegeven. Maar terwijl ze de duisternis in rijden, beseft ze dat ze zojuist een verbond heeft gesloten met de duivel om een demon te bestrijden. En ze heeft geen idee wie van de twee gevaarlijker is.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Durf jij met oma te flirten?
Klik hier voor meer...