Klik hier voor meer...
Donkere Modus
Door: Mucike
Datum: 25-06-2025 | Cijfer: 9.7 | Gelezen: 2390
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 50 minuten | Lezers Online: 7
Proloog

Den Haag, 21 december 2024, Nationaal Archief


De leeszaal was stil, op het geritsel van papier en het zachte kraken van hout na. Darragh zat aan zijn vaste plek bij het raam, tweede rij van achteren. Buiten gleed de dag voorbij in grijstinten; een vrachtwagen reed traag langs de gevel, maar zijn aandacht bleef binnen.

Voor zich had hij twee dozen opengevouwen: akten uit de burgerlijke stand en een reeks brieven uit Cork, eerder aangevraagd via het digitaal depot. Hij droeg katoenen handschoenen en werkte methodisch, zonder haast maar met precisie, zoals hij dat zichzelf had aangeleerd. Niet omdat het moest, maar omdat zijn geest alleen op die manier stil werd.

Hij opende een vel, dun als rijstpapier, met doffe inkt en hoekig schrift. Het was een overlijdensakte. Eamon O’Sullivan, gestorven in 1831. De naam herkende hij meteen. Hij had hem vaker gezien, op onverwachte plekken, in registers waar hij nauwelijks iets te zoeken had, en toch bleef die naam hangen. Niet door wat erin stond, maar door wat hij niet zei.

Hij schreef de gegevens over in zijn notitieboek: geboorteplaats, doodsoorzaak, naam van de echtgenote. Geen kinderen of beroep. Alleen een handgeschreven toevoeging in de marge, met een fijnere pen en een ander handschrift: “Issue registered under ‘Donnelly’ see parish records, Ballyvourney.”

Zijn potlood bleef even hangen boven de bladzijde. Ballyvourney. Hij kende de naam van een oude kaart, ooit gekregen van zijn grootvader, die hem met een halve glimlach had gezegd: “Daar begint het.” Meer had hij niet gezegd. Geen context, geen uitleg. Alleen dat.

Hij keek op, naar het raam, en ving zijn eigen spiegelbeeld in het glas. De lucht was egaal grijs, het licht diffuus en vermoeid. Hij dacht aan het oosten, aan de Achterhoek, waar regen rook naar nat gras en hout en mest. Hier rook het naar steen, naar rubber en iets wat nergens naar terugverwees. Toch voelde hij zich niet verdwaald, alleen losgekoppeld van iets wat nog geen naam had.

Aan de overkant van de zaal zat een oudere vrouw gebogen over een register. Ze droeg een donker wollen vest, en haar vingers bewogen met aandacht langs de rand van de pagina’s, als iemand die meer dan feiten zocht. Hij keek naar haar handen, en zonder dat hij er bewust op lette, dacht hij aan zijn moeder, aan hoe ze vroeger haar hand op zijn hoofd legde als hij zich terugtrok, zonder iets te zeggen. Soms dacht hij vooral terug aan haar hand, aan dat gebaar, meer dan aan haar stem.

Hij sloot het register voor zich, niet gehaast, maar met een zekere plechtigheid. Het stof steeg even op toen hij het register sloot, zichtbaar in het bleke daglicht.

Sporen lagen er genoeg, maar je moest ze willen volgen, ook als ze zich maar mondjesmaat lieten zien.

Londen, 21 december 2024, King’s College

Ze had het auditorium als laatste verlaten. Buiten was het nat en koud. De stoeptegels glansden onder het licht van de lantaarns, en een windvlaag trok haar jas iets open terwijl ze richting het metrostation liep. Haar tas hing zwaar tegen haar heup, vol papieren die ze waarschijnlijk niet meer zou inkijken.

De lezing was verlopen zoals ze had verwacht. De vragen die erop volgden waren beleefd, soms scherp geformuleerd, maar zelden doorleefd. Ze had haar woorden zorgvuldig gekozen en haar toon ingetogen gehouden. Maar terwijl ze sprak, voelde ze hoe de afstand groeide tussen wat ze zei en wat ze werkelijk bedoelde. Het onderwerp, vrouwelijke erfgenamen en het zwijgen binnen rurale Ierse families, had haar ooit persoonlijk geraakt, maar nu leek de kern ervan steeds verder van haar vandaan te schuiven.

Aan de overkant van de straat brandde licht in een klein café. Ze bleef staan, aarzelde kort, en stak toen over. Binnen hing een aangename warmte, diffuus en niet te zwaar. Aan een paar verspreide tafeltjes zaten mensen onderuitgezakt naar hun smartphone te kijken of verkeerden in zwijgend gezelschap. Ze koos een plek bij het raam, schoof haar stoel iets opzij en hield haar jas nog aan. Toen de ober haar naderde, hoefde ze niets uit te leggen. Ze bestelde koffie, zwart, zonder iets erbij.

Ze haalde haar schrift uit haar tas. De eerste pagina’s stonden vol notities over erfpatronen, verdrongen eigendom, stille overdrachten binnen families waarin vrouwen nooit werkelijk bezit hadden, alleen verantwoordelijkheid. Wèl de lasten, nóóit de lusten. Halverwege de bladzijde stond met potlood een plaatsnaam genoteerd, los van de rest: Ballyvourney. Ze wist niet meer precies waarom die haar was bijgebleven, alleen dat ze de naam had gehoord in een zinnetje dat niet bedoeld was om te blijven hangen. Toch had ze hem opgeschreven.

Naast haar koffie stond een klein bronzen beeldje, een vrouw met gespreide armen, de blik naar beneden gericht. Ze had het jaren geleden meegenomen uit haar moeders huis, zonder dat iemand het haar had gevraagd. Ze wist niet eens meer of haar moeder er waarde aan had gehecht. Maar het stond er, toen en nu, alsof het op haar lette. Of juist herinnerde.

Ze dronk haar koffie langzaam. Buiten viel de regen opnieuw, zacht maar onophoudelijk. In de weerspiegeling van het raam herkende ze haar gezicht, vaag, vermoeid, maar niet afgesloten.

Ze zou in maart naar Dublin gaan. Niet voor een conferentie of met een andere zakelijke aanleiding. Ze ging om te zien wat er nog te vinden viel van iets waarvan ze nooit zeker had geweten of het haar ooit had toebehoord.

Den Haag, 9 februari 2025, zijn appartement

Hij had de kaart al drie keer opengevouwen, maar pas nu bleef zijn blik erop rusten. De lijnen van het Ierse binnenland trokken zich door tot in zijn ooghoeken, zonder dat hij de namen las. Hij kende de ligging inmiddels uit zijn hoofd, maar bleef kijken. Niet om te zien waar het lag, maar mogelijk om iets te voelen bij de plek zelf. Hij zat aan de keukentafel met zijn ellebogen op het houten blad in volle concentratie.

De enveloppen lagen verspreid over tafel. Twee kwamen van het Nationaal Archief in Dublin, één van een parochie in County Cork, en de rest uit kleinere bronnen die hij de afgelopen weken had aangeschreven. Alles draaide om fragmenten, korte vermeldingen of soms krabbels in de kantlijn van vergeten registers. De naam O’Sullivan kwam vaker voor, meer dan verwacht, maar er waren combinaties die bleven haken: een baptisme zonder vader, een huwelijk met een Donnelly, een akte zonder handtekening.

Op de achterzijde van de kaart had hij notities geschreven. Cijfers, datums, verbanden. Sommige waren doorgestreept, andere onderstreept. Hij werkte altijd met potlood met een gum binnen handbereik.

Hij stond op, liep naar het aanrecht, schonk zichzelf een restje koffie in en bleef even voor het raam staan. Buiten hing een kille wind boven de stad. Mensen liepen haastig onder hun jassen, niemand keek omhoog. Hij dacht aan Ballyvourney. De naam klonk inmiddels vertrouwd, al was hij er nooit geweest. Alleen op papier en in gedachten.

Toen hij die middag zijn moeder belde, hield hij het bij praktische zaken. Of ze iets nodig had uit Dublin. Of hij nog iets moest meenemen terug voor zijn vader, een oude krant of een fles peat whiskey. Ze vroeg niet waarom hij ging en hij zei het ook niet.

Na het telefoontje ruimde hij de tafel leeg. De kaart vouwde hij op, langzamer dan nodig, en legde hem boven op de stapel papieren. Daarna borg hij alles op in een map, gesp in het midden met twee pennen ernaast. Zijn tas stond al klaar in de gang, half ingepakt. Zijn paspoort lag bovenop.

Hij pakte het beeldje op dat zijn grootvader ooit had meegenomen uit Ierland. Niet groter dan zijn handpalm, gladgesleten door de tijd. Er was geen legende eraan verbonden, alleen het verhaal dat het “ergens in de buurt van het begin” vandaan kwam. Wat dat betekende, wist niemand precies. Maar het had jarenlang in de kast gestaan, naast de landkaart met datzelfde dorpje waar nu steeds meer lijnen naartoe leidden.

Hij hield het even vast, woog het in zijn hand, en legde het toen bij zijn papieren. Daarna maakte hij het licht uit.

Londen, 11 februari 2025, haar tijdelijk onderkomen

Ze had haar tas al ingepakt, al wist ze dat ze nog minstens twee keer zou herschikken. Het kleine appartement was opgeruimd, alsof ze de ruimte zelf alvast wilde neutraliseren. Op de salontafel lag haar notitieboek open, de bladzijde met de naam Ballyvourney zichtbaar. Er stonden geen nieuwe aantekeningen bij. Alleen die naam.

De regen tikte zacht tegen het raam. Buiten gleed een bus voorbij, vertraagd door het verkeer op Camden Road. Ze lette er niet op. Haar aandacht was bij de dingen die ze niet had opgeschreven: de brieven die ze niet had beantwoord, het telefoontje dat ze niet had gepleegd en de mailtjes die onbeantwoord in haar inbox wachtten. Ze had dat deel van haar leven even in de wachtstand gezet.

In de keuken stond een halfvolle mok afgekoelde thee. Ze nam hem mee naar het aanrecht, spoelde hem om en zette hem op het afdruiprek. Daarna draaide ze zich om, haar blik bleef even hangen bij het beeldje dat nog op de vensterbank stond. Ze nam het op, woog het in haar hand, en borg het toen zorgvuldig op tussen haar kleren, in een zijvak van de tas.

Het afscheid van haar appartement voelde niet dramatisch. Ze had het gehuurde en had er gewoond, gewerkt en geslapen. Het was functioneel geweest, het was een plek geweest om even apart van anderen te zijn, maar niet een plek die iets van haar had vastgehouden.

In de spiegel bij de deur keek ze naar haar gezicht. Ze gebruikte geen make-up en had geen andere correcties, zoals piercings of tatoeages. Ze hoefde immers geen statement te maken. Alleen haar eigen trekken, vermoeid maar helder. Ze pakte haar jas van de kapstok, nam haar tas op, en opende de deur.

Beneden op straat was het nog steeds nat. Ze stak het plein over, haalde bij het station een koffie voor onderweg, en nam plaats op het perron. Haar trein zou over twaalf minuten vertrekken.

Ze dacht niet aan Dublin. Ze dacht aan niets. Dat was nieuw.

Dublin, 3 maart 2025, een AirB&B

De kamer rook naar linnen, papier en oud hout. Hij had er nog niets aan veranderd. Zijn tas stond half uitgepakt op de stoel bij het raam, de documenten lagen verspreid over het bureau, en ergens onderin zat het beeldje dat hij had meegenomen. Hij had het nog niet uitgepakt omdat daar nog geen aanleiding voor was geweest.

Hij zat met een kop thee in zijn hand, het porselein warm tegen zijn vingers, terwijl buiten de regen tegen het raam bleef vallen. Dublin voelde niet als thuiskomst, maar het voelde ook niet onwennig. Eerder als iets tussen al het andere, geschikt om tijdelijk te werken, te denken en te reconstrueren.

Die ochtend was hij naar de leeszaal van het militair archief gegaan. De ruimte was kleiner dan hij had verwacht, maar overzichtelijk en stil. Hij had de naam O’Sullivan meteen zien staan in een dossier uit 1830. Niet verrassend op zich, maar iets aan de samenstelling trok zijn aandacht: een verwijzing naar een rekruteringslijst in County Cork, en verderop een latere vermelding met de toevoeging Donnelly (maternal line?). Het stond tussen haakjes, zonder toelichting, alsof ook de schrijver had getwijfeld.

Hij had het genoteerd, samen met de datum, het registratienummer en de locatie van het document. Daarna had hij verder gezocht, maar het bleef bij losse vermeldingen.

Terug in de kamer had hij zijn jas over de stoel gehangen, een blik geworpen op zijn laptop, en gezien dat er drie e-mails op antwoord wachtten. Hij voelde geen enkele drang om daarop in te gaan. Het geluid van de regen werkte eerder kalmerend dan afleidend.

Hij stond op, liep naar het bureau en legde zijn hand op het schrift dat bovenop lag. De bladzijde met de notities over Ballyvourney lag nog open. Hij las de namen, de datums, de relaties die hij zorgvuldig had genoteerd. Het waren geen sluitende gegevens, maar er tekende zich iets af dat hij kon volgen. Niet als bewijs, maar als richting.

Hij pakte het beeldje uit zijn tas. Het voelde koeler aan dan hij had verwacht. Zonder het verder te bekijken, legde hij het op de vensterbank. Daarna nam hij zijn jas van de stoel, trok hem aan en stapte naar buiten.

De regen was afgenomen. Het bleef grijs, maar de lucht was in beweging.

Hij besloot een stuk te gaan lopen, niet om ergens aan te komen, maar om zichzelf te verplaatsen in de stad die nu voor even het middelpunt van zijn onderzoek was geworden.

Dublin, 4 maart 2025, haar pension

Het pension lag aan een stille straat, niet ver van het kanaal. Geen groot bord, geen receptie, alleen een sleutel in een envelop en een korte instructie in handschrift. Ze was binnengekomen zonder iemand te zien, had haar koffer achter zich aangetrokken en was meteen doorgelopen naar de kamer.

Het was een eenvoudige ruimte. Een bed met wit linnen, een kleine tafel, een stoel bij het raam. In de hoek een wastafel, op het nachtkastje een glazen karaf met een bijhorend glas. Ze had het gordijn opengeschoven. De straat beneden was leeg, afgezien van een fietser en een hond zonder riem. In de verte het doffe geluid van een trein.

Ze zette haar tas op de stoel en trok haar jas uit. Haar blouse plakte licht tegen haar rug, van het reizen en de regen. Ze liep naar de wastafel, goot zichzelf een glas water in, en dronk het in twee rustige slokken leeg.

Ze voelde zich klef en klam en besloot een snelle douche te nemen om zich op te frissen. Met alleen haar rode haren in een handdoek gewikkeld, liep ze naar de spiegel die boven de wasbak hing en vaag beslagen was. Ze veegde hem schoon met de vlakke kant van haar hand. Haar gezicht en borsten kwamen langzaam tevoorschijn. Ze nam ze in beide handen en wreef zachtjes over haar tepels. Het was te lang geleden.

Toen ze ging zitten, sloeg ze haar notitieboek open. De bladzijde met Ballyvourney. Ze bekeek de aantekeningen zonder echt te lezen. Aan de rand had ze, eerder dan ze zich herinnerde, geschreven: terrein, niet verhaal. Ze wist nog steeds niet wat ze daarmee had bedoeld.

Ze legde het boek dicht voor zich op tafel, draaide haar stoel iets bij zodat ze haar benen kon uitstrekken. Buiten was het begonnen te schemeren. Ze voelde zich niet onrustig, maar ook niet op haar gemak. Ze was er, dat was genoeg voor nu.

Dublin, nacht van 4 op 5 maart 2025

Die nacht sliep Dublin licht. Regen tikte op vensterbanken, de wind trok in vlagen door de smalle straten. In twee kamers, een paar honderd meter van elkaar verwijderd, lagen twee mensen wakker. Niet onrustig, maar ook niet helemaal gerust.

Ze wisten het nog niet, maar de sporen die ze volgden liepen al een tijd dezelfde kant op

1. Wat je onderweg tegenkomt.

Dingle, 9 maart 2025, O’Sullivan’s Courthouse Pub


Ondanks zijn van origine Ierse voornaam was Darragh geboren in Nederland uit ouders met een deels Ierse achtergrond. Door zijn studie geschiedenis aan de Universiteit van Leiden was hij via stages bij onder meer het CBG (Centrum voor Familiegeschiedenis) geïnteresseerd geraakt in stamboomonderzoek. Nu werkte hij deels ook als genealogisch onderzoeker voor een instituut dat zich bezighield met het uitzoeken van gebroken familielijnen. In zijn vrije tijd deed hij dat ook voor zijn eigen familielijn en was daardoor in Dingle uitgekomen, waar hij op een onverwachte ontdekking rond zijn Ierse kant was gestuit.

De streek rond Dingle in het Graafschap Kerry voelde vreemd vertrouwd. Niet alleen vanwege de taal — waarvan hij hooguit losse klanken kon thuisbrengen — maar eerder vanwege het landschap: nat, open, afwisselend lieflijk en ruw. Hij had zich altijd meer thuis gevoeld in de regen dan in de zon. En zonder dat hij er ooit bewust over had nagedacht, had hij een voorkeur voor stenen muurtjes boven hekken, voor mist boven helderheid. Hier, aan de westkust, leek die voorkeur ineens ergens vandaan te komen.

Er was iets aangestipt wat hij niet had verwacht. Een verwijzing, een naam, een plaatsvermelding — niet meer dan dat. De bronnen waren versnipperd, onvolledig, soms onleesbaar, verspreid over verschillende archieven en in wisselende talen opgetekend. Maar ze sloten niet uit wat hij stilletjes al langer vermoedde. Ze wezen in een richting die persoonlijker was dan hij zich had voorgenomen toe te laten.

Zijn vader had vroeger wel eens half grappend gezegd dat er “Iers bloed in hun aderen zat, maar dan verdund met regenwater.” Darragh had er nooit veel betekenis aan gehecht, behalve dat het iets was dat klonk als trots, zonder dat het uitgesproken werd. Maar nu, hier, leek het als een echo terug te komen. Alsof iets ouds zich opnieuw aandiende. Niet als iets wat hem definieerde, maar als iets dat opgehelderd moest worden. En dus zou hij het verder uitzoeken.

Wat hij precies hoopte te vinden in Dublin wist hij nog niet. Misschien documenten in een archief dat niet online stond, misschien een register, een spoor, een bevestiging. Of het tegenovergestelde: een weerlegging die hem terug zou sturen naar het begin.

Maar één ding wist hij zeker: wat hij hier had gezien, hoe fragmentarisch ook, had iets in hem losgemaakt. Niet alleen nieuwsgierigheid, maar iets fundamentelers. Een gewaarwording die het verstand niet kon afdoen als toeval. Daarom zou hij morgenochtend richting Dublin rijden, alleen, zonder afspraak, maar met het gevoel dat hij op weg was naar iets dat hoe hij naar zijn familie keek, voor altijd zou veranderen.

De pub waar hij zijn voorlopig laatste avond in Dingle doorbracht, zat halfvol, met vooral mannen aan de toog en een paar stellen die dichter bij de open haard waren gaan zitten. Darragh had gekozen voor een tafeltje in de hoek, waar hij zicht had op de deur én de bar, zonder zich te moeten verhouden tot wie er binnenkwam. Het was een gewoonte die hij nooit had aangeleerd, maar die zich vanzelf had ontwikkeld.

De pint Guinness voor hem was net getapt, het schuim stond nog stevig boven de rand. Het glas voelde koel in zijn hand, de bitterheid bij de eerste slok was hem inmiddels vertrouwd. Hij had deze plek de afgelopen dagen vaker bezocht, meestal in stilte, soms in gesprek met een barman die met korte zinnen meer leek te zeggen dan menig toerist op een hele avond.

Aan de muur hing een vergeeld fotootje van een voetbalelftal uit de jaren vijftig. Alle mannen droegen dezelfde trui, dezelfde blik. Boven de haard pruttelde turf in een zwart metalen korf. De geur was doordringend, maar niet onaangenaam.

Hij had zijn notitieboekje bij zich, zoals altijd. Niet om erin te schrijven — dat was iets voor later — maar als anker. Soms bladerde hij terug, zonder reden. Vandaag had hij het niet aangeraakt. Alles wat hij had willen vastleggen, zat al in zijn hoofd.

Een oudere man bij de bar zong zachtjes mee met een ballade uit de boxen. Carrickfergus, als hij het goed hoorde. De melodie was slepend, de tekst ging over vertrekken, over verlangen en vergeten. Hij kende het lied, maar had het nooit eerder zo gehoord. Misschien was het de setting, misschien de toon.

Hij dronk zijn glas halfleeg, schoof zijn jas iets verder over de rugleuning. Morgen zou hij vertrekken. Dublin lag niet ver, niet in kilometers, maar het voelde als een overstap. Iets zou daar beslist worden, al wist hij nog niet wat. Misschien vond hij niets. Misschien te veel.

Aan de overkant van de tafel lag zijn telefoon. Geen berichten. Geen oproepen. De stilte was welkom. Voor het eerst sinds dagen voelde hij zich niet opgejaagd, maar kalm. Alsof er een besluit was genomen zonder dat hij zich dat echt herinnerde.

De rit morgen naar Dublin duurt, als alles meezit, ruim 4 uur. Maar wanneer zit in Ierland alles eens mee, bijna nooit. Daarom had hij ervoor gekozen om er twee dagen over te doen en een toeristische route te nemen.

Dingle, 10 maart 2025, zijn Hertz huurauto

De volgende ochtend vertrok hij kort na achten, toen de straten van Dingle nog glommen van de nachtelijke regen en de eerste bewegingen pas net begonnen. De pub waar hij de avond ervoor had gezeten was nog donker. Een vrachtwagentje leverde brood af bij de supermarkt, verder was het stil. Hij reed langzaam de hoofdweg op, stak het bruggetje over en volgde de borden richting Tralee. De lucht was egaal grijs, zonder dreiging. Zacht licht viel over het landschap — nat gras, stenen muurtjes, loslopende schapen.

De Conor Pass lag er verlaten bij. Mist trok in slierten over de weg, week bij elke auto iets op en sloot zich daarna weer. In de verte lagen de meren als plassen lood tussen de heuvels. Hij reed geconcentreerd, hand op de versnellingspook, zijn lichaam licht naar voren gebogen. Boven op de pas zette hij even de motor uit. Geen verkeer, geen geluid. Alleen wind. Hij stapte niet uit.

Voor hem daalde de weg in scherpe bochten af langs rotswanden die nat blonken van het vocht. Links was niets dan leegte, de diepte schemerde door een gordijn van nevel. Recht vooruit lagen donkere contouren van heuvelruggen, laag en breed als sluimerende dieren. Tussen de stenen groeiden plukken taai gras, laag en krom van de wind. Af en toe klonk het korte, rauwe roepen van een vogel dat hij niet kon plaatsen.

Hij bleef zitten, handen losjes op het stuur, ogen rustend op een vage lijn aan de horizon die zich net niet liet vangen. Na een poosje van het uitzicht te hebben genoten, zette hij de auto weer in gang en reed de weg af naar beneden.

Na Tralee werd het landschap weidser. Groene vlaktes, kleine boerderijen, hier en daar een tractor. Hij nam de zuidelijke route via Castleisland naar Killarney, omdat die iets rustiger was. Rond half elf passeerde hij een gehucht waar een jonge vrouw langs de kant van de weg stond, haar duim omhoog, een jas over haar arm, een verweerde rugzak bij haar voeten.

Ze stak haar hand op terwijl hij de afslag naderde. Slank postuur, fel rood haar in een losse staart, korte leren jas, strakke jeans, witte sportschoenen. Ze stond stevig, alsof ze geen twijfel kende.

Hij remde pas laat, zette de auto een meter of twintig verder stil, keek even in de achteruitkijkspiegel en schakelde toen naar zijn achteruit en reed terug.

Hij draaide het raam aan haar kant open en vrieg: ‘Killarney of verder?’

‘Verder is prima. Richting Dublin.’ Haar stem was helder, licht nasaal. Brits accent — Essex, misschien. Haar blik bleef een fractie te lang hangen, met iets van een glimlach erachter.

Hij knikte, ontgrendelde de deur. ‘Stap maar in dan.’

Ze deed dat in één vloeiende beweging, legde haar rugzak tussen haar benen en klikte haar gordel vast. Toen haar hand even de zijne raakte bij het dichttrekken van de deur, voelde hij een kort tintelend spoor. Ze rook naar iets fris met een warme ondertoon — citrus, misschien, en

een huid die naar zon rook.

‘Darragh,’ zei hij, toen ze eenmaal weer op snelheid waren.

Ze keek opzij, haar blik onbeschaamd. ‘Siobhan.’ Er viel een stilte, net iets langer dan nodig, maar niet ongemakkelijk. Meer aftastend dan afwachtend.

‘Ik dacht al,’ zei Darragh, ‘dat haar, dat accent, die houding — iets klopte niet. Geen echte backpacker, geen toerist.’

‘Goed gezien,’ zei ze. ‘En jij: met zo’n voornaam verwacht je een andere tongval. Je klinkt… continentaal.’ Ze trok één wenkbrauw op.

‘Nederlander.’

‘Hm.’ Ze grijnsde. ‘Dat verklaart het.’

Killarney naderde. Hij sloeg de drukte over en bleef de ringweg volgen. Ze zei niets, keek naar buiten. Toch voelde hij haar aanwezigheid, als een lading in de lucht. Soms ving hij een glimp van haar profiel. De lijnen van haar gezicht waren zacht maar resoluut. Hij vroeg zich af of haar haar van nature zo rood was, of ze dat expres liet uitgroeien.

Een luchtig gesprek ontvouwde zich vervolgens tussen hen beiden, eigenlijk het obligate gesprek wat doorgaans plaatsvindt tussen liftster en chauffeur, waar kom je vandaan, waar ga je heen, lift je altijd, etc.

Voorbij Killorglin opende het landschap zich opnieuw. Weilanden in verschillende schakeringen groen, afgewisseld door hagen, een enkele kudde schapen, roerloos als vlekken op een canvas. De weg slingerde licht omhoog, een trage klim. Rechts lag de rivier Laune als een glanzend lint tussen het grasland.

Ze hadden het over niets in het bijzonder gehad. Muziek, reizen, dingen die mensen zeggen als ze nog niet zeker weten wat ze van elkaar denken. Toch viel er iets op in haar manier van doen. Geen gebabbel om de stilte te vullen, geen gespeelde charme. Haar opmerkingen waren scherp, licht ironisch, maar nooit bijtend.

Hij merkte dat hij af en toe naar haar keek zonder daar een directe aanleiding voor te hebben. De lijn van haar kaak, hoe ze soms haar onderlip tussen haar tanden trok als ze nadacht, de manier waarop ze haar rug tegen de leuning hield, alsof ze zich ondanks alles op haar gemak voelde.

Zij leek zijn blik af en toe op te vangen, maar reageerde er niet op. Geen frons, geen glimlach — alleen een lichte schuinstand van haar hoofd, alsof ze zich de aandacht liet welgevallen zonder erop in te gaan.

Bij een tankstation net voor Abbeyfeale stopte hij. Terwijl hij stond te tanken, kwam ze bij hem staan, leunend tegen de motorkap.

‘Zin in iets zoets?’ vroeg ze.

‘Altijd,’ zei hij.

Ze haalde twee repen en een fles water. Betaalde contant.

In de auto stak ze hem een reep toe. Hun vingers raakten elkaar even, net iets langer dan nodig.

De zon brak door, laag aan de hemel, en bleef hen vergezellen terwijl ze via Newcastle West verder reden. Het landschap werd vriendelijker, zachter van lijn. De middag schoof op, het verkeer werd iets drukker.

Tegen zessen naderden ze Limerick. Industrieterreinen, showrooms, een rotonde te veel. Ze gaf geen commentaar, zat stil naast hem, haar blik naar buiten gericht.

‘We zijn er bijna,’ zei hij.

‘Mooi. Ik wil wel eens zien wat voor hotelkeuze jij maakt.’

Limerick 10 maart 2025, Courtbrack Accommodation

Het motel, of eigenlijk was het een hostel, lag aan de rand van de stad, ingeklemd tussen een pompstation en een leegstaand pand. Niet veel soeps, maar netjes genoeg. Hij parkeerde de auto voor het pand. De zon was inmiddels weggezakt achter een grijze rand van wolken, het asfalt dampte nog na van de hitte eerder op de dag.

Ze keek uit het raam naar het onopvallende gebouw en knikte langzaam. ‘Niet slecht,’ zei ze, ‘zeker niet het slechtste waar ik ooit heb overnacht.’ En ik vermoed dat dit soort motels niet alleen gekozen worden vanwege de prijs, maar ook omdat je er even… niet gezien wil worden, door je echtgenote bij voorbeeld.’

Hij glimlachte. ‘Dat is dan geruststellend. Want gelukkig ben ik niet getrouwd en zullen we samen die indruk dan ook niet wekken!’

Ze stapte uit, haar rugzak losjes over één schouder. Bij de ingang wachtte ze even tot hij de sleutels had en liep toen met hem mee naar binnen. Ze zei niets meer, maar haar arm raakte kort de zijne toen ze de gang in sloegen. Het was waarschijnlijk toeval, maar het bleef wel hangen.

Ze liepen samen de gang in. Darragh hield haar even in, keek op het nummer op de sleutel en wees naar de kamer tegenover de zijne.

‘Apart of samen?’ vroeg hij met een schuin lachje, waarna hij direct corrigeerde: ‘Qua kamers bedoel ik. Ik had er uiteraard maar één geboekt, maar dat hoeft niet per se.’

Ze draaide zich half naar hem om, haar ogen licht samenzweerderig. ‘Voor nu lijkt twee me wel zo verstandig. Maar ik heb het geld er niet voor.’

Hij knikte, ‘dan lijkt het me duidelijk,’ draaide de sleutel in het slot van zijn kamer en liet haar voorgaan. Ze inspecteerde de kamer vluchtig, liep een rondje, zette haar tas neer.

‘Niet slecht. Schoon, in elk geval. En geen spiegels boven het bed — ook geruststellend.’

Hij grinnikte zacht. ‘Ik zal het op mijn beoordelingsformulier noteren.’

‘Doe dat.’ Ze bleef even staan, haar hand op het bed, en vroeg toen zonder hem aan te kijken: ‘Heb jij ook zo’n hekel aan alleen eten op een onbekende plek?’

‘Hangt ervan af wie er tegenover me zit.’

‘Heb jij dan bezwaar tegen samen eten?’ vroeg ze op luchtige toon. ‘Lijkt me een beter idee dan apart aan een tafeltje zitten.’

‘Helemaal geen bezwaar,’ zei hij. ‘En als jij dan de wijn kiest, staan we quitte.’

‘De wijn kan ik wel uitkiezen, maar betalen? Dat is vers twee,’ zei ze een beetje geforceerd glimlachend, ‘er is een reden waarom ik niet met het openbaar vervoer reis!’

Ze draaide zich naar hem toe en bleef even staan. Haar blik was minder speels nu, ietwat serieus. ‘Ik kan je er,’ zei ze traag, ‘misschien op een andere manier voor compenseren?’

Darragh hield haar blik vast, zijn stem rustig. ‘Als je dat meent te moeten te doen, wie ben ik om daar tegenin te gaan. Maar dat hoeft niet, tenzij jij dat ook om andere redenen wil doen.’

Ze knikte langzaam. ‘Dat is veilig geantwoord.’ Even zweeg ze, alsof ze hem op iets woog. ‘We zien wel hoe het loopt.’

Hij opende de deur, liet haar voorgaan en zei: ‘Zeg het maar als je honger hebt. Ik stel voor iets eenvoudigs — iets lokaals.’

‘Klinkt goed. Laten we ons eerst even opfrissen voordat we gaan eten, goed?’

‘Okay!’

Ze kwam als eerste terug uit de badkamer, het mooie rode haar losjes opgestoken, een dun vest over haar T-shirt. Ze liep met blote voeten over het tapijt naar het raam en trok het gordijn een stukje opzij. Buiten viel de schemering langzaam over het industrieterrein. Ze zei niets, draaide zich pas om toen hij de deur achter zich sloot.

‘Opgefrist en wel,’ zei hij.

‘Dat zie ik.’ Haar blik gleed over hem heen, zonder schaamte, maar ook zonder overdrijving. ‘Net iets minder vermoeid dan toen je me oppikte.’

Hij grijnsde. ‘Jij ook.’

Ze leunde even tegen de vensterbank en drukte haar knieën tegen elkaar aan, als een kind dat een verhaal ging vertellen.

‘Weet je nog wat je zei?’ begon ze. ‘Over… compenseren. Dat het niet hoefde tenzij ik dat om andere redenen zou willen.’

Hij knikte traag, bleef staan bij het hoofdeinde van het bed. ‘Ja, dat zei ik.’

‘Dat vond ik mooi. Niet opdringerig. Maar ook niet laf.’ Ze keek hem nu wel aan. ‘Ik ben veel gewend. Van mannen die doen alsof ze iets geven en daarna dingen verwachten. Of juist omgekeerd: doen alsof ze niets willen maar zich toch tekortgedaan voelen als je hun aanbod accepteert zonder tegenprestatie.’

‘Ik verwacht niets,’ zei hij rustig. ‘Niet toen ik stopte, niet toen je instapte en nu nog steeds niet.’

Ze knikte langzaam, alsof ze die woorden ergens opsloeg. Toen stond ze op, kwam naar hem toe, bleef op armlengte staan. Ze strekte haar hand uit en liet haar vingertoppen even langs zijn wang glijden, bijna gedachteloos, maar doelbewust genoeg om te voelen.

‘En toch,’ zei ze zacht, ‘vind ik het prettig om te weten dat het… zou kunnen als we beiden willen.’

Hij hield haar blik vast, zijn stem laag. ‘Dat vind ik ook.’

Ze glimlachte, liep weer naar haar tas, pakte een elastiekje en bond haar haar steviger vast. Toen ze hem passeerde, raakte haar onderarm de zijne, iets te lang voor toeval.

‘Goed om te weten.’ Ze draaide zich om. ‘Zullen we dan maar gaan eten?’

Ze hadden gekozen voor een eenvoudig restaurant op loopafstand van het motel. De keuken serveerde lokale gerechten, zonder pretentie, maar met een zekere degelijkheid. De tafeltjes waren klein, het licht warm en gedempt. Muziek klonk op de achtergrond, Ierse folk, niet te nadrukkelijk.

Ze namen plaats aan een tafel bij het raam. Buiten werd het langzaam donker; in het spiegelende glas zag hij hun contouren vervloeien met het licht van het interieur.

‘Geen menukaart,’ zei Siobhan. ‘Alleen een krijtbord. Ik waardeer dat wel. Alsof je pas hoeft te weten wat je wilt als je het ziet.’

Darragh glimlachte. ‘Dat lijkt wel bij je te passen.’

Ze keek opzij. ‘Oh ja? Waar baseer je dat op?’

Hij haalde zijn schouders licht op. ‘Je wekt de indruk van iemand die dingen op zich af laat komen, maar ondertussen scherp oplet. Niet alles vastleggen, maar ook niet helemaal overgeleverd zijn. Zoiets.’

Ze zweeg even, alsof ze dat overwoog. ‘Grappig,’ zei ze toen. ‘Zoveel mensen vinden me juist onvoorspelbaar.’

‘Misschien ben je dat ook,’ antwoordde hij, ‘maar ik denk dat je het zelf best goed in de hand hebt.’

Ze lachte, zacht, bijna verwonderd. ‘Je kent me amper.’

‘Dat klopt.’ Hij boog iets naar voren. ‘Maar ik kijk goed.’

Ze bestelde lamsschouder met aardappelpuree. Hij koos voor kabeljauw met gestoofde groenten. De wijnkaart beperkte zich tot vier flessen. Ze koos een Spaanse rode, terwijl haar vingers onbewust langs de hals van het glas gleden.

‘Heb jij een voorkeur voor vrouwen met rood haar?’ vroeg ze plotseling, zonder aankondiging, terwijl ze de wijn proefde.

Hij keek haar aan. Even zei hij niets. Toen: ‘Eigenlijk wel. Waarschijnlijk door het contrast met andere haarkleuren, denk ik, dat brengt iets in me teweeg. Of misschien is het een jeugdherinnering.’

‘Ik dacht al zoiets.’ Ze nam een slok en zette het glas neer. ‘Ik zie je vaker kijken dan je denkt.’

Hij hield haar blik even vast, liet toen zijn ogen kort over haar gezicht glijden, langs de lijn van haar kaak naar haar hals. Ze voelde de warmte van zijn aandacht, geen gretigheid, maar een soort stille fascinatie. Ze boog zich iets naar voren, haar arm over de tafel, alsof ze hem iets wilde toefluisteren, maar ze zei niets. Haar vingers raakten de rand van zijn glas.

‘Rood haar is zeldzaam,’ zei hij. ‘Misschien is het dat wel. Dat het je blik vangt, of iets in je wakker maakt. Iets wat je niet helemaal begrijpt.’

Ze knikte traag, haar hand bleef liggen. ‘En wat maakt het dan? Sensueel? Of juist… gevaarlijk?’

‘Allebei misschien.’ Zijn stem klonk zachter nu. ‘Maar jij bent meer dan alleen je haar. Dat weet je zelf ook wel.’

Ze trok haar hand terug, maar niet zonder eerst haar vingertoppen even tegen de zijne te laten rusten. Geen schijnbeweging — een bewuste aanraking, kort, geladen.

‘Dat is precies het risico,’ zei ze. ‘Dat mensen alleen zien wat ze verwachten — de buitenkant — en nooit de laag eronder.’

‘Ik zie meer dan dat.’

Ze keek hem aan, schuin, een flikkering van mildheid in haar ogen. ‘Daarom zit ik hier nog.’

Ze aten verder, in een rustiger tempo, de eerste honger gestild, de wijn langzaam werkend. Buiten was de lucht donker geworden, het raam weerspiegelde hun tafeltje nu als een stille dubbelganger.

Bij het verlaten van het restaurant liepen ze dicht naast elkaar, hun armen raakten elkaar ter hoogte van de elleboog. Hij maakte geen aanstalten om ruimte te scheppen. Zij ook niet.

‘Het is een mooie avond,’ zei ze, terwijl ze even stil bleef staan.

‘En nog niet voorbij,’ antwoordde hij zacht.

Ze draaide haar hoofd iets naar hem toe en keek hem vanuit haar ooghoeken schuin aan. ‘Nee,’ zei ze, met een korte glimlach. ‘Nog lang niet.’

Ze liepen verder richting het motel. De avondlucht was zacht, vochtig nog van de bui eerder die dag. Lantaarns wierpen warme kegels op het glinsterende asfalt, en in de verte klonk het slepende geluid van een trein die Limerick verliet. Siobhan trok haar vest wat dichter om zich heen. Haar blote voeten staken in lichte sandalen.

‘Toch jammer dat je niet op hakken bent gekomen,’ zei Darragh, bijna terloops.

Ze wierp hem een zijdelingse blik toe. ‘Dan had je me vast moeten dragen.’

‘Dat zou ik dan ook zonder morren gedaan hebben,’ zei hij, zonder overdrijving.

Ze lachte zachtjes. ‘Daarom juist. Ik draag liever mezelf.’

Ze staken een brede straat over. Aan de overkant lag een parkje, stil nu, met een paar bomen die hun schaduwen over het trottoir uitstrekten. Siobhan liep iets voor hem uit, draaide zich toen langzaam om en liep achteruit, haar blik op hem gericht.

‘Weet je, jij hebt iets over je…’ zei ze. ‘Iets wat ik niet meteen kan plaatsen. Een zekere kalmte misschien, wat tegelijkertijd geruststelt en uitdaagt.’

‘Dat hoor ik wel vaker.’

‘Vind je dat een compliment?’

‘Dat hangt ervan af van wie het komt.’

Ze bleef staan, liet hem dichterbij komen. ‘En nu?’

‘Nu neem ik het aan,’ zei hij, en hij glimlachte. ‘Zonder bijbedoeling.’

Ze knikte, haar gezicht scheef in het schijnsel van een straatlantaarn. ‘Je bent gewoon anders dan de meeste mannen die ik ken.’

‘Oh?’ zei Darragh, ‘Hoe dat zo?’

‘Jij maakt het zo gemakkelijk om te praten, het kost me geen moeite, ook om iets over mezelf te zeggen, en dat doe ik meestal niet want ik ben nogal op mezelf.’

‘Waarom doe je het dan nu wel?’

Ze stopte, draaide zich naar hem toe en raakte licht zijn hand met haar vingertoppen aan. ‘Je stelt me op mijn gemak en neemt mij onder je hoede alsof het de normaalste zaak van de wereld is dat jij je verantwoordelijk voor me voelt.’

Hij keek haar even aan, zijn blik zacht. Met de bovenkant van zijn vingers streelde hij kort haar wang. ‘Dat doe ik ook niet met iedereen, Siobhan. Jij doet ook wat met me!’

Ze liepen verder en staken de straat over naar de overkant waar het motel opdoemde, vaag verlicht. Geen andere gasten te zien, alleen de kalme façade van het gebouw en het ritme van hun stappen.

Vlak voor de ingang bleef ze nog even staan. Haar hoofd iets naar achteren, haar ogen op de zijmuur gericht alsof ze iets woog. Toen draaide ze zich naar hem toe.

‘Het is vreemd,’ zei ze. ‘Maar ik voel me… niet alleen op mijn gemak. Ook een beetje… gezien.’

Hij knikte, kwam iets dichterbij, zijn stem laag. ‘Dat komt waarschijnlijk omdat je jezelf tegen je gewoonte in hebt laten zien.’

Haar ogen bleven even op de zijne rusten. Toen zei ze, nauwelijks hoorbaar: ‘Misschien.’

Ze openden de deur van het motel. Het zachte gezoem van tl-verlichting, de geur van oud tapijt en schoonmaakmiddel. Darragh liep achter haar aan naar de kamer.

Op de gang, bij de deur, bleef ze even stilstaan. ‘Zeg…’

Hij wachtte.

Ze keek hem recht aan. ‘Ik ben gewend om met een kus op de wang elkaar welterusten te zeggen. Maar…’

Hij antwoordde niet met woorden. Hij boog zich naar haar toe met de intentie haar wang te kussen, heel langzaam, zodat ze kon terugtrekken als ze wilde. Maar dat deed ze niet. Op het laatste moment draaide ze haar mond iets naar hem toe, haar ademhaling vertraagde. Zijn lippen raakten de hare, lichtjes, warm en droog.

Ze sloot haar ogen, een seconde. ‘Dank je.’

Hij knikte en zei met een grijns op zijn gezicht. ‘Ik denk dat ik ook nog wel andere momenten en redenen zou vinden om je te zoenen.’

En pas toen maakte hij de deur open.

Eenmaal binnen, vielen alle remmingen van hen af. Alles wat hen buiten immers had beperkt in hun toenadering had zijn betekenis verloren toen ze de drempel van de kamer overschreden en de deur achter hen dichtdeden.

Zij draaide zich volledig naar hem toe en sloeg haar armen om zijn nek. Terwijl ze hem met koortsige ogen aankeek, zei ze: ‘Dit heb ik al willen doen vanaf het eerste moment dat ik je zag!’ En plaatste haar lippen op de zijne als startschot voor wat zou komen.

Hij voelde haar lichaam tegen het zijne, haar ademhaling versnelde, haar handen gleden langs zijn nek naar zijn kaaklijn. Ze trok hem dichter naar zich toe en opende haar mond licht, haar tong raakte kort de zijne. Geen schuchterheid meer, geen aftasten, maar een directe overgave die hem overrompelde en tegelijk aanwakkerde wat hij al urenlang had onderdrukt.

Zijn handen vonden haar heupen, streelden haar flanken door het dunne katoen van haar T-shirt heen. Ze bewoog zich tegen hem aan, duwde haar bekken zachtjes naar voren. Toen trok ze haar vest los, duwde het achteloos naar beneden en keek hem strak aan terwijl ze haar shirt over haar hoofd trok. Haar borsten werden zichtbaar in het schemerlicht — stevig, rond, geen beha, haar huid bleek en warm, licht gespannen van opwinding.

Zonder iets te zeggen bracht hij zijn mond naar haar hals, proefde de ziltige combinatie van haar huid en haar opwinding. Ze kantelde haar hoofd een fractie, gaf hem ruimte. Zijn handen vonden haar onderrug, gleed langzaam af naar de rand van haar jeans en verder.

Ze maakte zijn overhemd los met haastige vingers. Knoop voor knoop, met lichte haperingen, maar doelgericht. Zijn borst kwam bloot, zijn buik, en toen liet ze haar handen daar rusten. Hij trok haar weer dichter naar zich toe, hun lichamen nu nauwelijks meer gescheiden.

Zij was het die de knoop van haar jeans losmaakte, de rits naar beneden trok, en hem zonder woorden vragend aankeek, maar met een blik die geen uitleg behoefde. Hij hielp haar, trok langzaam de stof over haar heupen naar beneden, tot haar slip zichtbaar werd — wit, eenvoudig, licht vochtig. Ze schopte de broek van haar voeten en stond toen alleen nog in dat ene slipje voor hem, haar haar licht losgevallen, haar huid glanzend van hitte.

Ze ging op het bed zitten, trok hem zachtjes met zich mee. Zijn broek ging uit, langzaam, met een vanzelfsprekendheid alsof ze dit al eerder hadden gedaan, alsof hun lichamen elkaar herkenden. Zijn ondergoed volgde, haar vingers gleden kort langs zijn erectie, niet om te testen, maar om hem te voelen. Hij kreunde zacht, trok haar bij zich en duwde haar achterover op het bed.

Ze lachte kort, fluisterde iets onverstaanbaars, haakte haar vingers in de band van haar slipje en gleed het over haar dijen naar beneden. Hij keek, zonder zich te haasten, bewonderend en scherp tegelijk, nam de lijnen van haar lichaam in zich op. Toen boog hij zich over haar heen en kuste haar buik, haar heup en de binnenkant van haar dij.

Ze spreidde haar benen zonder gêne, trok haar knieën licht op. Zijn tong vond haar — langzaam eerst, zacht, met geduld, tot ze haar hoofd achterover liet vallen en haar heupen omhoogkwamen, stotend tegen zijn mond. Ze fluisterde zijn naam, trok hem aan zijn haar omhoog en keek hem aan met ogen die niets meer inhielden.

‘Ik wil jou,’ zei ze hees. ‘Nu.’

Hij gleed omhoog, zijn hand onder haar knie, zijn buik tegen de hare. Ze leidde hem in zich, langzaam, met een zucht die overging in een kreun. Haar nagels in zijn rug, haar benen om hem heen, haar ritme gelijk aan het zijne.

Aanvankelijk bewogen ze traag, op elkaar afgestemd, dan sneller, dieper. Haar borsten bewogen mee, haar ademhaling hortend, onregelmatig. Hij voelde haar lichaam onder zich trillen, haar bekken kwam omhoog, ving hem op, duwde zich tegen hem aan in een cadans die geen uitleg meer nodig had.

En toen — geen explosie, geen geschreeuw — maar een diepe, gedragen climax die zich over haar lichaam verspreidde, als een rilling van binnenuit. Hij hield haar vast terwijl hij volgde, zijn gezicht in haar hals begraven, zijn adem schokkend en zijn handen verkrampt in haar haar.

Ze lagen stil. Alleen hun ademhaling vulde de ruimte, langzaam terugkerend naar rust.

‘O, mijn god,’ zei ze na verloop van tijd, haar hoofd nog half tegen zijn schouder, ‘dat was precies wat ik me voorstelde… en nog meer.’

Hij draaide zijn gezicht iets naar haar toe, streek met de rug van zijn hand over haar bovenarm. ‘En ik heb het bewijs gezien dat je rode haren je natuurlijke haarkleur is,’ zei hij met een grijns, zachtjes plagend.

Ze schoot in de lach, duwde zijn borst licht met haar vlakke hand. ‘Wat een weinig subtiele manier om dat te controleren.’

‘Ik werk nu eenmaal graag met empirisch bewijs.’

‘Historicus of voyeur?’

‘Combinatie. Archiefonderzoek met veldwerk.’

Ze schaterde het uit, draaide zich half op haar zij en keek hem aan. Haar blik was open, helder, ontspannen. ‘Je hebt me verrast, Darragh. Dat gebeurt me niet vaak. En zeker niet op deze manier.’

‘Jij mij ook,’ zei hij. Hij klonk zachter nu, oprechter. ‘Vanaf het moment dat je daar stond met die rugzak en dat gezicht alsof je de hele wereld aankon.’

Ze glimlachte flauwtjes, streek een losse haarlok uit haar gezicht. ‘Dat is meestal ook zo. Maar het is fijn als iemand even… even meeloopt. Even meedenkt. En even niet meteen er iets van vindt of terugverwacht.’

Hij legde zijn hand over de hare. ‘Ik verwacht nog steeds niets.’

Ze kneep kort in zijn vingers. ‘Dat weet ik.’ Ze keek hem aan, ernstiger nu. ‘Maar het zou zomaar kunnen dat je iets krijgt dat je niet had verwacht.’

‘Ik kan niet wachten!’ Hij draaide zich op zijn zij, dicht tegen haar aan. Hun benen raakten elkaar opnieuw, maar nu zonder spanning. Alleen nabijheid. Zijn hand lag op haar heup, losjes.

Een paar tellen lang zeiden ze niets. Buiten reed ergens in de verte een auto voorbij. Het geruis van de airconditioning vulde de stilte.

‘Zal ik het licht uitdoen?’ vroeg hij.

‘Laat nog maar even aan,’ zei ze. ‘Ik wil je gezicht kunnen zien. Even nog.’

Hij knikte. Ze lagen zwijgend naast elkaar, hun ademhaling langzaam in hetzelfde ritme. Toen sloot zij haar ogen, haar hand nog altijd in de zijne.

‘Slaap je snel in?’ vroeg ze met slaperige stem.

‘Alleen als ik weet dat ik goed lig.’

Ze draaide zich een beetje tegen hem aan, haar voorhoofd tegen zijn borst. ‘Dan moet dat nu wel lukken.’

Hij liet zijn kin op haar kruin rusten en trok aan het koordje van de lichtknop. Buiten trok de wind zachtjes langs het gebouw. Binnen werd het stil.
Geef dit verhaal een cijfer:  
5   6   7   8   9   10  
Klik hier voor meer...
Klik hier voor meer...