Door: Leen
Datum: 31-12-2025 | Cijfer: 9.7 | Gelezen: 142
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 45 minuten | Lezers Online: 3
Trefwoord(en): Borsten, Naakt, Neuken, Verlangen, Vreemdgaan,
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 45 minuten | Lezers Online: 3
Trefwoord(en): Borsten, Naakt, Neuken, Verlangen, Vreemdgaan,
Vervolg op: Verlangen - 29: Wat Nu?
Hopeloos Verliefd

Beneden ontwijk ik de blik van mijn moeder. Ze zegt niets. Ze zet alleen mijn brooddoos op het aanrecht met een harde klap. "Ik ga," mompel ik. "Doe normaal tegen Carl," is het enige wat ze zegt. "Hij heeft hier niet om gevraagd."
De fietstocht naar school is een martelgang. Elke trap brengt me dichter bij het moment dat ik vrees. En ja hoor, daar staat hij. Bij de fietsenstalling, precies zoals elke ochtend, leunend tegen het beton. Carl. Hij ziet er zo… onschuldig uit. Hij staat te praten met een paar jongens uit zijn klas. Zodra hij me ziet aanrijden, licht zijn gezicht op. Die vertrouwde, veilige glimlach die me vroeger rust gaf, zorgt nu voor een scheut van misselijkheid in mijn maag.
Ik haal diep adem. Masker op. Afstand houden, maar niet breken. “Hey lieverd,” zegt hij, en hij doet een stap naar voren om me te kussen. In een reflex draai ik mijn hoofd weg en doe alsof ik mijn fietsslot niet dicht krijg. Zijn lippen landen onhandig op mijn wang, vlak bij mijn oor. Het voelt verkeerd. Zijn geur – frisse wasverzachter en Fa-deodorant – botst in mijn hoofd met de geur van sigaretten en verschraald bier die nog steeds in mijn geheugen gebrand staat. Hij trekt zich terug en kijkt me verbaasd aan. “Alles oké?”
“Niet echt,” lieg ik, en ik wrijf over mijn voorhoofd. “Ik heb barstende koppijn. Ik denk dat ik iets verkeerds heb gegeten gisteren. Ik heb de hele nacht liggen draaien.” Het is de perfecte smoes. Ziekte creëert een fysieke barrière die niemand in twijfel trekt. “Ocharme,” zegt hij, en zijn stem druipt van de bezorgdheid. Hij wil zijn hand op mijn voorhoofd leggen om te voelen of ik koorts heb, maar ik doe net alsof ik mijn tas goed moet hangen en ontwijk zijn aanraking. “Je ziet er inderdaad wat pips uit,” zegt hij bezorgd. “Zal ik je tas naar je lokaal dragen?” “Nee, gaat wel,” zeg ik snel. “Ik zie je in de pauze wel, goed? Ik moet nog even langs het secretariaat.” Weer een leugen, om maar niet samen door de gangen te hoeven lopen.
De ochtendlessen zijn een waas. Terwijl de leraar Frans oreert over le passé composé, staar ik uit het raam naar de grijze lucht. Ik denk aan Gert. “Ik zal op je wachten. Altijd.” Zou hij het menen? Wanneer zie ik hem opnieuw? Ik moet wachten. Wachten tot ik hem toevallig zie, of tot hij… ja, wat eigenlijk? Een briefje in mijn fietstas stopt?
De bel gaat voor de pauze. Dit is het gevaarlijke moment. Op de speelplaats zoekt Carl me altijd op. Ik loop naar buiten, mijn sjaal hoog opgetrokken. Ik zie hem al staan bij onze vaste bank. Maar voordat ik bij hem ben, kruist mijn pad dat van Eva. Mijn hart slaat een slag over. Ze staat bij de overdekte gaanderij, een sigaret half verborgen in haar handpalm. Ze kijkt me aan. Haar blik is scherp, onderzoekend. Weet zij het? Heeft Gert iets gezegd aan het ontbijt? “Zware nacht gehad, Leen?” roept ze, net hard genoeg zodat de mensen om ons heen het kunnen horen. Ik verstijf. “Ik voel me gewoon niet lekker, Eva.” Ze blaast een rookwolkje uit en grijnst. Een klein, venijnig lachje. “Je ziet eruit alsof je spoken hebt gezien. Of alsof je een geheim meedraagt dat te groot is voor je schooltas.” Ik slik. Ze weet iets. Of ze raadt het. Ze kent haar broer. “Laat me met rust,” fluister ik, en ik loop snel door naar Carl.
Carl slaat meteen een arm om me heen zodra ik bij hem ben. “Gaat het al wat beter?” Ik sta stijf als een plank tegen hem aan. Iedereen kan ons zien. Wij zijn het schoolkoppel. Als ik hem nu wegduw, gaat het opvallen. Dus ik laat het toe, maar ik voel me een verrader. Elke seconde dat zijn arm op mijn schouder rust, voelt als een leugen. “Vanavond film kijken bij mij?” vraagt hij hoopvol. “Mijn ouders zijn weg. We hebben het rijk voor ons alleen.” Normaal zou ik opspringen van blijdschap. Nu klinkt het als een gevangenis. Alleen zijn met Carl betekent dat hij intimiteit wil. Dat hij wil zoenen. En dat kan ik niet. Niet met de smaak van Gert nog op mijn tong. “Ik denk het niet, Carl,” zeg ik zacht, starend naar de punten van mijn schoenen. “Ik voel me echt beroerd. Ik duik meteen mijn bed in na school.” De teleurstelling in zijn ogen is als een dolksteek. “Oh. Oké. Jammer. Ik had je graag even vertroeteld.” “Morgen misschien,” lieg ik weer.
Na school fiets ik als een bezetene naar huis. Daar sluit ik me op in mijn kamer. Ik pak mijn Walkman en zet de cassette op die ik van Gert heb gekregen. Ik zet de koptelefoon op en draai het volume open totdat de drums van The Cure mijn gedachten overstemmen. Ik lig op mijn bed, afgesloten van de wereld. Carl denkt dat ik ziek ben. Mijn moeder is teleurgesteld. En Gert… Gert is ergens in deze stad, onbereikbaar. Ik staar naar het plafond en besef hoe eenzaam dit dubbelleven is. In de films lijkt een geheime liefde spannend, maar in het echt is het wachten. Wachten in stilte, zonder te weten of de ander ook wacht.
De avond kruipt voorbij als een trage, stroperige massa. Beneden hoor ik het gedempte geluid van de televisie. Het geluid van een normaal, kabbelend gezinsleven waar ik niet meer in pas. Ik luister naar de mixtape tot de batterijen bijna leeg zijn, waardoor de stem van Robert Smith begint te jengelen, alsof hij dronken is. Ik voel me ellendig, hol. Is dit het nu? Is dit mijn leven vanaf nu? Liegen, wachten, hopen, en bang zijn?
Tik. Het is een zacht geluid tegen het raam. Nauwelijks hoorbaar boven de wind die om de dakgoot huilt. Ik negeer het. Waarschijnlijk een tak. Of een vogel die de weg kwijt is in het donker. Tik. Tik. Nu is het dwingender. Mijn hart maakt een rare sprong in mijn borstkas. Ik ga rechtop zitten. Ik houd mijn adem in. Mijn kamer bevindt zich aan de achterkant van het huis, boven de platte uitbouw van de keuken. Niemand kan daar zomaar komen, tenzij...
Ik sluip op mijn tenen naar het raam. Mijn vloer kraakt altijd op die ene plek bij de kast, dus ik stap er met een grote boog omheen. Met trillende vingers schuif ik het gordijn een paar centimeter opzij. Ik stik bijna in mijn eigen adem. Daar, hurkend op het koude dak van de keukenuitbouw, zit een donkere gestalte. Hij draagt zijn kraag hoog opgetrokken. Het zwakke licht uit mijn kamer valt op zijn gezicht. Het is Gert.
Paniek en pure, onversneden euforie strijden om voorrang. Hij is gek, denk ik. Hij is knettergek. Als mijn vader hem zo zou zien... Ik pruts onhandig aan de sluiting van het raam. Het oude hout klemt, zoals altijd. Met een zachte krachtsinspanning duw ik het raam open. De koude nachtlucht slaat me in het gezicht, maar ik voel het niet. “Ben je helemaal gek?” fluister ik zo zacht mogelijk, mijn hoofd half naar buiten stekend. “Als ze je zien, bellen ze de politie! Of erger, mijn vader gooit je het dak af!”
Gert grijnst. Die scheve, arrogante, onweerstaanbare grijns. Hij schuift dichterbij tot hij vlak bij de vensterbank zit. Hij ruikt naar de koude nacht en naar die typische geur van shag die bij hem hoort. “Ik moest je zien,” fluistert hij terug. Zijn stem is hees, rauw van de kou en van iets anders dat ik niet kan thuisbrengen. Hij leunt met zijn armen op mijn vensterbank, zijn gezicht slechts centimeters van het mijne. Hij zwijgt even, terwijl zijn ogen over mijn gezicht dwalen alsof hij elk detail in zich op wil nemen, alsof hij wil controleren of ik nog wel dezelfde ben als gisteren. De stilte tussen ons is geladen, zwaar van alles wat onuitgesproken bleef terwijl we urenlang gescheiden waren door muren en regels. Dan trekt er een schaduw over zijn gezicht en verstrakt zijn kaak. “Ik heb de hele dag gewacht,” gaat hij verder. “Ik zag je vandaag op school. Met hem.”
Ik slik. De herinnering aan de ochtend bij de fietsenstalling snijdt door me heen. “Je was er?”
“Ik stond achter het fietsenhok,” zegt hij, en zijn grijns verdwijnt langzaam, vervangen door een blik die donker en intens is. “Ik zag hem aan je zitten. Ik zag hoe hij je probeerde te kussen. Godverdomme Leen, ik was jaloers. Ik stond daar met mijn nagels in mijn handpalmen. Ik was bijna op jullie afgestormd. Ik wilde hem van je wegtrekken. Hem vertellen dat hij zijn poten van je af moet houden.”
“Ik heb hem echt op afstand proberen houden,” zeg ik haastig, mijn stem trillend van de behoefte dat hij me gelooft. “Echt waar, Gert. Ik kon het gewoon niet verdragen dat hij me aanraakte. Elke keer als hij dichtbij kwam, dacht ik aan gisteren. Aan jou. Ik heb de hele dag toneelgespeeld. Ik heb zelfs gezegd dat ik ziek was, dat ik barstende koppijn had en me vreselijk voelde, alleen maar zodat hij me met rust zou laten. Zodat hij niet zou proberen me te kussen of mijn hand vast te houden.”
Gert staart me aan, zijn ademwolkjes vermengen zich met die van mij. Hij reikt naar voren en pakt een lok van mijn haar vast, draait die langzaam om zijn vinger. “Was je ook echt ziek?”
“Alleen door de leugens,” zeg ik zacht. “En van het wachten op jou.” Gerts ogen worden zacht. Hij steekt zijn hand uit en pakt de mijne, die op de vensterbank rust. Zijn vingers zijn ijskoud, maar zijn aanraking brandt. “Ik werd gek,” zegt hij. “Ik dacht: misschien zit ze nu bij hem. Misschien is ze me al vergeten. Misschien was gisteren…”
“Nee,” onderbreek ik hem fel. “Nee. Ik denk aan niets anders.” Beneden hoor ik een deur open- en dichtgaan. Voetstappen in de keuken, direct onder ons. Het gerinkel van een theelepel in een kopje. Mijn moeder. We verstijven allebei. Ik houd mijn adem in, mijn oren gespitst. De voetstappen verdwijnen weer richting de woonkamer. De tv wordt iets harder gezet. Gert komt langzaam weer overeind. De spanning heeft zijn ogen donkerder gemaakt, wilder.
“Kom binnen,” sis ik, en ik doe een stap opzij. “Snel, voor iemand je ziet.” Gerts ogen worden groot. Hij aarzelt even – een zeldzaam moment van onzekerheid bij hem – alsof hij beseft dat hij een heilige grens oversteekt. Dan knikt hij. Hij zet zijn handen op de vensterbank en tilt zichzelf behendig op. Het is een onhandig geworstel. Zijn zware schoenen schrapen over het hout van het kozijn, zijn jas blijft even haken achter de sluiting. Ik grijp zijn arm en trek hem naar binnen. Hij landt met een doffe plof op het tapijt van mijn slaapkamer.
Hier staat hij dan, in mijn kamer. In het hart van mijn wereld. Hij ziet er gigantisch uit tussen mijn witte meubels, mijn posters van Duran Duran en mijn planken vol boeken. Hij staat stil, zijn handen nog in zijn zakken, en kijkt om zich heen. Zijn blik glijdt over mijn bed met het bloemetjesdekbed, over mijn bureau met de schoolboeken, over de spiegel waar foto’s van mij en vriendinnen in de rand zijn gestoken. En ook een foto van Carl. Ik zie dat hij ernaar kijkt. Ik wil naar de spiegel rennen en de foto wegrukken, maar ik sta aan de grond genageld. “Dus dit is je heiligdom,” fluistert hij. Zijn stem klinkt vreemd in de besloten ruimte, te diep, te rauw. “Ssst,” fluister ik terug, en ik wijs naar de vloer. “Mijn ouders zitten recht onder ons. Als je ook maar één keer niest, zijn we er geweest.”
Hij knikt en zet voorzichtig een stap. De vloer kraakt. We verstijven allebei. Beneden hoor ik het geluid van de tv veranderen – een reclameblok, luider dan het programma. Dat is onze dekmantel. “Het is hier warm,” zegt hij zacht, en hij kijkt me aan. De arrogantie is weg. Hij lijkt… onder de indruk. Misschien zelfs een beetje geïntimideerd door de intimiteit van de situatie.
Ik loop naar hem toe. Nu we binnen zijn, zonder de tafel van het café of de afstand van de straat, voel ik de elektriciteit tussen ons knetteren. Ik steek mijn hand uit en raak zijn jas aan. De stof is ijskoud en vochtig. “Je bent gek,” fluister ik. “Levensgevaarlijk gek.” “Ik moest weten of het echt was,” zegt hij. Hij haalt zijn handen uit zijn zakken. Zijn vingers zijn rood van de kou. Hij legt ze op mijn wangen. Het contrast tussen zijn koude huid en mijn gloeiende gezicht laat me rillen. “Ik dacht dat je spijt had. Dat je me zou negeren.”
“Ik probeerde het,” beken ik. Ik leg mijn handen op zijn borstkas, voel zijn hartslag door de lagen kleding heen. “Ik probeerde Carl op afstand te houden. Ik heb tegen iedereen gelogen vandaag. Ik word er gek van.” “Niet doen,” zegt hij dwingend. Hij buigt zijn hoofd zodat zijn voorhoofd tegen het mijne rust. “Niet gek worden. Gewoon… wachten. Ik wacht ook.”
“Maar je bent hier,” zeg ik, en een zenuwachtig lachje ontsnapt me. “Je wacht niet echt, hè? Je klimt op daken.” “Ik ben ongeduldig,” grijnst hij scheef. Dan verandert zijn blik. Hij kijkt naar mijn mond. De sfeer in de kamer kantelt van gespannen naar zwaar en broeierig. Hij slaat zijn armen om mijn middel en trekt me tegen zich aan, weg van het raam, richting het midden van de kamer.
We struikelen bijna over mijn schooltas die nog op de grond ligt. Hij vangt me op en we vallen samen achterover op mijn bed. Het matras veert in en de spiraalbodem maakt een zacht, klagend geluid: ieeek. We houden verschrikt onze adem in, onze ogen wijd open, luisterend naar beneden. Niets. Alleen het gedempte geluid van het nieuws.
Gert ligt half boven op me, steunend op zijn ellebogen om me niet te pletten. Zijn haar valt voor zijn ogen. Hij lacht zachtjes, een geluidloos schudden van zijn schouders. De absurditeit, het gevaar, de nabijheid… het is een explosieve cocktail. “Als mijn vader nu binnenkomt, ben je dood,” fluister ik tegen zijn lippen. “Dat is het waard,” antwoordt hij.
En dan kust hij me. Niet zoals gisteren in de kou, maar langzaam, alsof hij alle tijd van de wereld heeft. Hier, in mijn eigen bed, voelt het nog verbodener. Dit is de plek waar ik slaap, waar ik droom, waar ik huil. En nu ligt hij hier. Hij claimt mijn ruimte, mijn heiligdom. Ik sla mijn armen om zijn nek en trek hem dichterbij, begraaf mijn handen in zijn haar. Zijn gewicht op mij is heerlijk, een zware deken die de realiteit buitensluit. Voor even vergeet ik de foto van Carl in de spiegel. Voor even vergeet ik mijn ouders beneden.
Er is alleen het piepen van de bedveren, zijn koude jas tegen mijn huid, en de smaak van hem die alles, maar dan ook alles overneemt. Zijn koude spijkerjas voelt ruw tegen mijn armen, en de metalen knopen drukken in mijn borst, maar ik geef er niet om. Het contrast tussen de ijskoude nachtlucht die nog aan hem kleeft en de hitte die onder mijn huid explodeert, maakt me duizelig. Dit is geen brave zoen. Dit is geen kus zoals Carl die geeft – voorzichtig, voorspelbaar, altijd met die onuitgesproken vraag: is dit goed zo? Gert vraagt niets. Gert neemt. Zijn mond beweegt zich over de mijne met een honger die me bang zou moeten maken, maar die me alleen maar méér laat willen.
Mijn handen glijden onder zijn jas, over zijn T-shirt. Ik voel de spieren van zijn rug zich spannen onder mijn aanraking. Hij ruikt naar regen, naar die zware tabak en naar iets wat alleen van hem is – een geur van gevaar en musk die me bedwelmt. Hij verplaatst zijn gewicht en het bed kreunt waarschuwend onder ons: ieeek-krak.
We bevriezen niet meer volledig, maar vertragen even. Gert grinnikt tegen mijn mond, een zachte trilling die door mijn hele lijf zindert. Hij verlegt zijn hand, schuift hem onder mijn slaapkleedje, over de blote huid van mijn flank. Zijn vingers zijn ijskoud. Ik hap naar adem en trek mijn rug hol. “Koud,” hijg ik. “Ssst,” fluistert hij terug, en hij kust me weer, dieper nu. Zijn tong glijdt naar binnen, proeft me, claimt me. Mijn wereld verengt zich tot dit kleine eiland: mijn eenpersoonsbed in het halfdonker. De posters aan de muur vervagen. De geluiden van de televisie beneden worden een nietszeggende ruis. Er is alleen het geluid van onze ademhaling – kort, snel, gejaagd – en het zachte smakken van onze lippen.
Ik voel me roekeloos. Ik sla mijn benen om zijn middel en trek hem dichter tegen me aan, wanhopig om die laatste millimeters afstand te overbruggen. Ik wil voelen hoe zwaar hij is. Ik wil dat hij me plet onder zijn gewicht, zodat ik zeker weet dat hij echt is, dat hij hier is, en niet ergens in een droom. Met Carl voelt zoenen soms als een choreografie, alsof we stappen tellen. Een, twee, hand hier. Drie, vier, kus daar. Met Gert is het een vrije val.
Hij kust mijn kaaklijn, zakt af naar mijn hals. Zijn baardstoppels schuren over mijn gevoelige huid, een ruwe sensatie die een rilling over mijn ruggengraat jaagt. Ik kantel mijn hoofd naar achteren om hem ruimte te geven, en mijn ogen vallen op het witte plafond. Ik ben gek, denk ik, terwijl zijn mond de holte van mijn keel vindt. Mijn ouders zitten drie meter lager naar het achtuurjournaal te kijken. Als mijn vader nu de trap opkomt...
De angst werkt als benzine op het vuur. Het besef dat dit verboden is, dat we hier iets doen wat mijn hele leven kan opblazen, maakt elke aanraking elektrisch. “Leen,” kreunt hij zachtjes tegen mijn huid. Hij drukt zijn voorhoofd in de holte van mijn nek en ademt diep in. “Je ruikt lekker. Je ruikt niet naar... naar hier.” Ik weet niet wat hij bedoelt – waarschijnlijk dat ik niet naar die suffe burgerlijkheid ruik die hij zo haat – maar ik neem het als een compliment. Ik woel met mijn handen door zijn haar, dat begint op te drogen en wild alle kanten op staat.
Hij komt weer omhoog en kijkt me aan. Zijn pupillen zijn zo groot dat zijn ogen bijna zwart lijken in het schemerlicht. Zijn lippen zijn rood en gezwollen, net als de mijne. Hij veegt een lok haar uit mijn gezicht, zijn duim rust even op mijn onderlip.
“Ik wil hier blijven,” fluistert hij schor. “Ik wil hier de hele nacht blijven liggen.”
“Dat wil ik ook,” fluister ik. De woorden zijn eruit voordat ik ze kan wegen, voordat mijn verstandelijke, brave ik aan de noodrem kan trekken. “Blijf.” Gert verstijft. Hij leunt iets achteruit om me beter te kunnen bekijken. Zijn ogen zoeken de mijne, speurend naar twijfel, naar een grap. Hij kijkt me nog een tel aan, een mengeling van ongeloof en pure bewondering in zijn blik. Dan verschijnt die scheve grijns weer, maar dit keer is hij zachter, intiemer. “Oké,” fluistert hij. “Ik blijf.”
We komen in actie, maar alles gaat in slow motion, elk geluidje dempend. Gert trekt voorzichtig zijn schoenen uit. Hij zet ze heel zachtjes neer naast mijn bed, uit het zicht. Daarna ritst hij zijn spijkerjas open – zrrrt – en legt hem op de grond. Zonder de jas lijkt hij plotseling minder ‘de stoere jongen’ en meer gewoon… een jongen. Hij draagt een simpel, zwart T-shirt dat strak om zijn schouders zit.
Ik schuif op naar de muur, maak ruimte op het smalle matras. “Kom,” fluister ik, en ik til het dekbed op. Hij glijdt naast me onder de dekens. Het bed is eigenlijk te smal voor twee mensen, zeker voor iemand met zijn postuur, maar dat maakt het alleen maar beter. We moeten wel tegen elkaar aan liggen. Hij draait zich op zijn zij, met zijn gezicht naar me toe. Zodra het dekbed over ons heen valt, creëren we onze eigen, geheime wereld. Een tent van warmte en duisternis.
Zijn lichaam is warm nu, de kou van buiten is verdreven. Hij slaat een arm over mijn middel en trekt me zo dicht tegen zich aan dat onze benen in elkaar verstrengeld raken. Ik leg mijn hoofd op zijn arm, mijn neus in zijn T-shirt gedrukt. “Dit is waanzin,” mompelt hij in mijn haar. “Ssst,” zeg ik, en ik druk een kus op zijn keel.
Beneden gaat de televisie uit. We verstijven onmiddellijk. De stilte in huis is plotseling totaal anders. Geen achtergrondgeluid meer. Alleen het kraken van het huis. We horen voetstappen in de gang beneden. Het zware, trage sjokken van mijn vader. Het lichtere getrippel van mijn moeder. Klak. Het licht in de woonkamer gaat uit. Dan begint de trap te kraken.
Gert knijpt in mijn heup, zijn greep hard en gespannen. Ik houd mijn adem in tot mijn longen branden. Elke trede die mijn vader neemt, klinkt als een explosie. Kraak… kraak… Ze komen dichterbij. Ze zijn nu op de overloop. Vlak voor mijn deur. Als ze nu de klink naar beneden duwen… als mijn moeder nog even wil checken of ik goed slaap… Ik knijp mijn ogen stijf dicht en bid tot een god waarin ik nauwelijks geloof. Loop door. Loop door. De voetstappen stokken even voor mijn deur. Ik voel Gerts hartslag tegen mijn borstkas bonzen, een wild ritme dat het mijne evenaart. Hij ligt doodstil, als een roofdier dat zich verstopt, elke spier in zijn lichaam aangespannen.
Dan klinkt er weer een voetstap. En nog een. Ze lopen door. De deur van hun slaapkamer gaat open en dicht. Er ontsnapt een lange, trillende zucht uit mijn mond. Gert blaast zijn adem uit tegen mijn voorhoofd. “Jezus,” fluistert hij, nauwelijks hoorbaar. “Mijn hart zit in mijn keel.” “Het mijne ook,” giechel ik zenuwachtig. De spanning ebt langzaam weg en maakt plaats voor een gevoel van ultieme overwinning. We hebben de vijand verslagen. We zijn binnen de muren van het kasteel en niemand weet het. “Ze horen ons niet meer,” fluister ik, en ik draai mijn gezicht om hem aan te kunnen kijken in het donker. Tussen mijn kamer en die van mijn ouders zit de badkamer. Een veilige bufferzone van tegels en leidingen die geluid dempt. Zolang we niet schreeuwen of bonken, horen ze ons niet ademen.
“We zijn veilig.” Fluister ik. Gert ontspant zichtbaar. Een lichte grijns breekt door op zijn gezicht. Hij buigt zich weer naar me toe, zijn neus tegen de mijne. “Mooi,” ademt hij. “Dan ben je nu van mij.” Terwijl mijn ouders zich in hun slaapkamer bevinden, trek ik de jongen die ik niet mag hebben nog dichter tegen me aan.
Gert laat zijn hand langzaam omhoog glijden, van mijn heup, over de ribbels van mijn ribbenkast, tot hij bij de halslijn van mijn katoenen slaapkleedje komt. Hij voelt de kleine, parelmoeren knoopjes die tot aan mijn borstbeen lopen. Zijn vingers, die daarnet nog koud en stijf waren van de buitenlucht, zijn nu warm en trefzeker. Hij friemelt even aan het bovenste knoopje. Het glijdt soepel door het knoopsgat. De stof valt een klein beetje open, en de koele lucht van de kamer strijkt langs mijn hals, onmiddellijk gevolgd door de warmte van zijn adem. Ik houd mijn adem in. Ik zou zijn hand moeten wegduwen. Ik zou moeten zeggen dat dit te ver gaat, dat hij hier niet hoort te zijn, dat ik een vriendje heb. Maar mijn handen blijven waar ze zijn, rustend op zijn bovenarmen.
Dan het tweede knoopje. Hij doet het langzaam, tergend langzaam. Hij kijkt niet naar zijn handen, maar recht in mijn ogen. Zijn blik is intens, donker en onleesbaar in het schemerlicht. Hij vraagt geen toestemming met woorden; zijn vertraagde bewegingen zijn de vraag, en het feit dat ik hem niet stop, is het enige antwoord dat hij nodig heeft. Carl zou dit nooit doen zonder eerst onzeker te vragen of het wel mag. Carl zou stuntelen, bang om iets verkeerd te doen. Gert niet. Gert doet dit met een rustige, bijna arrogante zelfverzekerdheid die me week maakt, zelfs terwijl ik lig.
Het derde knoopje is lastiger. Hij moet zijn duim iets dieper in de stof duwen om grip te krijgen. Zijn knokkels strijken over de zachte huid tussen mijn borsten. Een scherpe rilling schiet door mijn lijf, helemaal tot in mijn tenen. “Koud?” fluistert hij nauwelijks hoorbaar. Ik schud mijn hoofd, niet in staat om te spreken. Het knoopje schiet los.
Nu is het slaapkleedje ver genoeg open. Hij aarzelt niet. Zijn hand glijdt naar binnen, onder de dunne stof. Zijn vlakke handpalm landt op mijn blote borstkas, direct op mijn huid, vlak boven mijn hart. Het contact is elektrisch. Huid op huid, zonder barrières, zonder leugens. Hij voelt het bonzen. Het kan niet anders. Mijn hart slaat zo hard tegen mijn ribben dat het lijkt alsof het naar zijn hand toe wil springen. “Je hart gaat tekeer,” fluistert hij, en een klein, voldaan lachje krult zijn mondhoek omhoog.
“Door jou,” adem ik terug. Hij buigt zich voorover en drukt een kus op het plekje huid dat hij net heeft blootgelegd, precies daar waar mijn hartslag het wildst is. Zijn lippen reizen langzaam omhoog, langs de pezen van mijn hals, naar de gevoelige plek net onder mijn oor. Ik kantel mijn hoofd opzij, geef hem alle ruimte, en voel hoe mijn hele lichaam zich naar hem toe buigt, als een bloem naar de zon.
Zijn hand, die nog steeds plat op mijn borstkas rustte, beweegt nu ook. Hij schuift hem langzaam opzij, tot hij mijn borst omvat. Zijn aanraking is stevig, bezitterig, maar tegelijkertijd vol ontzag. Zijn duim strijkt zachtjes over de dunne huid, en bij elke beweging schiet er een nieuwe stroomstoot door mijn zenuwen. Het voelt zo anders dan bij Carl. Als Carl me aanraakt, voelt het vaak voorzichtig, bijna alsof hij een handleiding volgt die hij uit zijn hoofd heeft geleerd. Stap 1, stap 2. Hij behandelt me als breekbaar porselein. Maar Gert… Gert raakt me aan alsof ik van klei ben en hij me opnieuw aan het vormen is. Zijn handen zijn ruwer maar dat maakt het juist echter.
Ik adem scherp in door mijn neus als zijn duim mijn tepel vindt, die onmiddellijk hard wordt onder zijn aanraking. “Zo zacht,” mompelt hij tegen mijn kaaklijn, zijn stem een rauwe trilling. “Je bent zo verdomd zacht.” Ik sla mijn handen om zijn rug, mijn nagels boren zich in het katoen van zijn T-shirt. Ik wil hem dichterbij. Ik wil dat er geen lucht meer tussen ons is. Ik trek hem naar beneden, en hij laat zich zakken, zijn gewicht drukt op mijn heupen, zijn been duwt tussen mijn dijen.
Het schuldgevoel, dat de hele dag als een donkere wolk boven mijn hoofd hing, verdampt in de hitte van dit moment. Carl bestaat niet in deze kamer. Mijn ouders bestaan niet. Er is alleen de geur van Gerts huid, de smaak van zijn mond die de mijne weer zoekt, en de overweldigende sensatie van zijn hand onder mijn open geknoopte slaapkleedje.
Hij kust me weer, dieper nu, met een urgentie die me doet duizelen. Zijn tong glijdt naar binnen, danst met de mijne, terwijl zijn hand mijn borst kneedt. Ik voel me loskomen van de aarde, zwevend in een duizelingwekkende roes van verlangen en adrenaline. In mijn hoofd hoor ik een stemmetje: Je gaat te ver. Je kunt niet meer terug. Maar ik duw het stemmetje weg. Ik wil niet terug. Ik wil vooruit. Ik wil verdrinken in dit gevoel, in hem.
“Gert,” hijg ik tegen zijn mond, mijn stem gebroken. Hij stopt even, trekt zijn hoofd een paar centimeter terug. Zijn adem jaagt over mijn gezicht. In het donker zie ik zijn ogen glinsteren, groot en wild. Hij wacht. Hij geeft me een seconde, een fractie van een moment om 'stop' te zeggen. Om hem weg te duwen en mijn knoopjes weer dicht te doen. Ik kijk hem aan. Ik voel zijn hand warm op mijn huid, zijn lichaam zwaar op het mijne. En in plaats van hem weg te duwen, druk ik mijn heupen omhoog tegen de zijne en trek zijn hoofd weer naar me toe.
“Niet stoppen,” fluister ik. Hij luistert. Godzijdank, hij luistert. Zijn antwoord is geen woord, maar een beweging. Hij schuift zijn hand, die mijn borst omvat, langzaam naar de zijkant, en duwt de stof van mijn slaapkleedje over mijn schouder. Ik help hem, werk mijn arm uit het mouwtje, en dan het andere. Het katoen stroopt op tot rond mijn middel, een nutteloze prop stof die tussen ons in zit.
Nu is er niets meer dat mijn bovenlichaam bedekt. De koele lucht van de slaapkamer raakt mijn blote huid heel even, maar wordt onmiddellijk verdreven door zijn warmte. Hij laat zich weer op me zakken. Het katoen van zijn T-shirt wrijft tegen mijn gevoelige, naakte borsten. Die sensatie – ruw tegen zacht, gekleed tegen bloot – is zo overweldigend dat ik mijn rug hol trek en mijn hoofd in het kussen pers om niet te schreeuwen.
“Jezus, Leen,” kreunt hij zachtjes in mijn hals. Hij lijkt net zo de weg kwijt te zijn als ik. Hij kust de curve van mijn schouder, bijt zachtjes in de spier die daar loopt, en zakt dan lager. Zijn hand glijdt over mijn buik, plat en breed. Hij voelt hoe mijn spieren zich samenspannen onder zijn vingers. Hij stopt niet bij mijn navel. Hij duwt zijn vingers net onder de elastieken band van mijn slipje, plagend, verkennend, rustend op mijn heupbot.
Ik ben duizelig van verlangen. Met Carl is seks – of wat we daarvan proberen te maken – altijd een soort onderhandeling. Mag dit? Is dit fijn? Het is ongemakkelijk en vaak pijnlijk stil. Maar dit… dit is een storm. Gert vraagt niet of het fijn is; hij maakt het fijn. Hij neemt de leiding met een vanzelfsprekendheid die me verlost van al mijn onzekerheid. Ik hoef niets te doen, alleen maar te voelen.
Ik sla mijn benen steviger om hem heen, mijn hielen drukken in zijn onderrug. Ik voel de harde stof van zijn spijkerbroek tegen de binnenkant van mijn blote dijen schuren. Het is ruw, het schaaft bijna, maar zelfs dat voelt goed. Het herinnert me eraan dat dit echt is. Hij drukt zijn heupen stevig tegen de mijne. Ik voel hem hard worden tegen mijn buik, een onmiskenbare druk door de lagen kleding heen. De wrijving zorgt voor een hitte die zich in mijn onderbuik verzamelt en zich als vloeibaar vuur door mijn aderen verspreidt.
Ik begin zachtjes, ritmisch tegen hem aan te bewegen, instinctief zoekend naar meer wrijving, meer druk. Gert stopt even met kussen. Hij tilt zijn hoofd op en kijkt me aan in het donker. Zijn ademhaling is zwaar en rasperig. Hij ziet er verwilderd uit, zijn haar in de war, zijn lippen rood. “Als we hiermee doorgaan,” hijgt hij zacht, “dan kan ik je niet beloven dat ik stil blijf.” De waarschuwing hangt in de lucht. Het is de grens. We liggen in mijn ouderlijk huis, mijn ouders slapen een kamer verderop. Als we verder gaan, als we kleding uittrekken, als we de controle verliezen… dan is het risico op ontdekking levensgroot.
Maar als ik naar hem kijk, naar de donkere honger in zijn ogen, lijkt dat risico plotseling verwaarloosbaar klein. “Kan me niet schelen,” fluister ik, en ik trek zijn hoofd weer naar beneden. “Kus me gewoon. En hou je mond.” Hij gehoorzaamt. Hij stort zich op mijn mond met een nieuwe golf van passie, alsof mijn toestemming het laatste slot op de deur heeft verbroken.
Terwijl onze tongen elkaar vinden in een ritme dat steeds dwingender wordt, worden mijn handen ongeduldig. Ik wil niet alleen voelen hoe hij mij aanraakt; ik wil hém voelen. De stof van zijn T-shirt zit in de weg. Het is een barrière die ik niet meer kan verdragen. Ik graai met mijn handen naar de zoom van zijn shirt en duw het onhandig omhoog. Hij begrijpt het meteen. Hij komt even een stukje omhoog, steunend op zijn ellebogen, zodat ik de stof over zijn rug kan stropen, tot in zijn nek.
Nu liggen we borst tegen borst. Het gevoel van zijn warme, naakte huid tegen de mijne is een schokgolf die door mijn hele systeem raast. Mijn zachte borsten worden platgedrukt tegen zijn harde, gespierde borstkas. Ik voel zijn hartslag direct tegen de mijne bonken, alsof onze harten proberen samen te vallen in één ritme. Zijn huid is iets ruwer dan de mijne, en er loopt een dun spoor van donsharen over zijn borstbeen dat kietelt en prikkelt.
Ik sla mijn armen om zijn blote rug. Mijn vingertoppen glijden over zijn ruggengraat, voelen de spieren zich spannen en ontspannen bij elke beweging die hij maakt. Hij is sterk. Veel sterker dan Carl. Het voelt gevaarlijk en veilig tegelijk. Hij laat een diep, trillend geluid ontsnappen, ergens diep in zijn keel. Het klinkt als een grom. Hij begraaft zijn gezicht in de holte van mijn nek en bijt zachtjes in de pees die daar loopt, terwijl zijn heupen die van mij blijven zoeken.
De wrijving van zijn spijkerbroek tegen mijn benen wordt intenser. De ruwe denim, de harde gesp van zijn riem die soms koud tegen mijn buik duwt… het zou oncomfortabel moeten zijn, maar het jaagt de opwinding alleen maar hoger op. Ik haak mijn voeten achter zijn kuiten en trek hem nog strakker tegen me aan, wanhopig op zoek naar meer druk. We bewegen tegen elkaar aan, een eeuwenoud ritme zoekend in het donker. Het bed kraakt zachtjes – ieek, ieek – maar het geluid verdrinkt in het suizen van het bloed in mijn oren.
"Leen," hijgt hij in mijn oor. Zijn stem is kapot. "Ik hou het niet meer." Ik weet wat hij bedoelt. De spanning is te hoog, de nabijheid te groot. We balanceren op een rand. Maar we kunnen niet verder. Niet hier. Niet met die verdomde spijkerbroek en de angst voor mijn ouders die als een zwaard boven ons hoofd hangt.
Toch stoppen we niet. We rijden de golf uit, klemmen ons aan elkaar vast, bewegen, schuren, ademen elkaars adem in, tot de wereld om ons heen explodeert in vonken achter mijn gesloten oogleden. Het is geen echte seks. Niet zoals in de biologieboeken. Maar het is intiemer, rauwer en intenser dan alles wat ik ooit met Carl heb gedaan.
Langzaam, heel langzaam, begint de storm te liggen. Onze bewegingen vertragen. De wilde, happende kussen veranderen in zachte, nazoemende kusjes op mijn wang, mijn neus, mijn voorhoofd. Onze ademhaling, die klonk als die van marathonlopers, wordt rustiger. Gert laat zich zwaar op me zakken, zijn hoofd rust op mijn schouder, zijn arm slap over mijn middel. Hij is bezweet. Ik ook. Onze huiden plakken aan elkaar, een versmelting die ik nooit meer wil verbreken.
We liggen daar een tijdje zo, in de absolute stilte van de nacht. "Wow," fluistert hij uiteindelijk tegen mijn sleutelbeen. Ik giechel zachtjes, een geluid van pure ontlading. "Ja. Wow." Ik wrijf met mijn hand over zijn bezwete rug. Ik voel me loom, zwaar en compleet uitgeput, maar op een heerlijke manier. "Ik wil me niet bewegen," mompelt hij. "Ik lig perfect." Hij tilt zijn hoofd op en kijkt me aan. Zijn haar plakt tegen zijn voorhoofd. Hij ziet er moe uit, maar er is een zachtheid in zijn blik die ik nog nooit eerder heb gezien bij Gert. "Weet je," zegt hij zacht, terwijl hij met zijn vinger een lijntje trekt over mijn blote borst. "Nu wordt het nog moeilijker om morgen te doen alsof ik je niet ken."
Die woorden halen me ruw terug naar de werkelijkheid. Morgen. School. Carl. De leugens. Ik slik en trek hem weer stevig tegen me aan. Ik verberg mijn gezicht in zijn nek. "Laten we nog even niet aan morgen denken. Nog vijf minuten. Blijf nog vijf minuten zo liggen."
"Nog vijf minuten," mompelt hij. Maar die vijf minuten vervagen. Zijn hand blijft rustgevende cirkels draaien op mijn blote rug, een hypnotiserend ritme dat mijn gedachten langzaam uitschakelt. De angst voor mijn ouders, de schuldgevoelens over Carl, de kou van de kamer… alles zakt weg naar de achtergrond. Er is alleen nog maar zijn warmte, de stevige hartslag onder mijn oor.
Ik vecht ertegen, ik wil elk moment bewust meemaken, maar mijn lichaam is uitgeput van de adrenaline. Het laatste wat ik voel, is zijn kin die zachtjes op mijn kruin rust en zijn arm die me nog iets steviger tegen zich aan trekt. Daarna wordt alles zwart.
Het is het schelle geluid van de wekkerradio dat me ruw wakker schudt. Een opgewekte dj tettert iets over het weerbericht en de file op de ring rond Antwerpen. Ik schrik rechtop, mijn hart bonst onmiddellijk in mijn keel. Ik tast wild om me heen in het bed. "Gert?" fluister ik paniekerig. Mijn hand slaat op een leeg matras. De plek naast me is koud. Het laken is strakgetrokken, alsof er nooit iemand heeft gelegen. Ik wrijf in mijn ogen. Het ochtendlicht filtert grauw en genadeloos door de gordijnen naar binnen. De kamer ziet er precies uit zoals altijd. Mijn schooltas op de grond, mijn posters aan de muur, de foto van Carl in de rand van de spiegel die me verwijtend aankijkt.
Was het een droom? Het voelt als een droom. Een koortsachtige, levensechte hallucinatie, opgewekt door verlangen en schuldgevoel. Natuurlijk was hij hier niet echt. Gert klimt niet op daken. Gert ligt niet in mijn bed terwijl mijn ouders in de kamer ernaast slapen. Mijn fantasie is met me op de loop gegaan. Ik sla de dekens van me af om uit bed te stappen en te beginnen aan weer een dag vol leugens.
Dan stokt mijn adem. Ik kijk naar mezelf. Ik ben naakt. Mijn slaapkleedje, dat ik gisteravond aan had toen ik naar boven ging, heb ik niet meer aan. Ik kijk verward om me heen en zie het liggen, op een propperig hoopje op de grond, half onder het bed geschoven. De herinnering slaat in als een bom. Zijn handen op de knoopjes. Het stropen van de stof. De hitte. De manier waarop we tegen elkaar aan lagen, huid op huid.
Het was geen droom. Ik ril, maar niet van de kou. Ik trek mijn knieën op en sla mijn armen om mijn blote benen. Als ik mijn gezicht in mijn schouder druk, ruik ik het. Vloekend en onmiskenbaar. Ik ruik naar hem. Een vage zweem van zware tabak en die typische, muskusachtige geur van zijn huid kleeft aan mij. Ik ben gemarkeerd.
Ik stap uit bed, mijn benen voelen nog steeds een beetje slap als elastiekjes. Ik raap snel mijn slaapkleedje op en gooi het in de wasmand, alsof het bewijsmateriaal is van een misdrijf. Daarna loop ik naar mijn bureau om mijn haarborstel te pakken. Mijn hand blijft halverwege in de lucht hangen. Op mijn bureau, precies in het midden van mijn wiskundeschrift, ligt iets wat er gisteren nog niet lag. Het is een bierviltje. Waarschijnlijk eentje dat nog in zijn jas zat van in het café. Ik pak het op met trillende vingers. Aan de achterkant, op het ruwe karton, staat iets geschreven met een zwarte stift.
“Je sliep. Ik kon niet weggaan. Nu ben je overal. X” Ik lees de woorden keer op keer. Nu ben je overal. Hij heeft me zien slapen. Hij is gebleven tot het allerlaatste moment, tot hij het risico niet meer kon nemen met het daglicht. Hij heeft hier gestaan, naar me gekeken, dit geschreven terwijl ik nietsvermoedend lag te dromen. Ik druk het viltje tegen mijn lippen. Een golf van intense, pijnlijke verliefdheid overspoelt me. Dit is geen spelletje meer. Dit is geen tienerromance die overwaait. Hij zit in mijn kamer, in mijn hoofd, op mijn huid.
Beneden hoor ik mijn moeder roepen: "Leen! Opschieten! Je komt te laat!" Ik schrik op uit mijn trance. Snel verstop ik het bierviltje in de onderste la van mijn bureau, diep onder een stapel oude agenda's. Ik pak mijn kleren en kleed me aan, laag voor laag mijn geheim bedekkend. Maar terwijl ik mijn blouse dichtknoop voor de spiegel, weet ik dat het geen zin heeft. Onder deze kleren, onder mijn huid, ben ik veranderd. En er is geen weg meer terug.
- - -
Benieuwd naar de vrouw/het meisje achter dit verhaal? abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn emailadres vind je op mijn profielpagina
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10

Ontdek meer over mij op mijn profiel pagina, bekijk mijn verhalen, laat een berichtje achter of schrijf je in om een mail te ontvangen bij nieuwe verhalen!
