Door: Leen
Datum: 02-10-2025 | Cijfer: 9.2 | Gelezen: 489
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 36 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Fantasy, Frankrijk, Middeleeuwen, Verkracht,
Lengte: Zeer Lang | Leestijd: 36 minuten | Lezers Online: 1
Trefwoord(en): Fantasy, Frankrijk, Middeleeuwen, Verkracht,
Vervolg op: Het Satorvierkant - 28: Een Nachtelijk Antwoord
Mathilde (1)
Rouen, Normandië - september 1066
MATHILDE
De donkere straten van Rouen lijken verlaten. Oude, scheefgezakte vakwerkhuizen leunen naar elkaar toe alsof ze duistere geheimen fluisteren, hun gevels getekend door de onverbiddelijke tand des tijds. Ze torenen hoog boven de glimmende, natte kasseien uit, en hun schaduwen strekken zich als de magere, grijpgrage klauwen van monsters naar de grond. Enkel in de diepe, donkere portieken van de huizen bewegen andere schaduwen. Het zijn de rusteloze, schuifelende vormen van dronkenlappen, de fluisterende, ineengedoken gestalten van hoertjes die vergeefs op klanten wachten, en de stille, in lompen gehulde hoopjes van daklozen.
In de verte klinkt plots het geknars van een ijzeren hek, een geluid dat door de gespannen stilte echoot als de doodskreet van verroest metaal. Een rat, opgeschrikt uit zijn nachtelijke zoektocht naar afval, duikt met een schrille piep weg in een goot, zijn kraaloogjes glinsteren even in het verraderlijke, bleke maanlicht dat door een opening in het wolkendek valt. Onheil hangt in de lucht, tastbaar en onmiskenbaar als de klamme kou die door de dikste kleding heen dringt.
Snelle, gehaaste voetstappen naderen en verstoren de stilte. Een vrouw, gehuld in een donkergroene cape die haar bijna onzichtbaar maakt in de schaduwen, haast zich door de steegjes in de richting van de stadspoort. In haar hand klemt ze een kleine, ruwe jutten zak, die haar hele, schamele hebben en houden bevat. De vrouw, Mathilde, is in gedachten verzonken, haar gezicht is een strak, wit masker van angst en een bittere, brandende woede die als gal in haar keel opstijgt. Ze is kwaad. Kwaad op Maryam, de vreemdelinge die twee dagen geleden als een calamiteit in haar leven is verschenen. Kwaad op de heks die haar meester, haar Wulfbehrt, heeft betoverd en verblind met haar schoonheid en haar verdomde, heidense amulet.
Ze weet dat het slechts een kwestie van dagen, misschien zelfs uren, is tot de meedogenloze, witte paters haar zullen aanwijzen als medeschuldige. Als de vrouw die de heks onderdak bood, die haar diende. Ze huivert bij de gedachte aan de onvermijdelijke, gruwelijke consequenties. In het beste geval wacht haar een eenzame, levenslange opsluiting in de koude, vochtige stank van de kerkers van het bisschoppelijke paleis. In het slechtste geval de onvoorstelbare pijn van de marteldood, of de verzengende, schreeuwende hitte van de brandstapel. Ze weigert haar lot lijdzaam af te wachten. Ze kiest ervoor de stad te verlaten, te vluchten, en haar toevlucht te zoeken bij haar oudere zuster Margot, in een klein, vergeten dorpje ver voorbij de heuvels. Het is een wanhopige gok, maar het is haar enige kans.
De gedachten van Mathilde, een wervelwind van angst en woede, worden plotseling doorbroken door het geluid van zware, doelbewuste voetstappen achter haar. Ze komen dichterbij. Te snel.
"Ooo popje, wat ben je mooi in het maanlicht," klinkt een lage, met drank doordrenkte stem achter haar. Mathildes hart slaat een slag over en bonst dan als een wilde trom in haar keel. Ze ademt zwaar van de plotselinge, verstikkende angst, maar durft niet achterom te kijken, naar de ogen die haar ongetwijfeld bestuderen als een stuk wild. Niet reageren, is het enige devies. Loop door. Toon geen angst. Ze slaat haar blik neer en probeert haar pas te versnellen, haar versleten schoenen glijden bijna uit op de gladde, natte ondergrond.
Maar dan grijpt een hand haar langs achteren beet. Haar aanvaller, een grote en zware man, duwt haar met zich mee. De zure, penetrante stank van goedkope drank en ongewassen zweet overvalt haar. Ze ziet een mes flitsen in het schaarse licht, en voelt al snel de ijskoude, scherpe kus van het staal tegen de zachte, kwetsbare huid onder haar kin.
"Hebbes," grinnikt hij, zijn hete, ranzige adem in haar nek.
Doodstil blijft ze staan, nauwelijks in staat om nog adem te halen. Ze ziet een kwaadaardige, genotzuchtige fonkeling in zijn ogen en ze begrijpt onmiddellijk dat deze man niet naar haar smeekbedes zal luisteren. Hij geniet van haar angst. "Ik heb geen geld," perst ze eruit, haar stem is een trillende, hese fluistering.
De man drukt de punt van het mes steviger tegen haar huid, net niet hard genoeg om te snijden. Hij buigt zich naar haar toe. "O nee, popje," fluistert hij. "Geld interesseert me niet. Maar jij... jij bent interessant. Zo gehaast, in het holst van de nacht, met je cape en je geheimzinnige zak." Zijn blik is nu gefixeerd op de jutten zak in haar hand. "Wat zit erin, hè? Iets kostbaars? Iets waarvoor je de stad uit vlucht?" Hij trekt hard aan haar haren, waardoor haar hoofd pijnlijk achterover wordt gerukt. Ze slaakt een kreet. Hij grijnst en sleurt haar een donkere, stinkende steeg in, weg van het beetje licht dat de straat nog bood.
"Schreeuw maar, ik hou ervan als ze schreeuwen," spot hij, zijn stem is een lage, wrede klank. "Toe dan, schreeuw! Niemand die je hier hoort. Of niemand die het wat kan schelen."
Ze doet het. Ze schreeuwt, een hoge, ijle kreet van pure terreur die door de donkere straat rolt. Uit de donkere portieken aan de overkant klinkt er zacht, spottend gelach: de schaduwen moedigen de man aan, genietend van het schouwspel. De stad is een roofdier, en zij is de prooi. Er zal geen hulp komen.
Wanneer hij haar met een harde duw tegen de koude, vochtige muur van een verlaten huis duwt, is ze versteend van angst. De ruwe stenen schuren pijnlijk tegen haar rug. "Alsjeblieft," jammert ze tegen beter weten in, haar ogen gevuld met tranen. "Doe dit niet."
Hij grinnikt: "Je zal ervan genieten." Met de punt van het mes snijdt hij de knopen van haar jas kapot.
Tranen glijden over Mathilde haar wangen, glinsterend in het zwakke schijnsel van de maan. Ze proeft het zoute vocht op haar lippen, vermengd met de bittere smaak van angst. De geur van zijn slechte adem dringt door tot haar neusgaten, een walgelijke waarschuwing voor de onreinheid die haar omringt. Hij grijpt haar schouders, zijn vingers graven zich in haar zachte vlees. Ze wringt zich onder zijn greep, haar gejammer echoot door de verlaten straat. Maar haar stem is zwak, een fluistering in de woeste wind die door de steegjes giert. De man trekt haar dichterbij, zijn gezicht is een grimas van afgrijselijke lust. Ze kan zijn ogen zien, glinsterend van een onnatuurlijke honger, en ze weet dat er geen ontsnapping is. In dit moment van pure wanhoop zinkt ze weg in de afgrond van angst, haar lot ogenschijnlijk bezegeld door de gruwelijke dreiging die haar leven belaagt.
Langzaam, heel langzaam, begint een andere emotie door de verlammende mist van angst heen te branden. Het is geen hoop. Het is pure, bijtende woede. De woede van een vrouw die haar hele leven al door mannen wordt geduwd, bedreigd en geminacht. De woede van een vrouw die weigert te sterven in een stinkende, anonieme steeg. Ze wil niet jammeren. Ze wil zich niet zomaar aan hem overgeven.
Mathilde balt haar vuist en probeert al haar kracht in die vuist te concentreren. Ze kijkt niet naar zijn gezicht, maar naar de zachte, kwetsbare plek net onder zijn ribbenkast. Met een blik van pure, dierlijke vastberadenheid slaat ze. Met al haar kracht, haar vuist als een stenen knots, ramt ze hem in zijn buik. Een verrassend, gegorgeld gegrom ontsnapt uit zijn keel. Zijn ogen sperren wijd open, niet van pijn, maar van pure, onthutste verbazing dat de prooi durft terug te vechten. Voor even, een onvoorstelbaar kort, kostbaar moment, verslapt zijn greep op haar schouder en het mes. Het is genoeg. Mathilde duikt onder zijn arm door en schiet weg, de steeg uit, de donkere, lege straat weer in.
Maar haar rust is van korte duur. Achter haar klinkt een vloek, een schreeuw van woede en gekrenkte trots, en dan het geluid van zware, haastige stappen van hoge laarzen. En ze zijn niet alleen. De dronkaard, nu volledig ontwaakt uit zijn alcoholische roes door de pijn en de adrenaline, heeft het gezelschap gekregen van de schaduwen uit de portieken. Twee, drie andere donkere gestalten komen uit de duisternis tevoorschijn en sluiten zich bij hem aan, als wolven die de geur van bloed ruiken. Tezamen komen de mannen op haar afgestormd, hun silhouetten vervormd in het bleke maanlicht.
Mathilde, met hete tranen van wanhoop en adrenaline in haar ogen, begint te rennen. Ze rent voor haar leven, door de enge, nauwe steegjes, biddend dat de diepe schaduwen van de huizen haar bescherming zouden kunnen bieden. Ze kan zich de grijns op de gezichten van haar achtervolgers voorstellen. Ze genietend van de jacht, van het spel. Onverbiddelijk. Ze negeert de enkele, slaperige gezichten die verschrikt achter de ramen verschijnen en zich dan snel weer terugtrekken. Ze weet dat niemand haar zal helpen, dat geen enkele levende ziel zich tussen haar en de hongerige roedel die haar achtervolgt, zal wagen. De stad heeft haar uitgespuugd en aan de monsters overgeleverd.
Ze weet dat ze dit moordende tempo niet lang kan aanhouden. Haar longen branden als vuur, een scherpe, stekende pijn in haar zij dwingt haar te vertragen. Met een laatste, wanhopige krachtsinspanning duikt ze de diepe, donkere portiek van een oud, vervallen huis in, in de schaduw van de kathedraal. Hier, in de duisternis die ruikt naar vochtige steen en verval, drukt ze zich met haar rug tegen de koude, ruwe muur en probeert ze haar hijgende ademhaling onder controle te krijgen.
Het geluid van haastige, naderende voetstappen doet haar opschrikken. Ze trekt zich ijlings verder terug in de diepste, donkerste hoek van de portiek, en maakt zich zo klein als ze kan. Haar hart bonst als een razende tegen haar ribben. Drie mannen duiken tevoorschijn uit een smal, naastgelegen straatje. In het bleke, verraderlijke maanlicht dat tussen de wolken door piept, glinsteren de lemmeten van hun messen. Mathilde beseft onmiddellijk dat als ze nu zou vluchten, de mannen zich op haar zouden storten als een roedel hongerige wolven. Ze blijft onbeweeglijk staan, een schim in de schaduw, en houdt haar achtervolgers nauwlettend in het oog.
Ze staan een honderdtal meter van haar verwijderd, in het midden van de lege straat, op zoek naar een spoor, een teken van leven. De mannen wisselen een paar korte, onverstaanbare woorden. Eén van hen, de grote, zware man die haar eerder aanviel, gebaart met zijn mes dat ze zich moeten opsplitsen. Mathilde huivert wanneer ze ziet dat de man die het bevel heeft gegeven, zich omdraait en met een trage, zelfverzekerde tred rechtstreeks naar de plek begeeft waar ze zich verbergt. Hij weet het niet, nog niet, maar zijn instinct leidt hem feilloos haar kant op.
Haar blik glijdt wanhopig heen en weer, op zoek naar een vluchtweg, een uitgang. Ze probeert de opkomende, verstikkende paniek te onderdrukken. Tevergeefs. Adrenaline giert door haar aderen, haar geest racet door de mogelijke ontsnappingsroutes. De steeg achter haar loopt dood op een hoge muur. De deur van het huis waarvoor ze staat, is dichtgetimmerd met dikke, verrotte planken. Hoe ze ook zoekt, er is geen uitweg.
De bittere, onontkoombare waarheid dringt tot in haar kern door, ijzingwekkend koud en hard. Ingesloten. Omsingeld. De kille adem van haar achtervolgers voelt ze al in haar nek. Ze haalt diep en schokkerig adem en dwingt haar trillende lichaam tot kalmte. Ze moet denken, plannen, een laatste, wanhopige strategie bedenken om te overleven. Maar de realiteit dringt zich op met elke naderende, zware voetstap: ze heeft geen tijd meer. Wanhopig scant ze opnieuw haar directe omgeving, niet langer op zoek naar een vluchtweg, maar naar een wapen. Een losse steen. Een stuk afgerukt hout. Iets. Wat dan ook.
Op het moment dat de wanhoop haar dreigt te verlammen, klinkt er in de verte het geluid van zware, ritmische voetstappen en gedempte mannenstemmen. Een patrouille. Hoop, zo fel en onverwacht als een bliksemflits, schiet door Mathilde heen. Wanneer de patrouille, een viertal soldaten van de stadswacht, het plein voor haar oploopt, besluit Mathilde haar kans te wagen. Ze wacht geen seconde. Ze stapt de verraderlijke veiligheid van de portiek uit en snelt naar de soldaten. Maar nog voor ze hen kan bereiken, wordt ze met een brutale, pijnlijke ruk vastgegrepen door één van haar aanvallers. Een golf van pure, dierlijke terreur overspoelt haar. Mathilde begint wanhopig te schreeuwen, haar stem is een schrille, ijle kreet in de stille nacht. "Help! In naam van God, help me dan toch!" Intussen probeert ze zich met de kracht van de wanhoop los te worstelen en haalt ze met haar nagels uit naar het grijnzende, naar drank stinkende gezicht van haar belager.
De soldaten, opgeschrikt door de plotselinge chaos, draaien zich bruusk om. Eén van hen, duidelijk de leider, stapt naar voren, zijn hand rust op het gevest van zijn zwaard. Zijn stem is een barse, autoritaire schreeuw: "In naam van de hertog, wat heeft dit te betekenen?"
"Hij gaat me verkrachten!" schreeuwt Mathilde, en ze gebruikt het meest afschuwelijke woord dat ze kan bedenken om de ernst van de situatie duidelijk te maken.
"Een hoer," is de minachtende, spottende reactie van de man die Mathilde vasthoudt. Hij probeert de situatie te bagatelliseren, haar te degraderen tot iets onbeduidends. "Jullie maken jullie toch niet druk over een hoer die haar rekening niet wil betalen?"
Een tweede soldaat, jonger en groter dan de leider, stapt met een vastberaden tred op de man af. "Laat haar los! Dit is een bevel!" Zijn stem is laag en dreigend. De belager van Mathilde, die duidelijk niet opgewassen is tegen vier gewapende soldaten, duwt haar met al zijn kracht en frustratie van zich af, recht in de richting van de grote soldaat. Mathilde verliest haar evenwicht, haar benen voelen als gelei, en ze knalt met een harde klap tegen hem aan. In een reflex grijpt ze zich met beide handen aan hem vast, haar vingers klauwen in de ruwe stof van zijn tuniek, om niet te vallen.
De soldaat laat een verraste grom horen wanneer ze tegen hem aan botst, en zijn armen komen instinctief omhoog om haar vast te houden en te stabiliseren. Op dat moment breekt Mathilde. De adrenaline, de angst, de woede, en nu de plotselinge, onverwachte veiligheid van deze sterke armen... het is te veel. Ze begint te snikken, diepe, hartverscheurende snikken die haar hele lichaam doen schudden, haar gezicht begraven in zijn borstkas. "Hé," zegt de stem nu zachter, de barse, autoritaire toon is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een onwennige, bijna tedere bezorgdheid. "Alles oké, jongedame?" Twee vingers, ruw van het eelt maar verrassend zacht, duwen haar kin omhoog, en dwingen haar hem aan te kijken.
Verbazingwekkende, helderblauwe ogen, omlijst door dikke, donkere wenkbrauwen, kijken haar aan. En dan, door de waas van haar tranen en haar shock, dringt de realiteit van de situatie tot Mathilde door. De soldaat houdt haar nog steeds stevig vast. Ze staat tegen hem aangedrukt, dij tegen dij, haar borst tegen de harde, onverzettelijke muur van de zijne. De geur van hem – leer, regen en schone wol – vult haar neusgaten. Het is intiem, veel te intiem.
Een plotse, irrationele woede verdrijft de paniek en de verwarring. Het is de woede van een vrouw wiens grenzen bruut zijn overschreden, en die nu, in haar verwarring, elke aanraking als een bedreiging ziet. "Laat... me... los..." perst ze eruit, haar stem is een lage, gevaarlijke grom.
De soldaat laat zijn armen onmiddellijk zakken, zijn uitdrukking is er een van pure verbazing. Mathilde is niet voorbereid op het plotse verlies van steun. Ze zwaait opzij en kan met een wankele stap nog net voorkomen dat ze struikelt. Hijgend duwt ze de natte haarlokken uit haar gezicht en bekijkt ze de man voor haar met wantrouwige, vlammende ogen. Zijn mondhoeken krullen even omhoog in een kleine, onzekere glimlach. De aanblik van die glimlach, de vriendelijkheid in zijn ogen, doorbreekt haar woede en laat een diepe, plotselinge schaamte achter. Haar wangen worden rood. Haar blik valt op de andere soldaten, die ongemakkelijk toekijken, en op haar oorspronkelijke belagers, die inmiddels door hen in de boeien zijn geslagen. Ze voelt een brok in haar keel.
"Bedankt," fluistert ze, de woorden voelen ontoereikend. "Bedankt voor jullie hulp."
"Geen probleem, jongedame. Het is ons werk."
Mathilde knikt, niet in staat om nog iets te zeggen. Ze draait zich om en wil weggaan.
"Wacht even..." De stem is niet langer het harde, autoritaire bevel van een soldaat, maar een aarzelende, bijna onzekere klank. Mathilde stopt en kijkt hem vragend aan, haar hart nog steeds bonzend van de angst en de adrenaline. De grote soldaat doet een stap naar voren, het flakkerende licht van de lantaarn van zijn collega valt nu vol op zijn gezicht. Hij knijpt zijn ogen een beetje samen, alsof hij een halfvergeten herinnering probeert scherp te stellen. "Jij bent toch Mathilde, niet? De dochter van de smid?"
Mathilde verstijft. Hoe weet deze vreemdeling haar naam? De angst, die even was weggeëbd, keert in alle hevigheid terug. "Ik... euh..." stottert ze, haar geest is een chaos.
"Ken je me niet meer?" Hij zet nog een stap dichterbij en een kleine, hoopvolle glimlach speelt om zijn lippen. En dan hoort ze het. Onder de diepere, volwassen klank van zijn stem, hoort ze de echo van een andere stem. Een stem uit haar jeugd.
"Euh..."
“Zeg niet dat je me vergeten bent, Thilde… Ik woonde vroeger naast je.”
Thilde. Niemand heeft haar zo genoemd in jaren.
“Arnout?” fluistert Mathilde, en het is geen vraag, maar een ademloze constatering van het onmogelijke. Herinneringen, die ze jarenlang diep had weggestopt, spoelen als een vloedgolf over haar heen. Arnout, haar jeugdvriend, de jongen met de schrammen op zijn knieën en de dromen in zijn ogen. De jongen met wie ze urenlang in de velden achter het dorp speelde, forten bouwde en avonturen beleefde. De jongen met wie ze, in de onschuld van hun jeugd, droomde van een toekomst samen. Het leven had hen echter wreed uit elkaar gerukt. Hij, gedwongen om te vechten in het leger van de hertog. Zij, achtergelaten in de stad, haar dromen ingeruild voor het harde, eenzame leven van een huishoudster.
Een lange, ongemakkelijke stilte valt tussen hen. De intense, zoekende blik van Arnout doorboort haar ziel. Hij ziet niet alleen de vrouw die voor hem staat, maar ook de schim van het meisje dat hij achterliet. En zij ziet in de harde, vermoeide lijnen van zijn soldatengezicht nog steeds de sporen van de jongen die haar beste vriend was. “Maar vertel eens,” zegt hij dan, en zijn stem breekt de betovering, en brengt hen onverbiddelijk terug naar de harde, gevaarlijke realiteit van deze nacht. "Wat doe je hier op dit uur? Alleen?"
Mathilde sputtert. Paniek overspoelt haar. “Ik…Ik ben…” Ze stokt. De waarheid vertellen – dat ze op de vlucht is, medeplichtig aan het herbergen van een vermeende heks en een gedeserteerde krijger – is ondenkbaar. Het zou hem in een onmogelijke positie brengen. Ze heeft niet direct een excuus. “Ik ben gewoon verdwaald,” stamelt ze, en de leugen proeft als as in haar mond. “Ik weet niet meer waar ik ben.”
Arnout knijpt zijn ogen toe, zijn blik is nu sceptisch, de warmte van de herkenning heeft plaatsgemaakt voor de scherpe, onderzoekende blik van een soldaat. “Verdwaald? In je eigen stad?”
“Ja,” stamelt ze, en ze voelt hoe de leugen onder het gewicht van zijn blik verkruimelt. “Ik…”
“Je liegt,” klinkt het. Niet cynisch of boos, maar als een zachte, pijnlijke constatering. Het is de stem van een man die de openhartige, eerlijke metgezel uit zijn jeugd niet meer herkent in de vrouw die nu met neergeslagen ogen voor hem staat.
Mathilde voelt de paniek als een ijskoude golf in haar keel opwellen. Zijn blik, niet langer die van de zorgeloze jongen uit haar herinneringen, maar die van een geharde soldaat, laat haar geen uitweg. Ze weet dat ze de waarheid niet langer kan ontvluchten. "Oké," geeft ze toe, haar stem is een trillende fluistering die haar verraad. "Ik ben inderdaad op de vlucht." Ze heft haar kin, een laatste, broze poging om haar waardigheid te bewaren. "Meer kan ik je echter niet vertellen. Maar, geloof me, Arnout, ik ben geen gevaar."
"Voor wie vlucht je dan, Thilde?" dringt Arnout aan, en het gebruik van haar oude bijnaam, nu uitgesproken met een harde, onverbiddelijke klank, snijdt door haar heen. "Die mannen daarnet? Waren dat gewoon dieven?"
Het is een uitweg, een kans om een deel van de waarheid te verbergen. Ze grijpt die met beide handen aan. "Ja," zegt ze, en ze probeert haar stem zo vastberaden mogelijk te laten klinken. "Gewoon dieven. Ze wilden mijn zak."
Arnout knikt langzaam, zijn blik onbewogen, alsof hij haar leugen overweegt en proeft. "Oké. Dieven." Hij spreekt het woord uit alsof het een vreemde, onbevredigende smaak in zijn mond achterlaat. "Maar dat verklaart nog steeds niet waarom jij, de dochter van de smid, die ik ken als voorzichtig en verstandig, in het holst van de nacht, tijdens een spertijd, door de gevaarlijkste steegjes van de stad sluipt. Alleen." Mathilde haalt haar schouders op, een klein, verslagen gebaar. Ze weet niet hoe ze moet reageren. Haar leugen is doorprikt, niet door een tegenbewijs, maar door zijn kennis van haar, van wie ze vroeger was. Ze staart naar de grond, niet in staat zijn onderzoekende blik te verdragen.
"Thilde," zegt hij, en zijn stem is nu zachter, bijna geduldig, de stem van iemand die een koppig kind probeert te laten inzien dat het spel voorbij is. Hij wuift met een hand in de richting van de steeg waar de dieven vandaan kwamen. "Dat tuig daarnet? Dat zijn lafaards die de chaos van de stad gebruiken om de zwakken aan te vallen. Maar zij zijn niet de reden dat jij hier bent." Hij zet een stap dichterbij, zijn blik is nu intens en onderzoekend. "De échte vraag is, Thilde: waarom was jij hier? Waarom sluipt de meest voorzichtige vrouw die ik ken in het holst van de nacht door de stad, alsof de duivel je op de hielen zit?" Hij laat haar geen tijd om een nieuwe leugen te verzinnen. "De hele stad staat in rep en roer sinds die preek van de aartsbisschop. De Wacht is overal, elke schaduw heeft ogen en oren. Iedereen is op zoek naar die zogenaamde 'heks'." Hij kijkt haar diep in de ogen, en zijn woorden zijn nu een onontkoombare, logische conclusie. "Je bent niet op de vlucht voor een paar simpele dieven, hè? Je bent op de vlucht voor een veel groter gevaar. Je bent op de vlucht voor de Witte Paters."
Het is geen vraag, maar een constatering. Mathilde knikt, een bijna onmerkbare, verslagen beweging.
Een diepe, sombere zucht ontsnapt Arnout. "Wat heb jij met die heks te maken?"
Mathilde aarzelt, haar blik schiet nerveus heen en weer.
"Thilde," zegt hij, en zijn stem is nu vol van een dringende ernst, "je weet toch wat er gebeurt als blijkt dat je haar geholpen hebt?" De onuitgesproken beelden van de brandstapel en de martelkamer hangen zwaar tussen hen in. Mathilde voelt zich steeds ongemakkelijker, de muren van de steeg lijken op haar af te komen. "Ja ja, dat weet ik," zegt ze snel. "Maar het is niet wat je denkt."
"O nee?" Arnout leunt iets naar voren, zijn stem is nu een lage, indringende fluistering die geen ontsnappen toelaat. "En wat denk ik dan, Thilde? Vertel het me."
Ze zwijgt, gevangen in haar eigen leugens, haar blik schiet heen en weer in de donkere steeg, op zoek naar een uitweg die er niet is.
"Ik denk," gaat hij verder, en hij beantwoordt zijn eigen vraag met een kille, onontkoombare precisie, "dat je iemand hebt geholpen die ze een heks noemen. En nu betaal je de prijs. Heb ik gelijk?"
Zijn woorden, de brute waarheid ervan, breken haar. De kracht vloeit uit haar lichaam. "Nee! Ik niet!" barst ze uit, de woorden zijn een paniekerige, snikkende stroom. "Ik heb niets gedaan! Het is mijn meester... Wulfbehrt. Hij... hij is degene die haar helpt." De bekentenis is eruit, een verraad geboren uit pure doodsangst. "Ik heb er niets mee te maken, Arnout, ik zweer het je! Maar niemand zal dat geloven. Ik ben zijn huishoudster. Ik dien hem. In de ogen van de Witte Paters ben ik net zo schuldig als hij." Ze kijkt hem aan, haar gezicht is nu een nat, vertrokken masker van terreur. "Ze zullen me oppakken," fluistert ze, haar stem is hees. "Ze zullen me martelen om te weten waar hij en die vrouw zijn. Ik ben bang, Arnout. Ik ben zo bang voor de gevolgen, voor wat ze met me gaan doen."
Haar bekentenis hangt tussen hen in, rauw en onherroepelijk. De harde, onderzoekende blik van de soldaat in Arnouts ogen verdwijnt langzaam. Hij begrijpt nu de diepte van haar wanhoop. Dit is geen sluwe medeplichtige; dit is een doodsbange vrouw die vlucht voor de misdaden van een ander.
Zijn stem is nu zachter, strategisch, de stem van een soldaat die de situatie inschat. "Weet je waar ze zich schuilhouden?" Mathilde schudt haar hoofd, iets te snel, iets te fel. Het is een zwakke, doorzichtige leugen. Zelfs in haar paniek, zelfs na het verraden van zijn daad, weigert ze zijn locatie prijs te geven. Een laatste, wanhopige daad van loyaliteit.
De stilte die volgt is drukkend. Arnout kijkt haar aan, en hij ziet de leugen, maar hij ziet ook de pure, onverdunde terreur die erachter schuilt. Hij ziet het ineengedoken, opgejaagde dier. Hij laat een lange, vermoeide zucht ontsnappen en wrijft met een hand over zijn gezicht, de hardheid van de ondervrager volledig weggesmolten. "God, Thilde..." mompelt hij, en zijn stem is nu vol van een diepe, gekwelde bezorgdheid van de jeugdvriend. "Je hoeft dit niet alleen te doen. Laat ons je helpen." De plotselinge tederheid in zijn stem verrast haar. Ze kijkt hem wantrouwig aan. "Wat bedoel je met ‘helpen’?" vraagt Mathilde, haar stem nog steeds trillend. 'Helpen' kan in deze tijden vele betekenissen hebben, en de meeste ervan eindigen in een kerker.
Arnout stapt nog dichterbij, zijn blik is nu warm en bemoedigend, de blik van de jongen die ze ooit kende. “De graaf kan je onderdak bieden," zegt hij zacht, zodat alleen zij het kan horen. "In zijn kasteel ben je veilig. Hij kan je beschermen tegen de Witte Paters; hij heeft geen liefde voor hen en hun fanatieke heksenjacht. Hij kan je zelfs helpen om degenen die je onrecht aandeden te confronteren."
Mathildes hart bonkt in haar borst. De hand van haar jeugdvriend op haar arm is bedoeld als een geruststelling, maar ze voelt enkel de zwaarte van de keuze die hij haar voorlegt. De graaf. De naam alleen al roept een stroom van duistere, gefluisterde verhalen op, verhalen die vrouwen elkaar vertellen op de markt of bij de wasplaats wanneer de mannen buiten gehoorsafstand zijn. Ze kent zijn reputatie. Een man van immense macht, wiens kasteel een fort is tegen de invloed van de kerk, maar ook een plek met een eigen, roofdierlijke moraal. Ze zeggen dat hij over vrouwen denkt zoals een smid over zijn gereedschap: ze zijn voor hem slechts gebruiksvoorwerpen. In het beste geval kunnen ze hem genot geven en zijn ze een sieraad voor zijn hof. In het andere, en veel vaker voorkomende geval, zijn ze een last, een overbodige complicatie die na gebruik zonder pardon wordt weggeworpen.
"Waarom?" vraagt ze, haar stem is een schorre fluistering vol wantrouwen. "Waarom zou hij mij helpen? Een onbeduidende huishoudster?"
Arnouts blik is ernstig, zijn greep op haar arm wordt iets steviger, alsof hij haar wil voorbereiden op wat komen gaat. “Omdat jij hem kan bezorgen waar hij al, zolang als ik hem dien, naar op zoek is.”
“Wat dan?”
Arnout leunt dichterbij, zijn stem is nu zo zacht dat de andere soldaten het niet kunnen horen. “Het amulet. Bezorg de graaf het amulet, en hij zal je beschermen met zijn hele leger als het moet."
"Maar..." begint ze, haar geest is een chaos.
"Het is je enige kans, Thilde," zegt Arnout, en zijn stem is vol van een grimmige, onontkoombare logica. "De Witte Paters zullen je vinden. Het is een kwestie van tijd. De graaf is de enige die machtig genoeg is om hen tegen te houden."
“Ik heb geen amulet,” zegt ze snel, een paniekerige, maar eerlijke reactie.
“Maar je weet wel waar het is,” antwoordt Arnout onmiddellijk, en het is geen vraag, maar een constatering. Zijn blik is nu scherp, de soldaat is weer terug.
Mathilde twijfelt. De gedachte aan de veiligheid van de kasteelmuren, aan bescherming tegen de onvoorstelbare verschrikkingen van de martelkamers van de paters, is als een bedwelmende, zoete wijn. Maar de prijs is onmetelijk hoog. Ze zou Wulfbehrt moeten verraden. En kan ze de graaf wel vertrouwen? Zal hij haar werkelijk beschermen, of zal hij haar, zodra hij het amulet heeft, misbruiken en weggooien als een van de vele andere vrouwen uit de verhalen? Ze staat voor een onmogelijke keuze: de brandstapel van de fanatici, of de kille, genadeloze slaapkamer van een tiran.
De derde soldaat, Bastien, een man met een door littekens getekend gezicht en koude, berekenende ogen, heeft het hele gesprek met een groeiende verbazing gevolgd. Hij ziet de aarzeling van Mathilde, de zachte, overtuigende toon van zijn sergeant, en hij begrijpt onmiddellijk wat Arnout misschien nog niet volledig beseft: deze vrouw is geen last, geen probleem dat opgelost moet worden. Ze is een sleutel. Een onbetaalbaar, waardevol geschenk voor de graaf. Arnout is te zacht, te verstrikt in zijn verleden met haar. Hij besluit in te grijpen. Met een vastberadenheid die grenst aan insubordinatie, stapt hij naar voren.
Hij plaatst zich niet zomaar tussen hen in. Hij legt een zware, gehandschoende hand op de schouder van Arnout, een duidelijke, fysieke onderbreking die de zachte, overtuigende toon van de sergeant onmiddellijk tot zwijgen brengt. "Genoeg gepraat," zegt Bastien. Zijn stem is laag, grimmig en laat geen enkele ruimte voor discussie. Arnout, verrast en geïrriteerd door de bruuske aanraking en de openlijke ondermijning van zijn autoriteit, wil reageren. Maar Bastien negeert hem al. Hij draait zijn hoofd en zijn koude, berekenende ogen fixeren zich op Mathilde. Hij bekijkt haar niet als een persoon, maar als een object, de hoofdprijs die hij gewonnen heeft.
Zijn hand laat de schouder van Arnout los en schiet met een snelle, efficiënte beweging naar voren, zijn vingers sluiten zich als een ijzeren klem om de bovenarm van Mathilde. Ze slaakt een kleine, verraste kreet van pijn en schrik. Pas dan, terwijl hij haar in zijn onwrikbare greep houdt en de paniek in haar ogen ziet, spreekt hij het bevel uit, niet als een schreeuw, maar als een lage, onheilspellende grom. "Meekomen."
"Bastien!" briest Arnout, zijn gezicht is nu een donker masker van woede over deze flagrante insubordinatie. "Wat denk je dat je doet? Laat haar onmiddellijk met rust!" Bastien kijkt zijn sergeant met een nauwelijks verholen minachting aan. "Ik doe wat u had moeten doen, sergeant," zegt hij, en hij legt een venijnige nadruk op de titel. "We brengen haar naar de graaf. Nu." Nog voor Arnout kan protesteren, grijpt Bastien de arm van Mathilde in een harde, pijnlijke greep. De keuze is niet langer aan haar. Het duivelse dilemma is voor haar opgelost. Hij beveelt haar om naast hem te blijven lopen en laat haar dan los, met een blik die duidelijk maakt dat elke poging om te ontsnappen niet alleen kansloos, maar ook levensgevaarlijk is.
Zwaarmoedig, haar lichaam verdoofd door de schok en de plotselinge, brutale wending van het lot, stapt Mathilde naast hem. Haar voeten voelen aan als lood, zwaar van een onmetelijke ellende. De straten van Rouen, eens zo vertrouwd en vol leven, lijken nu koud en onwelkom, de gevels van de huizen kijken op haar neer als stille, oordelende getuigen. Langs smalle, donkere steegjes gaat het, een gedwongen mars richting het kasteel dat hoog boven de stad uittorent als een onheilspellend, stenen symbool van de absolute macht van de graaf.
Een verlammend gevoel van onmacht knaagt aan Mathilde. Is dit het einde? Heeft ze haar laatste, kostbare momenten van vrijheid verspild aan een hopeloze vlucht, om nu alsnog gevangen te worden genomen? Zal ze haar leven verliezen in de kille, vochtige kerkers van het kasteel, een vergeten pion in een spel van machtige mannen? Hete, verraderlijke tranen wellen op in haar ogen en dreigen als een waterval over haar wangen te stromen. Ze knippert ze weg, een laatste, trotse daad van verzet. Ze zal niet huilen. Niet voor hen.
- - -
Meer weten over de schrijfster achter dit verhaal? abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn emailadres vind je op mijn profielpagina.
MATHILDE
De donkere straten van Rouen lijken verlaten. Oude, scheefgezakte vakwerkhuizen leunen naar elkaar toe alsof ze duistere geheimen fluisteren, hun gevels getekend door de onverbiddelijke tand des tijds. Ze torenen hoog boven de glimmende, natte kasseien uit, en hun schaduwen strekken zich als de magere, grijpgrage klauwen van monsters naar de grond. Enkel in de diepe, donkere portieken van de huizen bewegen andere schaduwen. Het zijn de rusteloze, schuifelende vormen van dronkenlappen, de fluisterende, ineengedoken gestalten van hoertjes die vergeefs op klanten wachten, en de stille, in lompen gehulde hoopjes van daklozen.
In de verte klinkt plots het geknars van een ijzeren hek, een geluid dat door de gespannen stilte echoot als de doodskreet van verroest metaal. Een rat, opgeschrikt uit zijn nachtelijke zoektocht naar afval, duikt met een schrille piep weg in een goot, zijn kraaloogjes glinsteren even in het verraderlijke, bleke maanlicht dat door een opening in het wolkendek valt. Onheil hangt in de lucht, tastbaar en onmiskenbaar als de klamme kou die door de dikste kleding heen dringt.
Snelle, gehaaste voetstappen naderen en verstoren de stilte. Een vrouw, gehuld in een donkergroene cape die haar bijna onzichtbaar maakt in de schaduwen, haast zich door de steegjes in de richting van de stadspoort. In haar hand klemt ze een kleine, ruwe jutten zak, die haar hele, schamele hebben en houden bevat. De vrouw, Mathilde, is in gedachten verzonken, haar gezicht is een strak, wit masker van angst en een bittere, brandende woede die als gal in haar keel opstijgt. Ze is kwaad. Kwaad op Maryam, de vreemdelinge die twee dagen geleden als een calamiteit in haar leven is verschenen. Kwaad op de heks die haar meester, haar Wulfbehrt, heeft betoverd en verblind met haar schoonheid en haar verdomde, heidense amulet.
Ze weet dat het slechts een kwestie van dagen, misschien zelfs uren, is tot de meedogenloze, witte paters haar zullen aanwijzen als medeschuldige. Als de vrouw die de heks onderdak bood, die haar diende. Ze huivert bij de gedachte aan de onvermijdelijke, gruwelijke consequenties. In het beste geval wacht haar een eenzame, levenslange opsluiting in de koude, vochtige stank van de kerkers van het bisschoppelijke paleis. In het slechtste geval de onvoorstelbare pijn van de marteldood, of de verzengende, schreeuwende hitte van de brandstapel. Ze weigert haar lot lijdzaam af te wachten. Ze kiest ervoor de stad te verlaten, te vluchten, en haar toevlucht te zoeken bij haar oudere zuster Margot, in een klein, vergeten dorpje ver voorbij de heuvels. Het is een wanhopige gok, maar het is haar enige kans.
De gedachten van Mathilde, een wervelwind van angst en woede, worden plotseling doorbroken door het geluid van zware, doelbewuste voetstappen achter haar. Ze komen dichterbij. Te snel.
"Ooo popje, wat ben je mooi in het maanlicht," klinkt een lage, met drank doordrenkte stem achter haar. Mathildes hart slaat een slag over en bonst dan als een wilde trom in haar keel. Ze ademt zwaar van de plotselinge, verstikkende angst, maar durft niet achterom te kijken, naar de ogen die haar ongetwijfeld bestuderen als een stuk wild. Niet reageren, is het enige devies. Loop door. Toon geen angst. Ze slaat haar blik neer en probeert haar pas te versnellen, haar versleten schoenen glijden bijna uit op de gladde, natte ondergrond.
Maar dan grijpt een hand haar langs achteren beet. Haar aanvaller, een grote en zware man, duwt haar met zich mee. De zure, penetrante stank van goedkope drank en ongewassen zweet overvalt haar. Ze ziet een mes flitsen in het schaarse licht, en voelt al snel de ijskoude, scherpe kus van het staal tegen de zachte, kwetsbare huid onder haar kin.
"Hebbes," grinnikt hij, zijn hete, ranzige adem in haar nek.
Doodstil blijft ze staan, nauwelijks in staat om nog adem te halen. Ze ziet een kwaadaardige, genotzuchtige fonkeling in zijn ogen en ze begrijpt onmiddellijk dat deze man niet naar haar smeekbedes zal luisteren. Hij geniet van haar angst. "Ik heb geen geld," perst ze eruit, haar stem is een trillende, hese fluistering.
De man drukt de punt van het mes steviger tegen haar huid, net niet hard genoeg om te snijden. Hij buigt zich naar haar toe. "O nee, popje," fluistert hij. "Geld interesseert me niet. Maar jij... jij bent interessant. Zo gehaast, in het holst van de nacht, met je cape en je geheimzinnige zak." Zijn blik is nu gefixeerd op de jutten zak in haar hand. "Wat zit erin, hè? Iets kostbaars? Iets waarvoor je de stad uit vlucht?" Hij trekt hard aan haar haren, waardoor haar hoofd pijnlijk achterover wordt gerukt. Ze slaakt een kreet. Hij grijnst en sleurt haar een donkere, stinkende steeg in, weg van het beetje licht dat de straat nog bood.
"Schreeuw maar, ik hou ervan als ze schreeuwen," spot hij, zijn stem is een lage, wrede klank. "Toe dan, schreeuw! Niemand die je hier hoort. Of niemand die het wat kan schelen."
Ze doet het. Ze schreeuwt, een hoge, ijle kreet van pure terreur die door de donkere straat rolt. Uit de donkere portieken aan de overkant klinkt er zacht, spottend gelach: de schaduwen moedigen de man aan, genietend van het schouwspel. De stad is een roofdier, en zij is de prooi. Er zal geen hulp komen.
Wanneer hij haar met een harde duw tegen de koude, vochtige muur van een verlaten huis duwt, is ze versteend van angst. De ruwe stenen schuren pijnlijk tegen haar rug. "Alsjeblieft," jammert ze tegen beter weten in, haar ogen gevuld met tranen. "Doe dit niet."
Hij grinnikt: "Je zal ervan genieten." Met de punt van het mes snijdt hij de knopen van haar jas kapot.
Tranen glijden over Mathilde haar wangen, glinsterend in het zwakke schijnsel van de maan. Ze proeft het zoute vocht op haar lippen, vermengd met de bittere smaak van angst. De geur van zijn slechte adem dringt door tot haar neusgaten, een walgelijke waarschuwing voor de onreinheid die haar omringt. Hij grijpt haar schouders, zijn vingers graven zich in haar zachte vlees. Ze wringt zich onder zijn greep, haar gejammer echoot door de verlaten straat. Maar haar stem is zwak, een fluistering in de woeste wind die door de steegjes giert. De man trekt haar dichterbij, zijn gezicht is een grimas van afgrijselijke lust. Ze kan zijn ogen zien, glinsterend van een onnatuurlijke honger, en ze weet dat er geen ontsnapping is. In dit moment van pure wanhoop zinkt ze weg in de afgrond van angst, haar lot ogenschijnlijk bezegeld door de gruwelijke dreiging die haar leven belaagt.
Langzaam, heel langzaam, begint een andere emotie door de verlammende mist van angst heen te branden. Het is geen hoop. Het is pure, bijtende woede. De woede van een vrouw die haar hele leven al door mannen wordt geduwd, bedreigd en geminacht. De woede van een vrouw die weigert te sterven in een stinkende, anonieme steeg. Ze wil niet jammeren. Ze wil zich niet zomaar aan hem overgeven.
Mathilde balt haar vuist en probeert al haar kracht in die vuist te concentreren. Ze kijkt niet naar zijn gezicht, maar naar de zachte, kwetsbare plek net onder zijn ribbenkast. Met een blik van pure, dierlijke vastberadenheid slaat ze. Met al haar kracht, haar vuist als een stenen knots, ramt ze hem in zijn buik. Een verrassend, gegorgeld gegrom ontsnapt uit zijn keel. Zijn ogen sperren wijd open, niet van pijn, maar van pure, onthutste verbazing dat de prooi durft terug te vechten. Voor even, een onvoorstelbaar kort, kostbaar moment, verslapt zijn greep op haar schouder en het mes. Het is genoeg. Mathilde duikt onder zijn arm door en schiet weg, de steeg uit, de donkere, lege straat weer in.
Maar haar rust is van korte duur. Achter haar klinkt een vloek, een schreeuw van woede en gekrenkte trots, en dan het geluid van zware, haastige stappen van hoge laarzen. En ze zijn niet alleen. De dronkaard, nu volledig ontwaakt uit zijn alcoholische roes door de pijn en de adrenaline, heeft het gezelschap gekregen van de schaduwen uit de portieken. Twee, drie andere donkere gestalten komen uit de duisternis tevoorschijn en sluiten zich bij hem aan, als wolven die de geur van bloed ruiken. Tezamen komen de mannen op haar afgestormd, hun silhouetten vervormd in het bleke maanlicht.
Mathilde, met hete tranen van wanhoop en adrenaline in haar ogen, begint te rennen. Ze rent voor haar leven, door de enge, nauwe steegjes, biddend dat de diepe schaduwen van de huizen haar bescherming zouden kunnen bieden. Ze kan zich de grijns op de gezichten van haar achtervolgers voorstellen. Ze genietend van de jacht, van het spel. Onverbiddelijk. Ze negeert de enkele, slaperige gezichten die verschrikt achter de ramen verschijnen en zich dan snel weer terugtrekken. Ze weet dat niemand haar zal helpen, dat geen enkele levende ziel zich tussen haar en de hongerige roedel die haar achtervolgt, zal wagen. De stad heeft haar uitgespuugd en aan de monsters overgeleverd.
Ze weet dat ze dit moordende tempo niet lang kan aanhouden. Haar longen branden als vuur, een scherpe, stekende pijn in haar zij dwingt haar te vertragen. Met een laatste, wanhopige krachtsinspanning duikt ze de diepe, donkere portiek van een oud, vervallen huis in, in de schaduw van de kathedraal. Hier, in de duisternis die ruikt naar vochtige steen en verval, drukt ze zich met haar rug tegen de koude, ruwe muur en probeert ze haar hijgende ademhaling onder controle te krijgen.
Het geluid van haastige, naderende voetstappen doet haar opschrikken. Ze trekt zich ijlings verder terug in de diepste, donkerste hoek van de portiek, en maakt zich zo klein als ze kan. Haar hart bonst als een razende tegen haar ribben. Drie mannen duiken tevoorschijn uit een smal, naastgelegen straatje. In het bleke, verraderlijke maanlicht dat tussen de wolken door piept, glinsteren de lemmeten van hun messen. Mathilde beseft onmiddellijk dat als ze nu zou vluchten, de mannen zich op haar zouden storten als een roedel hongerige wolven. Ze blijft onbeweeglijk staan, een schim in de schaduw, en houdt haar achtervolgers nauwlettend in het oog.
Ze staan een honderdtal meter van haar verwijderd, in het midden van de lege straat, op zoek naar een spoor, een teken van leven. De mannen wisselen een paar korte, onverstaanbare woorden. Eén van hen, de grote, zware man die haar eerder aanviel, gebaart met zijn mes dat ze zich moeten opsplitsen. Mathilde huivert wanneer ze ziet dat de man die het bevel heeft gegeven, zich omdraait en met een trage, zelfverzekerde tred rechtstreeks naar de plek begeeft waar ze zich verbergt. Hij weet het niet, nog niet, maar zijn instinct leidt hem feilloos haar kant op.
Haar blik glijdt wanhopig heen en weer, op zoek naar een vluchtweg, een uitgang. Ze probeert de opkomende, verstikkende paniek te onderdrukken. Tevergeefs. Adrenaline giert door haar aderen, haar geest racet door de mogelijke ontsnappingsroutes. De steeg achter haar loopt dood op een hoge muur. De deur van het huis waarvoor ze staat, is dichtgetimmerd met dikke, verrotte planken. Hoe ze ook zoekt, er is geen uitweg.
De bittere, onontkoombare waarheid dringt tot in haar kern door, ijzingwekkend koud en hard. Ingesloten. Omsingeld. De kille adem van haar achtervolgers voelt ze al in haar nek. Ze haalt diep en schokkerig adem en dwingt haar trillende lichaam tot kalmte. Ze moet denken, plannen, een laatste, wanhopige strategie bedenken om te overleven. Maar de realiteit dringt zich op met elke naderende, zware voetstap: ze heeft geen tijd meer. Wanhopig scant ze opnieuw haar directe omgeving, niet langer op zoek naar een vluchtweg, maar naar een wapen. Een losse steen. Een stuk afgerukt hout. Iets. Wat dan ook.
Op het moment dat de wanhoop haar dreigt te verlammen, klinkt er in de verte het geluid van zware, ritmische voetstappen en gedempte mannenstemmen. Een patrouille. Hoop, zo fel en onverwacht als een bliksemflits, schiet door Mathilde heen. Wanneer de patrouille, een viertal soldaten van de stadswacht, het plein voor haar oploopt, besluit Mathilde haar kans te wagen. Ze wacht geen seconde. Ze stapt de verraderlijke veiligheid van de portiek uit en snelt naar de soldaten. Maar nog voor ze hen kan bereiken, wordt ze met een brutale, pijnlijke ruk vastgegrepen door één van haar aanvallers. Een golf van pure, dierlijke terreur overspoelt haar. Mathilde begint wanhopig te schreeuwen, haar stem is een schrille, ijle kreet in de stille nacht. "Help! In naam van God, help me dan toch!" Intussen probeert ze zich met de kracht van de wanhoop los te worstelen en haalt ze met haar nagels uit naar het grijnzende, naar drank stinkende gezicht van haar belager.
De soldaten, opgeschrikt door de plotselinge chaos, draaien zich bruusk om. Eén van hen, duidelijk de leider, stapt naar voren, zijn hand rust op het gevest van zijn zwaard. Zijn stem is een barse, autoritaire schreeuw: "In naam van de hertog, wat heeft dit te betekenen?"
"Hij gaat me verkrachten!" schreeuwt Mathilde, en ze gebruikt het meest afschuwelijke woord dat ze kan bedenken om de ernst van de situatie duidelijk te maken.
"Een hoer," is de minachtende, spottende reactie van de man die Mathilde vasthoudt. Hij probeert de situatie te bagatelliseren, haar te degraderen tot iets onbeduidends. "Jullie maken jullie toch niet druk over een hoer die haar rekening niet wil betalen?"
Een tweede soldaat, jonger en groter dan de leider, stapt met een vastberaden tred op de man af. "Laat haar los! Dit is een bevel!" Zijn stem is laag en dreigend. De belager van Mathilde, die duidelijk niet opgewassen is tegen vier gewapende soldaten, duwt haar met al zijn kracht en frustratie van zich af, recht in de richting van de grote soldaat. Mathilde verliest haar evenwicht, haar benen voelen als gelei, en ze knalt met een harde klap tegen hem aan. In een reflex grijpt ze zich met beide handen aan hem vast, haar vingers klauwen in de ruwe stof van zijn tuniek, om niet te vallen.
De soldaat laat een verraste grom horen wanneer ze tegen hem aan botst, en zijn armen komen instinctief omhoog om haar vast te houden en te stabiliseren. Op dat moment breekt Mathilde. De adrenaline, de angst, de woede, en nu de plotselinge, onverwachte veiligheid van deze sterke armen... het is te veel. Ze begint te snikken, diepe, hartverscheurende snikken die haar hele lichaam doen schudden, haar gezicht begraven in zijn borstkas. "Hé," zegt de stem nu zachter, de barse, autoritaire toon is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een onwennige, bijna tedere bezorgdheid. "Alles oké, jongedame?" Twee vingers, ruw van het eelt maar verrassend zacht, duwen haar kin omhoog, en dwingen haar hem aan te kijken.
Verbazingwekkende, helderblauwe ogen, omlijst door dikke, donkere wenkbrauwen, kijken haar aan. En dan, door de waas van haar tranen en haar shock, dringt de realiteit van de situatie tot Mathilde door. De soldaat houdt haar nog steeds stevig vast. Ze staat tegen hem aangedrukt, dij tegen dij, haar borst tegen de harde, onverzettelijke muur van de zijne. De geur van hem – leer, regen en schone wol – vult haar neusgaten. Het is intiem, veel te intiem.
Een plotse, irrationele woede verdrijft de paniek en de verwarring. Het is de woede van een vrouw wiens grenzen bruut zijn overschreden, en die nu, in haar verwarring, elke aanraking als een bedreiging ziet. "Laat... me... los..." perst ze eruit, haar stem is een lage, gevaarlijke grom.
De soldaat laat zijn armen onmiddellijk zakken, zijn uitdrukking is er een van pure verbazing. Mathilde is niet voorbereid op het plotse verlies van steun. Ze zwaait opzij en kan met een wankele stap nog net voorkomen dat ze struikelt. Hijgend duwt ze de natte haarlokken uit haar gezicht en bekijkt ze de man voor haar met wantrouwige, vlammende ogen. Zijn mondhoeken krullen even omhoog in een kleine, onzekere glimlach. De aanblik van die glimlach, de vriendelijkheid in zijn ogen, doorbreekt haar woede en laat een diepe, plotselinge schaamte achter. Haar wangen worden rood. Haar blik valt op de andere soldaten, die ongemakkelijk toekijken, en op haar oorspronkelijke belagers, die inmiddels door hen in de boeien zijn geslagen. Ze voelt een brok in haar keel.
"Bedankt," fluistert ze, de woorden voelen ontoereikend. "Bedankt voor jullie hulp."
"Geen probleem, jongedame. Het is ons werk."
Mathilde knikt, niet in staat om nog iets te zeggen. Ze draait zich om en wil weggaan.
"Wacht even..." De stem is niet langer het harde, autoritaire bevel van een soldaat, maar een aarzelende, bijna onzekere klank. Mathilde stopt en kijkt hem vragend aan, haar hart nog steeds bonzend van de angst en de adrenaline. De grote soldaat doet een stap naar voren, het flakkerende licht van de lantaarn van zijn collega valt nu vol op zijn gezicht. Hij knijpt zijn ogen een beetje samen, alsof hij een halfvergeten herinnering probeert scherp te stellen. "Jij bent toch Mathilde, niet? De dochter van de smid?"
Mathilde verstijft. Hoe weet deze vreemdeling haar naam? De angst, die even was weggeëbd, keert in alle hevigheid terug. "Ik... euh..." stottert ze, haar geest is een chaos.
"Ken je me niet meer?" Hij zet nog een stap dichterbij en een kleine, hoopvolle glimlach speelt om zijn lippen. En dan hoort ze het. Onder de diepere, volwassen klank van zijn stem, hoort ze de echo van een andere stem. Een stem uit haar jeugd.
"Euh..."
“Zeg niet dat je me vergeten bent, Thilde… Ik woonde vroeger naast je.”
Thilde. Niemand heeft haar zo genoemd in jaren.
“Arnout?” fluistert Mathilde, en het is geen vraag, maar een ademloze constatering van het onmogelijke. Herinneringen, die ze jarenlang diep had weggestopt, spoelen als een vloedgolf over haar heen. Arnout, haar jeugdvriend, de jongen met de schrammen op zijn knieën en de dromen in zijn ogen. De jongen met wie ze urenlang in de velden achter het dorp speelde, forten bouwde en avonturen beleefde. De jongen met wie ze, in de onschuld van hun jeugd, droomde van een toekomst samen. Het leven had hen echter wreed uit elkaar gerukt. Hij, gedwongen om te vechten in het leger van de hertog. Zij, achtergelaten in de stad, haar dromen ingeruild voor het harde, eenzame leven van een huishoudster.
Een lange, ongemakkelijke stilte valt tussen hen. De intense, zoekende blik van Arnout doorboort haar ziel. Hij ziet niet alleen de vrouw die voor hem staat, maar ook de schim van het meisje dat hij achterliet. En zij ziet in de harde, vermoeide lijnen van zijn soldatengezicht nog steeds de sporen van de jongen die haar beste vriend was. “Maar vertel eens,” zegt hij dan, en zijn stem breekt de betovering, en brengt hen onverbiddelijk terug naar de harde, gevaarlijke realiteit van deze nacht. "Wat doe je hier op dit uur? Alleen?"
Mathilde sputtert. Paniek overspoelt haar. “Ik…Ik ben…” Ze stokt. De waarheid vertellen – dat ze op de vlucht is, medeplichtig aan het herbergen van een vermeende heks en een gedeserteerde krijger – is ondenkbaar. Het zou hem in een onmogelijke positie brengen. Ze heeft niet direct een excuus. “Ik ben gewoon verdwaald,” stamelt ze, en de leugen proeft als as in haar mond. “Ik weet niet meer waar ik ben.”
Arnout knijpt zijn ogen toe, zijn blik is nu sceptisch, de warmte van de herkenning heeft plaatsgemaakt voor de scherpe, onderzoekende blik van een soldaat. “Verdwaald? In je eigen stad?”
“Ja,” stamelt ze, en ze voelt hoe de leugen onder het gewicht van zijn blik verkruimelt. “Ik…”
“Je liegt,” klinkt het. Niet cynisch of boos, maar als een zachte, pijnlijke constatering. Het is de stem van een man die de openhartige, eerlijke metgezel uit zijn jeugd niet meer herkent in de vrouw die nu met neergeslagen ogen voor hem staat.
Mathilde voelt de paniek als een ijskoude golf in haar keel opwellen. Zijn blik, niet langer die van de zorgeloze jongen uit haar herinneringen, maar die van een geharde soldaat, laat haar geen uitweg. Ze weet dat ze de waarheid niet langer kan ontvluchten. "Oké," geeft ze toe, haar stem is een trillende fluistering die haar verraad. "Ik ben inderdaad op de vlucht." Ze heft haar kin, een laatste, broze poging om haar waardigheid te bewaren. "Meer kan ik je echter niet vertellen. Maar, geloof me, Arnout, ik ben geen gevaar."
"Voor wie vlucht je dan, Thilde?" dringt Arnout aan, en het gebruik van haar oude bijnaam, nu uitgesproken met een harde, onverbiddelijke klank, snijdt door haar heen. "Die mannen daarnet? Waren dat gewoon dieven?"
Het is een uitweg, een kans om een deel van de waarheid te verbergen. Ze grijpt die met beide handen aan. "Ja," zegt ze, en ze probeert haar stem zo vastberaden mogelijk te laten klinken. "Gewoon dieven. Ze wilden mijn zak."
Arnout knikt langzaam, zijn blik onbewogen, alsof hij haar leugen overweegt en proeft. "Oké. Dieven." Hij spreekt het woord uit alsof het een vreemde, onbevredigende smaak in zijn mond achterlaat. "Maar dat verklaart nog steeds niet waarom jij, de dochter van de smid, die ik ken als voorzichtig en verstandig, in het holst van de nacht, tijdens een spertijd, door de gevaarlijkste steegjes van de stad sluipt. Alleen." Mathilde haalt haar schouders op, een klein, verslagen gebaar. Ze weet niet hoe ze moet reageren. Haar leugen is doorprikt, niet door een tegenbewijs, maar door zijn kennis van haar, van wie ze vroeger was. Ze staart naar de grond, niet in staat zijn onderzoekende blik te verdragen.
"Thilde," zegt hij, en zijn stem is nu zachter, bijna geduldig, de stem van iemand die een koppig kind probeert te laten inzien dat het spel voorbij is. Hij wuift met een hand in de richting van de steeg waar de dieven vandaan kwamen. "Dat tuig daarnet? Dat zijn lafaards die de chaos van de stad gebruiken om de zwakken aan te vallen. Maar zij zijn niet de reden dat jij hier bent." Hij zet een stap dichterbij, zijn blik is nu intens en onderzoekend. "De échte vraag is, Thilde: waarom was jij hier? Waarom sluipt de meest voorzichtige vrouw die ik ken in het holst van de nacht door de stad, alsof de duivel je op de hielen zit?" Hij laat haar geen tijd om een nieuwe leugen te verzinnen. "De hele stad staat in rep en roer sinds die preek van de aartsbisschop. De Wacht is overal, elke schaduw heeft ogen en oren. Iedereen is op zoek naar die zogenaamde 'heks'." Hij kijkt haar diep in de ogen, en zijn woorden zijn nu een onontkoombare, logische conclusie. "Je bent niet op de vlucht voor een paar simpele dieven, hè? Je bent op de vlucht voor een veel groter gevaar. Je bent op de vlucht voor de Witte Paters."
Het is geen vraag, maar een constatering. Mathilde knikt, een bijna onmerkbare, verslagen beweging.
Een diepe, sombere zucht ontsnapt Arnout. "Wat heb jij met die heks te maken?"
Mathilde aarzelt, haar blik schiet nerveus heen en weer.
"Thilde," zegt hij, en zijn stem is nu vol van een dringende ernst, "je weet toch wat er gebeurt als blijkt dat je haar geholpen hebt?" De onuitgesproken beelden van de brandstapel en de martelkamer hangen zwaar tussen hen in. Mathilde voelt zich steeds ongemakkelijker, de muren van de steeg lijken op haar af te komen. "Ja ja, dat weet ik," zegt ze snel. "Maar het is niet wat je denkt."
"O nee?" Arnout leunt iets naar voren, zijn stem is nu een lage, indringende fluistering die geen ontsnappen toelaat. "En wat denk ik dan, Thilde? Vertel het me."
Ze zwijgt, gevangen in haar eigen leugens, haar blik schiet heen en weer in de donkere steeg, op zoek naar een uitweg die er niet is.
"Ik denk," gaat hij verder, en hij beantwoordt zijn eigen vraag met een kille, onontkoombare precisie, "dat je iemand hebt geholpen die ze een heks noemen. En nu betaal je de prijs. Heb ik gelijk?"
Zijn woorden, de brute waarheid ervan, breken haar. De kracht vloeit uit haar lichaam. "Nee! Ik niet!" barst ze uit, de woorden zijn een paniekerige, snikkende stroom. "Ik heb niets gedaan! Het is mijn meester... Wulfbehrt. Hij... hij is degene die haar helpt." De bekentenis is eruit, een verraad geboren uit pure doodsangst. "Ik heb er niets mee te maken, Arnout, ik zweer het je! Maar niemand zal dat geloven. Ik ben zijn huishoudster. Ik dien hem. In de ogen van de Witte Paters ben ik net zo schuldig als hij." Ze kijkt hem aan, haar gezicht is nu een nat, vertrokken masker van terreur. "Ze zullen me oppakken," fluistert ze, haar stem is hees. "Ze zullen me martelen om te weten waar hij en die vrouw zijn. Ik ben bang, Arnout. Ik ben zo bang voor de gevolgen, voor wat ze met me gaan doen."
Haar bekentenis hangt tussen hen in, rauw en onherroepelijk. De harde, onderzoekende blik van de soldaat in Arnouts ogen verdwijnt langzaam. Hij begrijpt nu de diepte van haar wanhoop. Dit is geen sluwe medeplichtige; dit is een doodsbange vrouw die vlucht voor de misdaden van een ander.
Zijn stem is nu zachter, strategisch, de stem van een soldaat die de situatie inschat. "Weet je waar ze zich schuilhouden?" Mathilde schudt haar hoofd, iets te snel, iets te fel. Het is een zwakke, doorzichtige leugen. Zelfs in haar paniek, zelfs na het verraden van zijn daad, weigert ze zijn locatie prijs te geven. Een laatste, wanhopige daad van loyaliteit.
De stilte die volgt is drukkend. Arnout kijkt haar aan, en hij ziet de leugen, maar hij ziet ook de pure, onverdunde terreur die erachter schuilt. Hij ziet het ineengedoken, opgejaagde dier. Hij laat een lange, vermoeide zucht ontsnappen en wrijft met een hand over zijn gezicht, de hardheid van de ondervrager volledig weggesmolten. "God, Thilde..." mompelt hij, en zijn stem is nu vol van een diepe, gekwelde bezorgdheid van de jeugdvriend. "Je hoeft dit niet alleen te doen. Laat ons je helpen." De plotselinge tederheid in zijn stem verrast haar. Ze kijkt hem wantrouwig aan. "Wat bedoel je met ‘helpen’?" vraagt Mathilde, haar stem nog steeds trillend. 'Helpen' kan in deze tijden vele betekenissen hebben, en de meeste ervan eindigen in een kerker.
Arnout stapt nog dichterbij, zijn blik is nu warm en bemoedigend, de blik van de jongen die ze ooit kende. “De graaf kan je onderdak bieden," zegt hij zacht, zodat alleen zij het kan horen. "In zijn kasteel ben je veilig. Hij kan je beschermen tegen de Witte Paters; hij heeft geen liefde voor hen en hun fanatieke heksenjacht. Hij kan je zelfs helpen om degenen die je onrecht aandeden te confronteren."
Mathildes hart bonkt in haar borst. De hand van haar jeugdvriend op haar arm is bedoeld als een geruststelling, maar ze voelt enkel de zwaarte van de keuze die hij haar voorlegt. De graaf. De naam alleen al roept een stroom van duistere, gefluisterde verhalen op, verhalen die vrouwen elkaar vertellen op de markt of bij de wasplaats wanneer de mannen buiten gehoorsafstand zijn. Ze kent zijn reputatie. Een man van immense macht, wiens kasteel een fort is tegen de invloed van de kerk, maar ook een plek met een eigen, roofdierlijke moraal. Ze zeggen dat hij over vrouwen denkt zoals een smid over zijn gereedschap: ze zijn voor hem slechts gebruiksvoorwerpen. In het beste geval kunnen ze hem genot geven en zijn ze een sieraad voor zijn hof. In het andere, en veel vaker voorkomende geval, zijn ze een last, een overbodige complicatie die na gebruik zonder pardon wordt weggeworpen.
"Waarom?" vraagt ze, haar stem is een schorre fluistering vol wantrouwen. "Waarom zou hij mij helpen? Een onbeduidende huishoudster?"
Arnouts blik is ernstig, zijn greep op haar arm wordt iets steviger, alsof hij haar wil voorbereiden op wat komen gaat. “Omdat jij hem kan bezorgen waar hij al, zolang als ik hem dien, naar op zoek is.”
“Wat dan?”
Arnout leunt dichterbij, zijn stem is nu zo zacht dat de andere soldaten het niet kunnen horen. “Het amulet. Bezorg de graaf het amulet, en hij zal je beschermen met zijn hele leger als het moet."
"Maar..." begint ze, haar geest is een chaos.
"Het is je enige kans, Thilde," zegt Arnout, en zijn stem is vol van een grimmige, onontkoombare logica. "De Witte Paters zullen je vinden. Het is een kwestie van tijd. De graaf is de enige die machtig genoeg is om hen tegen te houden."
“Ik heb geen amulet,” zegt ze snel, een paniekerige, maar eerlijke reactie.
“Maar je weet wel waar het is,” antwoordt Arnout onmiddellijk, en het is geen vraag, maar een constatering. Zijn blik is nu scherp, de soldaat is weer terug.
Mathilde twijfelt. De gedachte aan de veiligheid van de kasteelmuren, aan bescherming tegen de onvoorstelbare verschrikkingen van de martelkamers van de paters, is als een bedwelmende, zoete wijn. Maar de prijs is onmetelijk hoog. Ze zou Wulfbehrt moeten verraden. En kan ze de graaf wel vertrouwen? Zal hij haar werkelijk beschermen, of zal hij haar, zodra hij het amulet heeft, misbruiken en weggooien als een van de vele andere vrouwen uit de verhalen? Ze staat voor een onmogelijke keuze: de brandstapel van de fanatici, of de kille, genadeloze slaapkamer van een tiran.
De derde soldaat, Bastien, een man met een door littekens getekend gezicht en koude, berekenende ogen, heeft het hele gesprek met een groeiende verbazing gevolgd. Hij ziet de aarzeling van Mathilde, de zachte, overtuigende toon van zijn sergeant, en hij begrijpt onmiddellijk wat Arnout misschien nog niet volledig beseft: deze vrouw is geen last, geen probleem dat opgelost moet worden. Ze is een sleutel. Een onbetaalbaar, waardevol geschenk voor de graaf. Arnout is te zacht, te verstrikt in zijn verleden met haar. Hij besluit in te grijpen. Met een vastberadenheid die grenst aan insubordinatie, stapt hij naar voren.
Hij plaatst zich niet zomaar tussen hen in. Hij legt een zware, gehandschoende hand op de schouder van Arnout, een duidelijke, fysieke onderbreking die de zachte, overtuigende toon van de sergeant onmiddellijk tot zwijgen brengt. "Genoeg gepraat," zegt Bastien. Zijn stem is laag, grimmig en laat geen enkele ruimte voor discussie. Arnout, verrast en geïrriteerd door de bruuske aanraking en de openlijke ondermijning van zijn autoriteit, wil reageren. Maar Bastien negeert hem al. Hij draait zijn hoofd en zijn koude, berekenende ogen fixeren zich op Mathilde. Hij bekijkt haar niet als een persoon, maar als een object, de hoofdprijs die hij gewonnen heeft.
Zijn hand laat de schouder van Arnout los en schiet met een snelle, efficiënte beweging naar voren, zijn vingers sluiten zich als een ijzeren klem om de bovenarm van Mathilde. Ze slaakt een kleine, verraste kreet van pijn en schrik. Pas dan, terwijl hij haar in zijn onwrikbare greep houdt en de paniek in haar ogen ziet, spreekt hij het bevel uit, niet als een schreeuw, maar als een lage, onheilspellende grom. "Meekomen."
"Bastien!" briest Arnout, zijn gezicht is nu een donker masker van woede over deze flagrante insubordinatie. "Wat denk je dat je doet? Laat haar onmiddellijk met rust!" Bastien kijkt zijn sergeant met een nauwelijks verholen minachting aan. "Ik doe wat u had moeten doen, sergeant," zegt hij, en hij legt een venijnige nadruk op de titel. "We brengen haar naar de graaf. Nu." Nog voor Arnout kan protesteren, grijpt Bastien de arm van Mathilde in een harde, pijnlijke greep. De keuze is niet langer aan haar. Het duivelse dilemma is voor haar opgelost. Hij beveelt haar om naast hem te blijven lopen en laat haar dan los, met een blik die duidelijk maakt dat elke poging om te ontsnappen niet alleen kansloos, maar ook levensgevaarlijk is.
Zwaarmoedig, haar lichaam verdoofd door de schok en de plotselinge, brutale wending van het lot, stapt Mathilde naast hem. Haar voeten voelen aan als lood, zwaar van een onmetelijke ellende. De straten van Rouen, eens zo vertrouwd en vol leven, lijken nu koud en onwelkom, de gevels van de huizen kijken op haar neer als stille, oordelende getuigen. Langs smalle, donkere steegjes gaat het, een gedwongen mars richting het kasteel dat hoog boven de stad uittorent als een onheilspellend, stenen symbool van de absolute macht van de graaf.
Een verlammend gevoel van onmacht knaagt aan Mathilde. Is dit het einde? Heeft ze haar laatste, kostbare momenten van vrijheid verspild aan een hopeloze vlucht, om nu alsnog gevangen te worden genomen? Zal ze haar leven verliezen in de kille, vochtige kerkers van het kasteel, een vergeten pion in een spel van machtige mannen? Hete, verraderlijke tranen wellen op in haar ogen en dreigen als een waterval over haar wangen te stromen. Ze knippert ze weg, een laatste, trotse daad van verzet. Ze zal niet huilen. Niet voor hen.
- - -
Meer weten over de schrijfster achter dit verhaal? abonneer je dan op de nieuwsbrief door mij een mail te sturen. Mijn emailadres vind je op mijn profielpagina.
Lees verder: Het Satorvierkant - 30: Mathilde (2)
Geef dit verhaal een cijfer:
5
6
7
8
9
10